Language of document : ECLI:EU:T:2001:278

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

5 december 2001 (1)

„Kort geding - Beschikking houdende weigering van toegang tot bepaalde documenten - Ontvankelijkheid van beroep in de hoofdzaak”

In zaak T-219/01 R,

Commerzbank AG, te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Satzky en B. M. Maassen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Rating als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek in kort geding strekkende, in de eerste plaats, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 14 augustus 2001, waarbij verzoekster de toegang is geweigerd tot bepaalde documenten over de beëindiging van de procedure in zaak COMP/E-1/37.919 - bankkosten voor het wisselen van deviezen van de eurozone, en, in de tweede plaats, tot schorsing van de procedure tot toepassing van artikel 81 EG in dezelfde zaak voorzover het verzoekster betreft,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

De toepasselijke bepalingen

1.
    Op 23 mei 2001 heeft de Commissie besluit 2001/462/EG, EGKS vastgesteld, betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 162, blz. 21), waarbij besluit 94/810/EGKS, EG van de Commissie van 12 december 1994 (PB L 330, blz. 67) werd ingetrokken.

2.
    Volgens punt 3 respectievelijk punt 6 van de considerans van dat besluit dient de leiding van administratieve procedures te worden toevertrouwd aan een onafhankelijk persoon, de raadadviseur-auditeur, met ervaring in mededingingsaangelegenheden, die de noodzakelijke integriteit bezit om bij te dragen tot de objectiviteit, transparantie en doeltreffendheid van de procedures, en om zijn onafhankelijkheid te waarborgen, dient die persoon administratief rechtstreeks te ressorteren onder het lid van de Commissie dat bevoegd is voor mededingingszaken, terwijl de transparantie met betrekking tot zijn benoeming,ontslag of overplaatsing moet worden vergroot.

3.
    Volgens artikel 5 van besluit 2001/462 heeft de raadadviseur-auditeur tot taak, toe te zien op het goede verloop van de hoorzitting en bij te dragen tot het objectieve karakter van de hoorzitting en van elke nadien te geven beschikking in de administratieve procedure in mededingingsaangelegenheden. Hij ziet er met name op toe, dat bij de opstelling van ontwerp-beschikkingen van de Commissie naar behoren rekening wordt gehouden met alle relevante feiten, ongeacht of deze voor de betrokkenen gunstig dan wel ongunstig zijn, alsmede met de feitelijke elementen die verband houden met de zwaarte van de inbreuk.

4.
    Artikel 8 van besluit 2001/462 luidt:

„1. Indien een persoon, een onderneming of een vereniging van personen of ondernemingen die een of meer van de in artikel 7, lid 2, bedoelde brieven [van de Commissie, waaronder de begeleidende brief bij een mededeling van punten van bezwaar] heeft ontvangen, redenen heeft om aan te nemen dat de Commissie documenten in haar bezit heeft waarvan hem of haar geen inzage is verleend, en dat hij of zij deze nodig heeft om naar behoren zijn of haar recht om te worden gehoord te kunnen uitoefenen, kan om toegang tot die documenten worden verzocht bij wege van een van met redenen omkleed verzoek.

2. De met redenen omklede beslissing over dit verzoek wordt meegedeeld aan de verzoekende persoon, onderneming of vereniging en aan elke andere bij de procedure betrokken persoon, onderneming of vereniging.”

De feiten en het procesverloop

5.
    Begin 1999 leidde de Commissie een onderzoek in tegen ongeveer 150 banken, waaronder verzoekster, in zeven lidstaten, te weten België, Duitsland, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland, die zij ervan verdacht afspraken te hebben gemaakt om de bankkosten voor het wisselen van deviezen van de eurozone op een bepaald niveau te houden.

6.
    In het kader van dat onderzoek zond de Commissie verzoekster op 3 augustus 2000 een mededeling van punten van bezwaar.

7.
    Op 27 november 2000 diende verzoekster haar opmerkingen over die mededeling in.

8.
    Verzoekster werd gehoord tijdens een op 1 en 2 februari 2001 in het kader van dat onderzoek gehouden hoorzitting.

9.
    Blijkens persberichten van respectievelijk 11 april, 7 mei en 14 mei 2001 besloot de Commissie de inbreukprocedure tegen de Belgische, de Nederlandse en bepaalde Duitse banken te beëindigen, omdat deze hun bankkosten voor het wisselen van deviezen van de eurozone hadden verlaagd.

10.
    Blijkens een persbericht van 31 juli 2001 besloot de Commissie de inbreukprocedures tegen de Finse, Ierse, Belgische, Nederlandse, Portugese en bepaalde Duitse banken te beëindigen.

11.
    Bij brief van 15 augustus 2001 aan de raadadviseur-auditeur vroeg verzoekster de Commissie om inlichtingen over de omstandigheden die tot beëindiging van de procedure in de parallelle zaken hadden geleid. Tevens gaf verzoekster te kennen, dat zij een hernieuwde toegang tot de dossiers noodzakelijk achtte, met name met betrekking tot de stukken in de procedures tegen de Duitse en de Nederlandse banken. Met het oog op haar verdediging wilde verzoekster in het bijzonder weten, waarom de procedure tegen de GWK-bank gesloten was, ofschoon deze volgens de mededeling van punten van bezwaar toch een belangrijke rol bij de inbreuk had gespeeld en haar bankkosten voor het wisselen van deviezen van de eurozone in Duitsland niet had verlaagd.

12.
    In een eerste brief van 17 augustus 2001 wees de raadadviseur-auditeur het verzoek om toegang tot bedoelde stukken af (hierna „bestreden beschikking”). Hij motiveerde deze afwijzing als volgt:

„Volgens vaste rechtspraak heeft het raadplegen van het dossier in het kader van mededingingsprocedures bij de Commissie een speciale functie. Het moet de onderneming die ervan wordt beschuldigd het communautaire mededingingsrecht te hebben geschonden, in staat stellen doeltreffend verweer te voeren tegen de punten van bezwaar van de Commissie. Aan deze voorwaarde kan enkel worden voldaan door de onderneming toegang te geven tot alle stukken die zich in het zaaksdossier bevinden, dat wil zeggen de stukken die op de procedure betrekking hebben, met uitzondering van vertrouwelijke stukken en interne administratieve stukken. Zo wordt de .gelijkheid van wapenen’ tussen de Commissie en de verweerder bereikt.

In het onderhavige geval heeft de Commerzbank inzage kunnen nemen van de stukken van procedure COMP/E-1/37.919 en van andere stukken in parallelle dossiers, die voor de procedure .Duitse banken’ van belang zijn. Er is dus rekening gehouden met uw recht op een onbeperkt verweer tegen de punten van bezwaar van de Commissie.

De omstandigheden die tot schorsing van de procedure tegen andere bankinstellingen uit andere lidstaten hebben geleid, zijn voorwerp van parallelle, maar aparte handelingen van de Commissie, die voor de Duitse banken in beginsel niet toegankelijk zijn. Het is ook niet duidelijk, in hoeverre de verlangde informatie van belang zou kunnen zijn voor de verdediging van uw cliënte. In overeenstemming met de rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg in de cementzaken moet derhalve uw verzoek om verdere toegang tot het dossier worden afgewezen.

Met betrekking tot de stukken betreffende de schorsing van de tegen bepaalde Duitse banken ingeleide procedure COMP/E-1/37.919 kunnen wij evenmin aan uw verzoek voldoen. Voorzover niet reeds door de Commissie vrijgegeven, heeft de desbetreffende informatie een vertrouwelijk karakter en kan zij bijgevolg niet ter beschikking van de andere partijen bij de procedure worden gesteld.

Deze beschikking is gegeven overeenkomstig artikel 8 van het besluit [2001/462].”

13.
    In een tweede brief, eveneens van 17 augustus 2001, liet de raadadviseur-auditeur het volgende weten:

„[...] de Commissie heeft [...] geen enkele reden om de verzending van het ontwerp van een eindbeschikking in de procedure COMP/E-1/37.919 - gepland voor de periode tussen begin en medio september van dit jaar - uit te stellen.”

14.
    Bij verzoekschrift, op 24 september 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft zij het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking en tot schorsing van de procedure tot toepassing van artikel 81 EG in zaak COMP/E-1/37.919 - bankkosten voor het wisselen van deviezen van de eurozone: Duitsland (Commerzbank AG).

15.
    Op 5 oktober 2001 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

16.
    Op 17 oktober 2001 is verzoekster uitgenodigd, opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak en van het verzoek in kort geding.

17.
    Verzoekster heeft haar opmerkingen op 23 oktober 2001 ingediend.

In rechte

18.
    Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

19.
    Ingevolge het bepaalde in artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering is een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling slechts ontvankelijk, indien de verzoeker bij het Gerecht beroep tegen die handeling heeft ingesteld. Het gaat bij deze bepaling niet om een simpele formaliteit; zij onderstelt integendeel, dat het beroep ten gronde, waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, daadwerkelijk door het Gerecht kan worden onderzocht.

20.
    Volgens vaste rechtspraak wordt de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in principe niet in kort geding onderzocht, ten einde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn om na te gaan of er bepaalde omstandigheden zijn op grond waarvan de ontvankelijkheid van dat beroep aannemelijk voorkomt [beschikkingen president Hof van 27 januari 1988, Distrivet/Raad, 376/87 R, Jurispr. blz. 209, punt 21, en 12 oktober 2000, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, C-300/00 P(R). Jurispr. blz. I-8797, punt 34; beschikking president Gerecht van 25 november 1999, Martinez en de Gaulle/Parlement, T-222/99 R, Jurispr. blz. II-3397, punt 60].

21.
    In casu zijn er naar het oordeel van de kortgedingrechter termen aanwezig om na te gaan, of er elementen zijn die aannemelijk maken dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is.

Argumenten van partijen

22.
    De Commissie stelt, dat de kortgedingrechter moet vaststellen, of er in het beroep in de hoofdzaak elementen zijn die het voorshands aannemelijk maken dat dat beroep ontvankelijk is. In casu nu is het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk.

23.
    Wat de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding betreft, daarin vordert verzoekster in het tweede onderdeel van het petitum schorsing van de lopende inbreukprocedure in zaak COMP/E-1/37.919, teneinde vervolgens toegang tot het dossier te verkrijgen. Om de mogelijkheid van een beroep op de communautaire rechter met het doel toegang tot het dossier van een lopende inbreukprocedure te verkrijgen, ging het in het arrest van het Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-10/92-T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667, punten 38 en 39; hierna „arrest Cimenteries”), waarin het Gerecht het bestaan van die mogelijkheid ontkend heeft.

24.
    Het eerste onderdeel van het petitum in kort geding strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, waarin verzoekster de toegang tot bepaalde stukken is geweigerd. Aangezien het tweede onderdeel van het petitum niet-ontvankelijk is, komt dit eerste onderdeel geïsoleerd te staan en heeft het geen enkele zin meer. Bovendien strekt het tot verkrijging van een maatregel die kennelijk geen enkel effect kan hebben, namelijk opschorting van de tenuitvoerlegging van een negatieve beschikking, wat de Commissie niet zou verplichten om verzoekster te geven wat zij verlangt, te weten toegang tot het dossier. In het kader van een kort geding kan de gevraagde maatregel dus niet worden gelast. Het eerste onderdeel van het petitum is dus evenmin ontvankelijk.

25.
    Terwijl verzoekster de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding poogt aan te tonen door te wijzen op verschillen die tussen de aan het arrest Cimenteries ten grondslag liggende feiten en die van de onderhavige zaak zouden bestaan, meent de Commissie, dat zelfs indien die verschillen er zouden zijn, zij geen reden kunnen zijn om van dat arrest af te wijken. In essentie komen de feiten van de onderhavige zaak overeen met die van het arrest Cimenteries. Verzoekster maakt niet duidelijk, hoe de wijziging van het mandaat van de raadadviseur-auditeur bij besluit 2001/462 tot een andere conclusie zou kunnen leiden.

26.
    Er is derhalve geen reden om af te wijken van het beginsel, dat er geen zelfstandig beroep mogelijk is tegen de weigering om toegang tot het dossier in een inbreukprocedure te geven. Het beroep in de hoofdzaak is dus kennelijk niet-ontvankelijk.

27.
    Verzoekster betoogt, dat het beroep in de hoofdzaak wel ontvankelijk is. Tegen de bestreden beschikking kan worden opgekomen, omdat zij bindende rechtsgevolgen heeft die verzoeksters rechtspositie aantasten en daardoor schade toebrengen aan haar belangen. Bovendien heeft besluit 2001/462 wijziging gebracht in de vroegere rechtssituatie inzake de ontvankelijkheid van een afzonderlijk beroep tegen een weigering van toegang tot het dossier.

28.
    Verzoekster baseert zich hiervoor op de term „Entscheidung” [„beslissing”], die de Commissie in besluit 2001/462 gebruikt en op de bewoordingen van artikel 8 van dit besluit, dat uitdrukkelijk machtigt tot het nemen van een beslissing over de toegang tot het dossier. De invoering en de inrichting van de procedure van artikel 8 kunnen slechts leiden tot de conclusie, dat het gaat om een beschikking in de zin van artikel 249, vierde alinea, EG.

29.
    Dat de weigering van toegang tot het dossier sinds de vaststelling van besluit 2001/462 een voor beroep vatbare beschikking is, volgt ook uit de doelstelling om de wettelijke regelingen in Europa door middel van communautaire voorschriften te harmoniseren. Bij vergelijking van alle rechtsstelsels blijkt, dat in de lidstaten die enkel het beroep in rechte kennen, het begrip bestuurshandeling ruimer is dan het begrip handeling die een rechtssituatie in het leven roept. Voorts is in het gemeenschapsrecht een ruime opvatting van het begrip „beslissing” noodzakelijk om een daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen.

30.
    Wegens verscheidene elementen kan de onderhavige situatie worden vergeleken met die welke aan 's Hofs arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie (53/85, Jurispr. blz. 1965) ten grondslag lag. De weigering van toegang tot het dossier is een rechtshandeling waarbij de Commissie een definitief standpunt inneemt. Het is niet alleen maar een voorbereidende handeling. Door het tegengestelde begrippenpaar „voorbereidend/eind-” moet slechts concreet worden vastgesteld, of het beroep tegen de eindbeschikking voldoende rechtsbescherming tegen de in de loop van de procedure genomen beslissingen waarborgt. In zijn arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie (60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 24), heeft het Hof op het bestaan van dit criterium gewezen.

31.
    Een beroep dat enkel tegen de eindbeschikking is gericht, biedt onvoldoende rechtsbescherming tegen een beslissing van procedurele aard. Deze laatste heeft rechtstreekse gevolgen voor de uitkomst van de door de Commissie gevoerde procedure. Verzoekster hoopt, dat hernieuwde toegang tot het dossier haar extra verweermiddelen zal opleveren, omdat het haar duidelijkheid zal verschaffen over de redenen waarom verweerster de procedure tegen tal van partijen heeft beëindigd. Deze gegevens zijn voor verzoeksters verdediging van wezenlijk belang.

32.
    Indien verzoekster enkel beroep tegen de eindbeschikking van de Commissie zou mogen instellen, wordt haar de mogelijkheid ontnomen een slechte beslissing te voorkomen. Zij verliest dan een instantie. Ook het beginsel van proceseconomie pleit ervoor, haar toegang tot het dossier te verlenen.

Beoordeling door de kortgedingrechter

33.
    Wat de argumenten betreft waarmee verzoekster poogt aan te tonen dat tegen de bestreden beschikking een zelfstandig beroep kan worden ingesteld, moet er om te beginnen op worden gewezen, dat handelingen of besluiten die in verscheidene fasen tot stand komen, met name als afsluiting van een interne procedure, in beginsel slechts vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring wanneer zij aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (arresten Gerecht van 18 mei 1994, BEUC en NCC/Commissie, T-37/92, Jurispr. blz. II-285, punt 27, en 22 mei 1996, AITEC/Commissie, T-277/94, Jurispr. blz. II-351, punt 51).

34.
    De toegang tot het dossier in mededingingszaken dient ertoe, de ontvangers van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen waarover de Commissie beschikt, opdat zij zich naar behoren kunnen uitspreken over de conclusies waartoe de Commissie op basis van die elementen in de mededeling van punten van bezwaar is gekomen (arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 75). De toegang tot het dossier is dus een van de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging en verzekert in het bijzonder het recht om te worden gehoord, neergelegd in artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), en in artikel 2 van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18). De eerbiediging van die rechten in elke procedure die tot het opleggen van een sanctie kan leiden, vormt een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat ook in administratieve procedures onder alle omstandigheden in acht moet worden genomen (arrest Cimenteries, reeds aangehaald, punten 38 en 39, en arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, Jurispr. blz. II-1901, punt 49).

35.
    De daadwerkelijke eerbiediging van dit grondbeginsel vereist, dat de verzoekster al in het stadium van de administratieve procedure in staat wordt gesteld zich naar behoren uit te spreken over de realiteit en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, bezwaren en omstandigheden (arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punten 9 en 11).

36.
    Uit het voorgaande blijkt dat een weigering van de Commissie om toegang tot het dossier te geven, weliswaar schending van de rechten van de verdediging kan opleveren, maar in principe slechts de beperkte werking heeft van een voorbereidende handeling in het kader van een prealabele administratieve procedure (arrest Cimenteries, reeds aangehaald, punt 42). Enkel handelingen die onmiddellijke en definitieve gevolgen hebben voor de rechtssituatie van de betrokken ondernemingen, kunnen echter grond opleveren om een beroep tot nietigverklaring nog vóór afloop van de administratieve procedure ontvankelijk te verklaren.

37.
    De verklaring van verzoekster, dat een eindbeschikking waarbij haar een boete wordt opgelegd, op korte termijn te verwachten is, kan voor dit onderzoek niet relevant zijn, omdat zij hoe dan ook onvoldoende nauwkeurig is en niets zegt over de inhoud van een eventuele beschikking betreffende verzoekster. Van een belangrijk verschil tussen de onderhavige zaak en die waarin het arrest Cimenteries is gewezen, blijkt uit die verklaring dus niet.

38.
    De eventuele schending van het recht van de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar, in casu verzoekster, om zich naar behoren uit te spreken over de bezwaren van de Commissie en over de bewijselementen die die bezwaren ondersteunen, kan slechts leiden tot bindende rechtsgevolgen die de belangen van verzoekster schaden, wanneer de Commissie in voorkomend geval de beschikking zal geven waarin het bestaan van de haar verweten inbreuk wordt vastgesteld. Immers, totdat de eindbeschikking is gegeven, kan de Commissie, met name in het licht van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van verzoekster, sommige of zelfs alle aanvankelijk tegen haar ingebrachte bezwaren laten vallen. Zij kan ook eventuele procedurefouten herstellen door verzoekster alsnog toegang te geven tot het dossier, zodat deze zich nogmaals, en met volledige kennis van zaken, over de haar medegedeelde bezwaren kan uitspreken.

39.
    Zo het Gerecht ooit in het kader van een beroep tegen een beschikking waarmee de procedure is beëindigd, zou vaststellen dat het recht op volledige toegang tot het dossier is miskend, en bijgevolg de eindbeschikking van de Commissie wegens schending van de rechten van de verdediging nietig zou verklaren, dan zou de gehele procedure onwettig zijn. De Commissie zou dan ofwel van verdere vervolging van verzoekster moeten afzien, ofwel de procedure moeten hervatten en verzoekster daarbij in staat moeten stellen, zich opnieuw uit te spreken over de tegen haar ingebrachte bezwaren in het licht van alle nieuwe elementen waartoe zij toegang had moeten hebben. In dit laatste geval zou een regelmatige procedure op tegenspraak voldoende zijn om verzoekster volledig in haar rechten en voorrechten te herstellen (arrest Cimenteries, reeds aangehaald, punt 47).

40.
    Hoewel besluit 2001/462 de onafhankelijkheid van de raadadviseur-auditeur beoogt te waarborgen, heeft verzoekster geen serieuze argumenten voorgedragen die aannemelijk kunnen maken, dat de hiervóór aangehaalde rechtspraak over de toegang tot het dossier in mededingingszaken niet meer van toepassing is.

41.
    Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikking, waarbij verzoekster de toegang tot bepaalde documenten betrekkelijk tot de beëindiging van procedure COMP/E-1/37.919 tegen andere banken is geweigerd, geen rechtsgevolgen in het leven kan roepen die reeds thans, vóór een eventuele beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wordt vastgesteld en, in voorkomend geval, verzoekster een sanctie wordt opgelegd, verzoeksters belangen kunnen schaden (zie, in die zin, arrest Cimenteries, punt 48).

42.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verzoek in kort geding - schorsing van de procedure tot toepassing van artikel 81 EG - moet worden vastgesteld, dat de kortgedingrechter in principe geen gevolg kan geven aan een verzoek om voorlopige maatregelen die de Commissie zouden beletten haar onderzoeksbevoegdheden uit te oefenen na de inleiding van een administratieve procedure en nog voordat zij de definitieve handelingen heeft verricht waarvan men de tenuitvoerlegging wenst te voorkomen. Door dergelijke maatregelen te treffen, zou de kortgedingrechter zich immers niet tot toezicht op het handelen van de verwerende instelling beperken, maar integendeel in haar plaats zuiver bestuurlijke bevoegdheden uitoefenen. Verzoekster kan dus krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG niet verlangen, dat de verwerende instelling wordt gelast, al was het maar voorlopig, af te zien van de uitoefening van haar bevoegdheden in het kader van een administratieve procedure (zie beschikking president Gerecht van 14 december 1993, Gestevisión Telecinco/Commissie, T-543/93 R, Jurispr. blz. II-1409, punt 24; in dezelfde zin beschikking president Gerecht van 22 november 1995, Atlantic Container e.a./Commissie, T-395/94 R II, Jurispr. blz. II-2893, punt 39). De kortgedingrechter zou daartoe slechts het recht hebben, wanneer de feiten en omstandigheden van het verzoek zodanig zijn, dat hij het bestaan kan vaststellen van een buitengewone situatie die de gevraagde maatregelen rechtvaardigt (zie beschikking president Gerecht van 12 juli 1996, Sogecable/Commissie, T-52/96 R, Jurispr. blz. II-797, punten 40 en 41).

43.
    In casu heeft verzoekster geen enkel bewijselement voorgedragen waaruit blijkt van het bestaan van buitengewone omstandigheden die grond zouden kunnen opleveren voor de gevraagde maatregel, te weten schorsing van de procedure tot toepassing van artikel 81 EG ten aanzien van verzoekster. Het tweede onderdeel van het verzoek om voorlopige maatregelen kan op deze grondslag niet-ontvankelijk worden verklaard.

44.
    Nu er dus geen serieuze redenen zijn om aan te nemen dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk zou kunnen zijn, dient het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk te worden verklaard.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)    Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 5 december 2001.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Duits.