Language of document : ECLI:EU:C:2022:347

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 mei 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Artikel 157 VWEU – Protocol nr. 33 – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 5, onder c), en artikel 12 – Verbod van elke indirect op het geslacht gebaseerde discriminatie – Ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid die van toepassing is ná de datum die in Protocol nr. 33 en in artikel 12 is vastgesteld – Ouderdomspensioenen van ambtenaren – Nationale wettelijke regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de ouderdomspensioenen – Degressieve aanpassing naargelang de hoogte van het ouderdomspensioen met een totale uitsluiting boven een bepaald pensioenbedrag – Rechtvaardigingsgronden”

In zaak C‑405/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 31 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2020, in de procedure

EB,

JS,

DP

tegen

Versicherungsanstalt öffentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau (BVAEB),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz (rapporteur), en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        JS en EB, vertegenwoordigd door M. Riedl, Rechtsanwalt,

–        DP, vertegenwoordigd door M. Riedl, Rechtsanwalt, en door hemzelf,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en C. Leeb als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 157 VWEU, Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU dat aan het VWEU is gehecht (hierna: „Protocol nr. 33”), en de artikelen 5 en 12 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen respectievelijk EB, JS en DP enerzijds en de Versicherungsanstalt öffentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau (BVAEB) (verzekeringsmaatschappij voor ambtenaren, spoorweg- en mijnbouwpersoneel, Oostenrijk) anderzijds, betreffende de jaarlijkse aanpassing van hun ouderdomspensioenen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Protocol nr. 33 preciseert:

„Voor de toepassing van artikel 157 [VWEU] worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[…]

c)      ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid.

[…]”

5        Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

b)      ‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[…]

f)      ‚ondernemings- of [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid’: regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid [(PB 1979, L 6, blz. 24)] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig.”


6        Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Positieve maatregelen”, bepaalt:

„De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel [157], lid 4, [VWEU], handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.”

7        Hoofdstuk 2, met als opschrift „Gelijke behandeling in ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid”, van titel II van diezelfde richtlijn bevat onder meer de artikelen 5 en 12 van deze richtlijn.

8        Artikel 5 van richtlijn 2006/54, met als opschrift „Discriminatieverbod”, luidt:

„Onverminderd artikel 4 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot:

a)      het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen;

b)      de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;

c)      de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.”

9        Artikel 12 van deze richtlijn, met als opschrift „Terugwerkende kracht”, luidt als volgt:

„1.      Iedere maatregel ter omzetting van dit hoofdstuk moet met betrekking tot werknemers alle prestaties uit hoofde van ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid omvatten die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de lidstaten die na 8 april 1976 en vóór 17 mei 1990 tot de [Unie] zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel [157 VWEU] op hun grondgebied van toepassing is geworden.

2.      De tweede zin van lid 1 belet niet dat de nationale regels betreffende de krachtens het nationale recht geldende verjaringstermijnen worden tegengeworpen aan werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het [Unierecht] ontleende recht uit te oefenen.

3.      Voor de lidstaten die na 17 mei 1990 tot de [Unie] zijn toegetreden en die op 1 januari 1994 overeenkomstsluitende partij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt de datum van 17 mei 1990 in lid 1, eerste volzin, vervangen door 1 januari 1994.

4.      Voor de andere lidstaten die na 17 mei 1990 tot de [Unie] zijn toegetreden, wordt de datum van 17 mei 1990 in de leden 1 en 2 vervangen door de datum waarop artikel [157 VWEU] op hun grondgebied van toepassing is geworden.”

 Oostenrijks recht

10      § 41 van het Bundesgesetz über die Pensionsansprüche der Bundesbeamten, ihrer Hinterbliebenen und Angehörigen (Pensionsgesetz 1965) [federale wet inzake de pensioenrechten van federale ambtenaren, hun nabestaanden en hun gezinsleden (pensioenwet 1965)] van 18 november 1965 (BGBl. 340/1965), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie (hierna: „PG 1965”), bepaalt:

„[…]

(2)      de ouderdomspensioenen en de nabestaandenpensioenen die krachtens deze wet verschuldigd zijn […], moeten op hetzelfde tijdstip en in dezelfde mate worden aangepast als de pensioenen van de wettelijke pensioenverzekeringsregeling,

1.      wanneer het recht op pensioen reeds vóór 1 januari van het betrokken jaar is ontstaan,

[…]

(4)      De in § 711 van het [Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialezekerheidswet)] vastgestelde methode voor aanpassing van de pensioenen voor het kalenderjaar 2018 is van overeenkomstige toepassing […]. Bij een verhoging op grond van § 711, lid 1, punt 2, van [de algemene socialezekerheidswet] moet het totale bedrag van de verhoging worden toegerekend aan het ouderdomspensioen of het nabestaandenpensioen.”

11      § 108f van het [Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialezekerheidswet)], in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie (hierna: „ASVG”), luidt als volgt:

„(1)      De federale minister van Sociale Zekerheid, Generaties en Consumentenbescherming stelt per kalenderjaar de aanpassingsfactor vast met inaanmerkingneming van het normbedrag.

(2)      Het normbedrag wordt zodanig vastgesteld dat de verhoging van de pensioenen als gevolg van de aanpassing met het normbedrag overeenkomt met de stijging van de consumentenprijzen in de zin van lid 3. Het normbedrag wordt afgerond op drie cijfers achter de komma.

(3)      De stijging van de consumentenprijzen wordt bepaald op grond van de gemiddelde stijging gedurende twaalf kalendermaanden tot en met de maand juli van het aan het aanpassingsjaar voorafgaande jaar, waarbij gebruik wordt gemaakt van de consumentenprijsindex van 2000 of een in de plaats hiervan tredende index. Daartoe moet het rekenkundig gemiddelde worden berekend van de jaarlijkse inflatiepercentages die door Statistik Austria [(instituut voor de statistiek, Oostenrijk)] voor de berekeningsperiode zijn gepubliceerd.”

12      § 108h ASVG bepaalt:

„(1)      Met ingang van 1 januari van elk jaar worden

a)      alle door de pensioenverzekering uitgekeerde pensioenen waarvoor de peildatum (§ 223, lid 2) vóór 1 januari van dat jaar ligt,

[…]

met de aanpassingsfactor vermenigvuldigd. […]

(2)      De in lid 1 bedoelde aanpassing vindt plaats op basis van het pensioen waarop recht bestond krachtens de bepalingen die op 31 december van het voorgaande jaar van kracht waren […].”

13      § 711 ASVG luidt:

„(1)      In afwijking van § 108h, lid 1, eerste volzin, en lid 2, wordt de pensioenverhoging voor kalenderjaar 2018 niet op basis van de aanpassingscoëfficiënt berekend, maar als volgt. Het totale pensioeninkomen (lid 2) dient te worden verhoogd

1.      met 2,2 % indien het niet meer dan 1 500 EUR per maand bedraagt;

2.      met 33 EUR indien het meer dan 1 500 EUR en ten hoogste 2 000 EUR per maand bedraagt;

3.      met 1,6 % indien het meer dan 2 000 EUR en ten hoogste 3 355 EUR per maand bedraagt;

4.      met een percentage tussen 1,6 % en 0 % (lineair afnemend) indien het meer dan 3 355 EUR en ten hoogste 4 980 EUR per maand bedraagt.

Indien het totale pensioeninkomen hoger is dan 4 980 EUR per maand, wordt geen verhoging toegepast.

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Verzoekers in het hoofdgeding, EB, JS en DP, zijn drie mannen die vóór 1955 zijn geboren en die in Oostenrijk als federaal ambtenaar hebben gewerkt. Zij zijn respectievelijk in 2000, 2013 en 2006 met pensioen gegaan. In 2017 bedroeg het brutomaandbedrag van hun ouderdomspensioen voor de eerste betrokkene 6 872,43 EUR, voor de tweede 4 676,48 EUR en voor de derde 5 713,22 EUR.

15      Verzoekers in het hoofdgeding hebben de BVAEB verzocht om een verhoging van het bedrag van hun pensioenuitkering met ingang van 1 januari 2018. Dit orgaan heeft geconstateerd dat de pensioenen van EB en DP niet in aanmerking kwamen voor een waardecorrectie aangezien zij hoger waren dan het in § 711, lid 1, ASVG vastgestelde maximumbedrag van 4 980 EUR per maand. De pensioenuitkering van JS is verhoogd met 0,2989 %.

16      Verzoekers in het hoofdgeding hebben alle drie beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) en daarbij aangevoerd dat § 41, lid 4, PG 1965, gelezen in samenhang met § 711, lid 1, punt 4, en laatste volzin, ASVG, krachtens welke bepaling voor twee van hen geen en voor de derde vrijwel geen waardecorrectie op hun pensioenuitkering werd toegepast vanwege de hoogte van hun pensioen, voor hen een – niet met het Unierecht verenigbare – indirecte discriminatie op grond van geslacht opleverde.

17      Ter ondersteuning van hun beroep hebben zij betoogd dat de op hen toepasselijke nationale regeling inzake aanpassing van de pensioenen hun situatie bij voortduring had verslechterd en dat de hogere pensioenen van 2001 tot 2017 slechts in geringe mate waren aangepast. Zij hebben bovendien aangevoerd dat deze wettelijke regeling een indirecte discriminatie op grond van geslacht opleverde en hebben daarbij een statistische analyse overgelegd waaruit blijkt dat er zich onder de ontvangers van ouderdomspensioenen krachtens het PG 1965 8 417 mannen en 1 040 vrouwen bevinden wier pensioen meer dan 4 980 EUR per maand bedraagt, terwijl er in totaal 79 491 mannelijke en 22 470 vrouwelijke gepensioneerde overheidsambtenaren zijn.

18      Het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg) heeft de beroepen van verzoekers in het hoofdgeding verworpen omdat er zijns inziens rechtvaardigingsgronden waren die het aan discriminatie op grond van geslacht ontleende argument ontkrachtten. Wat enkel EB en DP betreft, heeft deze rechterlijke instantie eveneens vastgesteld dat niet werd betwist dat veel méér mannen dan vrouwen werden getroffen door de regeling van § 41, lid 4, PG 1965, juncto § 711, lid 1, laatste volzin, ASVG.

19      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen die beslissingen beroep in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), de verwijzende rechter.

20      De verwijzende rechter is van oordeel dat de ouderdomspensioenen die verzoekers in het hoofdgeding ontvangen, en dit op grond van het PG 1965 aangezien zij zijn geboren vóór 1955, binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU, Protocol nr. 33 en artikel 12 van richtlijn 2006/54 vallen. Deze rechterlijke instantie vraagt zich in de eerste plaats dan ook af welke impact hun beroepen in voorkomend geval hebben op de beperking in de tijd van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen waarin dit Protocol en dat artikel van richtlijn 2006/54 voorzien, welke beperking voor de Republiek Oostenrijk het tijdvak vóór 1 januari 1994 betreft. Volgens deze rechterlijke instantie zou deze beperking weliswaar kunnen worden geacht te gelden voor uitkeringsbestanddelen zoals de door de verzoekers in het hoofdgeding betwiste aanpassing van de pensioenen, zij het ten dele, naar evenredigheid van de tijdvakken van arbeid die zij vóór 1 januari 1994 hebben vervuld, maar de rechtspraak van het Hof, die met name voortvloeit uit het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C‑109/91, EU:C:1993:833), pleit voor een uitlegging volgens welke deze beperking niet van toepassing is op een dergelijke aanpassing en niet kan verhinderen dat verzoekers in het hoofdgeding zich beroepen op het vereiste van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

21      De verwijzende rechter stelt dienaangaande in de tweede plaats dat aan federale gepensioneerden die op grond van het PG 1965 een bruto maandelijks pensioen ontvangen dat een bepaald bedrag overschrijdt, de herwaardering van dat bedrag voor 2018 volgens de betrokken nationale regeling geheel of nagenoeg geheel is geweigerd, in tegenstelling tot personen die kleinere pensioenen ontvangen. Een dergelijk nadeel kan discriminatie op grond van geslacht vormen indien het een veel groter aantal mannen dan vrouwen treft. Deze rechterlijke instantie herinnert eraan dat sinds 1997 de jaarlijkse verhoging van deze pensioenen niet langer de ontwikkeling van de salarissen van de actieve gepensioneerden volgt, maar in beginsel, krachtens een verwijzing in § 41 PG 1965 naar het ASVG, het inflatiepercentage, teneinde het behoud van de koopkracht van de rechthebbenden te verzekeren. Hoewel dit stelsel is opgezet om op lange termijn algemeen te worden toegepast, heeft de Oostenrijkse wetgever regelmatig gebruikgemaakt van de mogelijkheid om in bepaalde jaren regelingen vast te stellen waarbij werd afgeweken van de algemene indexering van de pensioenen aan de inflatie.

22      Met betrekking tot de aanpassing van de pensioenen voor het jaar 2018 merkt de verwijzende rechter op dat de Oostenrijkse regering deze afwijking heeft gerechtvaardigd door het bestaan van een sociale component. De BVAEB heeft dit sociale doel ook aangevoerd als rechtvaardiging voor mogelijke indirecte discriminatie, waarbij zij enerzijds heeft overwogen dat de toepassing van een jaarlijks uniform percentage al snel een „niet te rechtvaardigen kloof” tussen de niveaus van de ouderdomspensioenen zou doen ontstaan, en anderzijds dat de hoogste pensioenen een lagere aanpassing zouden kunnen doorstaan zonder hun waarde of de levensstandaard van hun rechthebbenden in gevaar te brengen, zodat een dergelijke aanpassing, in het belang van de financiering van het gehele aanpassingsbudget waarover de staat beschikt, niet onduldbaar zou zijn en vereist zou zijn uit solidariteit.

23      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of deze redenen van dien aard zijn dat zij indirecte discriminatie kunnen rechtvaardigen en of aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel is voldaan. Met name betwijfelt hij of de nationale wettelijke regeling voor de aanpassing van de pensioenen noodzakelijk, geschikt en coherent is. Aldus zou de bij deze regeling ingevoerde maatregel beperkt blijven tot de begunstigden van ouderdomspensioenen en bovendien tot bepaalde categorieën van deze begunstigden, terwijl er andere geschikte instrumenten van sociaal beleid zouden bestaan, zoals progressieve inkomstenbelastingtarieven, overdrachten en andere uit belastingmiddelen gefinancierde bijstandsuitkeringen. Voorts bevinden de federale gepensioneerde ambtenaren op wie § 41 PG 1965 van toepassing is, zich naar nationaal recht in een bijzondere situatie, die hen onderscheidt van personen die pensioenen ontvangen krachtens socialezekerheidsregelingen, zoals het ASVG. De ouderdomspensioenen van deze ambtenaren moeten volgens de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) immers worden beschouwd als een publiekrechtelijke beloning voor diensten die zijn verleend tijdens de periode van actieve dienst, in het kader van een arbeidsverhouding voor het leven. Terwijl de op grond van de socialezekerheidsstelsels uitgekeerde pensioenen berusten op het beginsel van financiering door bijdragen en verschuldigd zijn door een verzekeringsorgaan, vloeien de bijdragen van actieve ambtenaren naar de federale begroting en is het concept dat aan het PG 1965 ten grondslag ligt, niet hetzelfde als dat van die stelsels.

24      De verwijzende rechter merkt tevens op dat de nationale wetgever geen dergelijke maatregel van „sociale herverdeling” heeft getroffen ten aanzien van de actieve ambtenaren, voor wie in 2018 op hun salarissen een verhoging zonder degressief verloop is toegepast die meer bedroeg dan een inflatiecorrectie, teneinde hen te laten deelnemen in de heropleving van de economie. Evenzo heeft deze wetgever niet ingegrepen in de overige ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, bijvoorbeeld in de privésector, maar alleen met betrekking tot de pensioenen die worden uitgekeerd door ondernemingen met banden met de staat. De verwijzende rechter vraagt zich eveneens af of bij de evenredigheids- en coherentietoetsing ook in aanmerking moet worden genomen dat deze maatregel niet eenmalig in zijn soort is geweest, aangezien verzoekers in het hoofdgeding zich beroepen op de cumulatieve gevolgen van de verschillende maatregelen tot aanpassing van het bedrag van de pensioenen die sinds hun pensionering zijn vastgesteld.

25      Ten slotte geeft de verwijzende rechter aan dat het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg) erop heeft gewezen dat de ongunstige behandeling waarmee de – voornamelijk mannelijke – gepensioneerden met een hoger pensioen worden geconfronteerd, dient te worden onderzocht tegen de achtergrond van het feit dat vrouwen in het verleden zijn benadeeld in het beroepsleven, dat wil zeggen ondervertegenwoordigd waren in de beter betaalde ambten. De verwijzende rechter vraagt zich ook af welke consequenties aan die vaststelling moeten worden verbonden wat de procedures in het hoofdgeding betreft.

26      In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet de beperking van de temporele werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen die volgt uit het arrest [van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209)], alsook uit [Protocol nr. 33] en artikel 12 van richtlijn [2006/54] aldus worden uitgelegd dat een (Oostenrijkse) pensioenontvanger zich niet rechtmatig kan beroepen op het beginsel van gelijke behandeling of dit alleen (pro rata) kan doen voor dat gedeelte van de pensioenaanspraken die hij tijdens tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994 heeft opgebouwd, teneinde geldend te maken dat hij werd gediscrimineerd op grond van regelingen inzake een voor 2018 vastgestelde aanpassing van ambtenarenpensioenen, zoals die welke in het hoofdgeding werd doorgevoerd?

2)      Moet het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (overeenkomstig artikel 157 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn [2006/54]) aldus worden uitgelegd dat een indirecte ongelijke behandeling zoals die welke – in voorkomend geval – voortvloeit uit de in de hoofdgedingen toepasselijke regelingen inzake de pensioenaanpassing voor 2018, gerechtvaardigd is, ook in het licht van reeds eerder vastgestelde soortgelijke maatregelen en het aanzienlijke verlies dat door het cumulatieve effect van diezelfde maatregelen is veroorzaakt ten opzichte van een inflatiecorrectie van de reële waarde van pensioenuitkeringen (in casu van 25 %), met name

–        teneinde te voorkomen dat er (bij een regelmatige aanpassing met een uniform percentage) een ‚kloof’ ontstaat tussen hogere en lagere pensioenuitkeringen, ook al zou het daarbij gaan om een zuiver nominale kloof zonder invloed op de verhouding tussen de reële waarden;

–        met het oog op de verwezenlijking van een algemene ‚sociale dimensie’ in de zin van een koopkrachtverhoging ten gunste van ontvangers van lagere pensioenuitkeringen, hoewel a) dit doel ook zou kunnen worden bereikt zonder de aanpassing van hogere pensioenuitkeringen te beperken, en b) de wetgever niet op dezelfde wijze heeft voorzien in een soortgelijke maatregel om ook de koopkracht van ambtenaren met een lager salaris via een inflatiecorrectie te verhogen (ten koste van de aanpassing van hogere salarissen), en voorts ook geen regeling heeft getroffen met het oog op het doorvoeren van een vergelijkbare waardecorrectie van pensioenen die via andere ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid (zonder tussenkomst van de overheid) zijn opgebouwd, teneinde (ten koste van de aanpassing van hogere pensioenen) de koopkracht van ontvangers van lagere pensioenen te verhogen;

–        met het oog op het behoud en de financiering van het ‚stelsel’, hoewel de pensioenuitkeringen van ambtenaren niet worden bekostigd door een in de vorm van een verzekering georganiseerd en met bijdragen gefinancierd stelsel van een verzekeringsinstelling, maar door de federale overheid als werkgeefster ter beloning van de door de gepensioneerde ambtenaren eerder verrichte arbeid, zodat niet het behoud of de financiering van een stelsel, maar hooguit budgettaire overwegingen de doorslaggevende drijfveer lijken te vormen;

–        omdat het feit dat de statistisch significant hogere vertegenwoordiging van mannen in de groep van ontvangers van hogere pensioenen is toe te schrijven aan het gebrek aan gelijke kansen in arbeid en beroep voor vrouwen dat met name in het verleden kenmerkend was, een zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt of (daaraan voorafgaand) de aanname van indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn [2006/54] ten nadele van mannen bij voorbaat uitsluit, of

–        omdat de regeling is toegestaan als positieve maatregel in de zin van artikel 157, lid 4, VWEU?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Protocol nr. 33 en artikel 12 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, geldt voor een ná de in deze bepalingen vastgestelde datum toepasselijke nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid toegekende pensioenuitkeringen.

28      Meteen dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 157 VWEU het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid bevestigt.

29      Wat richtlijn 2006/54 betreft, zoals blijkt uit artikel 1 ervan worden in deze richtlijn bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen betreffende met name ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid.

30      Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, valt een ouderdomspensioen, zoals dit welk krachtens het PG 1965 aan de Oostenrijkse federale ambtenaren wordt uitgekeerd, enerzijds onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU, voor zover het bedrag ervan afhangt van de tijdvakken van dienstverband en de daaraan gelijkgestelde tijdvakken alsmede van het door de ambtenaar ontvangen salaris, en voor zover dit pensioen een toekomstige betaling in contanten vormt die door de werkgever wordt overgemaakt aan zijn werknemers, als direct gevolg van de dienstbetrekking van laatstgenoemden. Dit pensioen wordt immers naar nationaal recht aangemerkt als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een publiekrechtelijk dienstverband dat voortbestaat nadat de ambtenaar het recht op pensioenuitkeringen heeft verkregen (zie in die zin arrest van 21 januari 2015, Felber, C‑529/13, EU:C:2015:20, punt 23).

31      Anderzijds wordt een dergelijk pensioen ook uitgekeerd uit hoofde van een „ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54, een stelsel dat aan leden van een bedrijfstak prestaties verstrekt die in de plaats treden van de prestaties van de algemene ouderdomsverzekering. Ambtenaren in federale dienst zijn immers uitgesloten van de ouderdomsverzekering van het ASVG vanwege hun publiekrechtelijk federaal dienstverband, aangezien dat dienstverband recht geeft op pensioenuitkeringen die gelijkwaardig zijn aan die van die algemene ouderdomsverzekering (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Lesar, C‑159/15, EU:C:2016:451, punt 28).

32      Ten eerste zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig de bewoordingen van Protocol nr. 33, voor de toepassing van artikel 157 VWEU uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd „indien en voor zover” zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid „vóór” 17 mei 1990. Hetzelfde blijkt uit de bewoordingen van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/54, dat bepaalt dat „alle” prestaties uit hoofde van dergelijke regelingen die voor tijdvakken van arbeid „na” 17 mei 1990 zijn toegekend onder de overgangsmaatregelen van de bepalingen van titel II, hoofdstuk 2, van deze richtlijn vallen, betreffende de gelijke behandeling in die regelingen.

33      Aangezien de in die bepalingen vastgestelde beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen een afwijking vormt van de algemene regel die in het VWEU is neergelegd, moet deze beperking strikt worden uitgelegd.

34      Ten tweede dient erop te worden gewezen dat Protocol nr. 33 in dezelfde bewoordingen is opgesteld als Protocol nr. 17 ad artikel 141 EG-Verdrag, die een duidelijk verband vertonen met het arrest van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209), aangezien zij in het bijzonder naar de datum van uitspraak van dat arrest verwijzen.

35      Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd in het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C‑109/91, EU:C:1993:833), kan ingevolge het arrest van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209), op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag (na wijziging artikel 141 EG, dat thans zelf artikel 157 VWEU is geworden) slechts een beroep worden gedaan, teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van ná 17 mei 1990, de datum van dat arrest, vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering waarin is voorzien ten behoeve van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld (arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Dwingende overwegingen van rechtszekerheid verzetten zich er immers tegen dat rechtssituaties waarvan alle gevolgen in het verleden zijn uitgewerkt, weer in geding worden gebracht, daar in dergelijke gevallen het financiële evenwicht van een aantal pensioenregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden (zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 99).

37      Deze beperking is overgenomen in Protocol nr. 33 en is ook opgenomen in artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/54.

38      Voor de Republiek Oostenrijk is de referentiedatum bedoeld in het arrest van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209), overeenkomstig artikel 12, lid 3, van die richtlijn vervangen door de datum van 1 januari 1994.

39      Ten derde zij eraan herinnerd dat het in artikel 157 VWEU verankerde beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen tot de grondslagen van de Unie behoort. Bovendien bevordert de Unie volgens artikel 3, lid 3, tweede alinea, VEU, onder meer de gelijkheid van vrouwen en mannen en bepaalt artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat de gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Tesco Stores, C‑624/19, EU:C:2021:429, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de jaarlijkse aanpassing van de ouderdomspensioenen waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet voor 2018 wordt berekend op basis van het bedrag van het ouderdomspensioen dat de begunstigde het voorgaande jaar ontving en waarop reeds recht bestond, waarbij deze aanpassing degressief wordt toegepast en volledig wordt weggelaten vanaf een bepaald bedrag. Daarnaast hangt die aanpassing niet af van de tijdvakken van dienstverband van de betrokkene begunstigde of bijdragebetaling door hem.

41      Verzoekers in het hoofdgeding beroepen zich bij de verwijzende rechter uitsluitend op schending van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot deze nationale regeling, die geen terugwerkende kracht heeft. Bovendien zijn zij met pensioen gegaan ná 1 januari 1994 en ontvangen zij een pensioen waarvan zij noch de ingangsdatum, noch het aanvankelijk vastgestelde bedrag betwisten. Zij stellen evenmin het bedrag van hun pensioen ter discussie in verband met in het verleden verrichte betalingen of met tijdvakken van arbeid vóór 1 januari 1994.

42      Gelet op de overwegingen die in wezen in de punten 32 tot en met 39 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, hoeven Protocol nr. 33 en artikel 12 van richtlijn 2006/54 niet aldus te worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen waarin deze bepalingen voorzien, dient te gelden voor een jaarlijkse aanpassing van de ouderdomspensioenen, aangezien een dergelijk mechanisme er niet toe leidt dat afbreuk wordt gedaan aan verworven rechten of aan betalingen die zijn verricht vóór de in deze bepalingen vastgestelde referentiedatum. Hieruit volgt dat deze beperking in het onderhavige geval niet kan worden tegengeworpen aan verzoekers in het hoofdgeding wat betreft een jaarlijkse aanpassing van de ouderdomspensioenen zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling voorziet voor enkel 2018.

43      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat Protocol nr. 33 en artikel 12 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, niet geldt voor een ná de in deze bepalingen vastgestelde datum toepasselijke nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid toegekende pensioenuitkeringen.

 Tweede vraag

44      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 157 VWEU en artikel 5 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse degressieve aanpassing van het bedrag van de ouderdomspensioenen van nationale ambtenaren op basis van de hoogte van dat bedrag, met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag.

45      Volgens artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 is elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht verboden bij de berekening van de prestaties in het kader van de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid.

46      Al meteen dient te worden geconstateerd dat een nationale regeling als die welke aan de orde in het hoofdgeding geen directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers.

47      Wat de vraag betreft of een dergelijke regeling indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert zoals dit begrip voor de toepassing van deze richtlijn in artikel 2, lid 1, onder b), ervan is omschreven, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat volgens § 41, lid 4, PG 1965, gelezen in samenhang met § 711, lid 1, ASVG, federale ambtenaren die een maandelijkse pensioenuitkering boven een bepaald bedrag ontvangen, worden benadeeld ten opzichte van ambtenaren met een lagere pensioenuitkering, doordat hun pensioenen niet – of in mindere mate – worden verhoogd. Een dergelijke regeling voert aldus een verschil in behandeling tussen de Oostenrijkse federale ambtenaren in volgens een ogenschijnlijk neutraal criterium, namelijk het bedrag van hun pensioen.

48      Wat de vraag betreft of dit verschil in behandeling personen van het ene geslacht bijzonder benadeelt in vergelijking met personen van het andere geslacht, geeft de verwijzende rechter aan dat het op basis van de vaststellingen van het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg) niet uitgesloten is dat er is voldaan aan de statistische voorwaarden voor indirecte discriminatie op grond van geslacht. Meer bepaald wordt het met betrekking tot twee van de verzoekende partijen in het hoofdgeding niet betwist dat veel meer mannen dan vrouwen worden getroffen door § 41, lid 4, PG 1965, gelezen in samenhang met § 711, lid 1, laatste volzin, ASVG, aangezien de categorie van personen die meer dan de in deze regeling vastgestelde bovengrens ontvangen, meer mannen omvat.

49      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van een dergelijk bijzonder nadeel met name kan worden vastgesteld wanneer wordt bewezen dat een nationale wettelijke regeling een aanzienlijk groter percentage personen van het ene dan van het andere geslacht treft [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      Het komt aan de nationale rechter toe om de feiten te beoordelen die het vermoeden wettigen dat er sprake is van indirecte discriminatie, en hij dient deze beoordeling te verrichten overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kan inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze kan worden aangetoond, onder meer aan de hand van statistische gegevens. Het staat dus aan de nationale rechter om te beoordelen in welke mate de aan hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking vormen van louter toevallige of conjuncturele verschijnselen, en of zij voldoende significant zijn [arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Indien uit de statistieken die de verwijzende rechter in aanmerking kan nemen daadwerkelijk zou blijken dat werknemers van het ene geslacht procentueel gezien aanmerkelijk meer door de betrokken nationale regeling worden geraakt dan de werknemers van het andere geslacht die eveneens binnen de werkingssfeer van deze regeling vallen, zou moeten worden geoordeeld dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht die in strijd is met artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54, tenzij die bepalingen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets vandoen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht [zie in die zin arrest van 6 december 2007, Voß, C‑300/06, EU:C:2007:757, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 54].

52      In dat geval staat het aan die rechter om na te gaan in welke mate een dergelijk verschil in behandeling evenwel kan worden gerechtvaardigd door factoren die niets vandoen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht, zoals volgt uit artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54.

53      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat zulks volgens de rechtspraak van het Hof in het bijzonder het geval is wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid alsook geschikt en noodzakelijk zijn voor het bereiken van het met de betreffende regeling nagestreefde doel, met dien verstande dat zij slechts kunnen worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen indien zij er daadwerkelijk toe strekken die doelstelling op coherente en stelselmatige wijze te bereiken [zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Leone, C‑173/13, EU:C:2014:2090, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 56].

54      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken [arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      Uit de rechtspraak van het Hof volgt tevens dat het weliswaar uiteindelijk toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is tot beoordeling van de feiten en uitlegging van de nationale regeling, om uit te maken of en in hoeverre de wettelijke bepaling in kwestie door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, maar dat het Hof – dat de verwijzende rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen – bevoegd is om deze laatste aanwijzingen te geven die hem in staat stellen om uitspraak te doen [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 58].

56      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de nationale regeling waarover het in het hoofdgeding gaat, ertoe strekt de koopkracht van de begunstigden van ouderdomspensioenen te behouden door middels een „sociale herverdeling” de lagere ouderdomspensioenen te bevoordelen ten opzichte van de hogere pensioenen, te vermijden dat de kloof tussen deze pensioenen toeneemt en de duurzame financiering ervan te waarborgen.

57      Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen budgettaire overwegingen weliswaar geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten, maar kunnen de doelstellingen die erin bestaan de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen te waarborgen en het verschil tussen de niveaus van de door de overheid gefinancierde pensioenen te verkleinen, worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid die niets vandoen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 61, en 21 januari 2021, INSS, C‑843/19, EU:C:2021:55, punt 38].

58      Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling legitieme doelstellingen van sociaal beleid nastreeft die niets vandoen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht.

59      Wat de vraag betreft of deze regeling voldoet aan de in punt 53 van het arrest genoemde evenredigheidsvereisten, en met name of zij geschikt is, blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat deze regeling het mogelijk maakt om enkel de gemiddelde of lage ouderdomspensioenen te verhogen en er inzonderheid tegelijkertijd voor zorgt dat de laagste ouderdomspensioenen méér worden verhoogd dan de inflatie, hetgeen bijdraagt tot een duurzame financiering van deze pensioenen en de verschillen tussen de pensioenen verkleint.

60      Het is juist dat een indexering van de pensioenuitkeringen op basis van het inflatiepercentage, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, op zich niet tot een wijziging in de niveauverschillen tussen de verschillende pensioenen leidt en dat het verschil daartussen vanuit wiskundig oogpunt daarbij ongewijzigd blijft. Prijsstijgingen drukken echter zwaarder op de levensstandaard van personen die een lage pensioenuitkering ontvangen. Doordat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling enkel van toepassing is op uitkeringen waarvan het bedrag een bepaalde drempel overschrijdt, heeft zij bovendien tot gevolg dat de kloof tussen deze uitkeringen en het niveau van de kleinere pensioenen gedeeltelijk wordt gedicht.

61      Wat de vraag betreft of deze regeling op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer wordt gelegd, dient erop te worden gewezen dat die regeling, zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering blijkt, voor alle ouderdomspensioenen van de ambtenaren geldt maar ook voor degenen die ouderdomspensioenen ontvangen uit hoofde van zowel de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid van overheidsbedrijven als de wettelijke pensioenverzekering van het ASVG. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde jaarlijkse aanpassing van de pensioenen zou dus gelden voor alle rechthebbenden op overheidspensioenen, waarbij het echter aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.

62      Gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de keuze van de maatregelen waarmee zij hun doelstellingen op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid kunnen verwezenlijken, zoals in punt 54 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan de coherentie van de tenuitvoerlegging van de aanpassingsmaatregel niet in twijfel worden getrokken op basis van het enkele feit dat er reeds andere specifieke instrumenten van sociaal beleid bestaan waarmee wordt beoogd de doelstelling van ondersteuning van lage inkomens te bereiken.

63      Hetzelfde geldt voor het feit dat noch de pensioenen van particuliere ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, noch de salarissen van de actieve ambtenaren aan die aanpassingsmaatregel zijn onderworpen.

64      Wat enerzijds die particuliere regelingen betreft, deze zijn, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet afhankelijk van de staat. Wat anderzijds de actieve ambtenaren betreft, vloeit volgens het nationale recht uit hun benoeming weliswaar een rechtsverhouding voort die voor het leven wordt aangegaan en in het kader waarvan ook het ouderdomspensioen moet worden beschouwd als een beloning die door de staat wordt toegekend als compensatie voor het werk dat is geleverd tijdens de actieve dienst, maar blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering eveneens dat de pensioenregeling van ambtenaren de afgelopen 20 jaar diverse wijzigingen heeft ondergaan om deze in overeenstemming te brengen met het stelsel van het ASVG. Inzonderheid volgt de aanpassing van hun pensioenen niet meer de ontwikkeling van de salarissen van ambtenaren in actieve dienst maar in beginsel wel die van het inflatiepercentage, zoals het geval is voor de uit hoofde van laatstgenoemd stelsel betaalde pensioenen. Gelet op de doelstellingen die door de nationale regeling in het hoofdgeding worden nagestreefd, lijken gepensioneerde ambtenaren en ambtenaren in actieve dienst zich overigens niet in een vergelijkbare situatie te bevinden, aangezien voor de doelstelling om met name het verschil tussen de ouderdomspensioenen te verkleinen teneinde te vermijden dat er in de loop der tijd een kloof tussen de niveaus van deze pensioenen ontstaat, een onderscheid tussen het beheer daarvan en dat van de salarissen moet worden gemaakt.

65      Het feit dat de ouderdomspensioenen van de ambtenaren niet worden uitgekeerd door een verzekeringsorgaan waaraan zij hun bijdragen hebben betaald maar rechtstreeks door de staat, lijkt evenmin doorslaggevend in het licht van de doelstelling van duurzame financiering van de ouderdomspensioenen en verkleining van het verschil tussen die pensioenen die door de Oostenrijkse wetgever wordt nagestreefd met de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling. Bovendien vormt een aanpassing van de pensioenen geen uitkering die de tegenprestatie is van betaalde bijdragen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Brachner, C‑123/10, EU:C:2011:675, punt 79).

66      Bijgevolg blijkt deze regeling op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer te zijn gelegd, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter in dit verband te verrichten verificaties.

67      Die regeling lijkt ook niet verder te gaan dan nodig om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Stellig beroepen verzoekers in het hoofdgeding zich op een significante waardedaling van hun ouderdomspensioenen ten opzichte van een situatie waarin zij sinds hun pensionering elk jaar krachtens het nationale recht aanspraak zouden hebben kunnen maken op een aanpassing ter hoogte van de inflatie. Opgemerkt zij evenwel dat de nationale regeling in het hoofdgeding rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokken personen. De beperkingen van de pensioenverhoging die zijn vastgesteld in § 711 ASVG, waarnaar § 41, lid 4, PG 1965 verwijst, vinden immers trapsgewijs plaats naargelang van de bedragen van de toegekende uitkeringen en enkel de hoogste pensioenen kunnen niet worden verhoogd.

68      In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of die beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 157, lid 4, VWEU of artikel 3 van richtlijn 2006/54. Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat die bepalingen volgens de rechtspraak van het Hof niet van toepassing zijn op een nationale regeling die vrouwen enkel een aanvulling op het pensioen toekent zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd en die niet de nadelen kan ondervangen waarmee vrouwen te maken krijgen door hen bij te staan in die loopbaan, en dus ook niet specifiek tot een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven kan leiden [zie in die zin arrest van 12 december 2019, Instituto Nacional de la Seguridad Social (Pensioentoeslag voor moeders), C‑450/18, EU:C:2019:1075, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 157 VWEU en artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse degressieve aanpassing van het bedrag van de ouderdomspensioenen van nationale ambtenaren op basis van de hoogte van dat bedrag, met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, ingeval deze regeling een aanzienlijk groter aantal mannelijke dan vrouwelijke begunstigden treft, voor zover die regeling op coherente en stelselmatige wijze beoogt de duurzame financiering van de ouderdomspensioenen te verzekeren en het verschil tussen de niveaus van de door de staat betaalde pensioenen te verkleinen, zonder verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken.

 Kosten

70      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU dat aan het VWEU is gehecht en artikel 12 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, niet geldt voor een ná de in deze bepalingen vastgestelde datum toepasselijke nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid toegekende pensioenuitkeringen.

2)      Artikel 157 VWEU en artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse degressieve aanpassing van het bedrag van de ouderdomspensioenen van nationale ambtenaren op basis van de hoogte van dat bedrag, met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, ingeval deze regeling een aanzienlijk groter aantal mannelijke dan vrouwelijke begunstigden treft, voor zover die regeling op coherente en stelselmatige wijze beoogt de duurzame financiering van de ouderdomspensioenen te verzekeren en het verschil tussen de niveaus van de door de staat betaalde pensioenen te verkleinen, zonder verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.