Language of document : ECLI:EU:T:2011:704

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

30 november 2011 (*)

„Dumping – Invoer van siliciummangaan van oorsprong uit China en Kazachstan – Beroep tot nietigverklaring – Uitvoerprijs – Vergelijking tussen uitvoerprijs en normale waarde – Berekening van de prijsonderbiedingsmarge – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑107/08,

Transnational Company „Kazchrome” AO, gevestigd te Aktioubé (Kazachstan),

ENRC Marketing AG, gevestigd te Kloten (Zwitserland),

aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Ruessmann en A. Willems, vervolgens door A. Willems en S. De Knop, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, advocaten, vervolgens door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

verweerders,

ondersteund door

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. Bourgeois, Y. van Gerven en N. McNelis, advocaten,

interveniënte,

betreffende enerzijds, een vordering tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1420/2007 van de Raad van 4 december 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op siliciummangaan van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Kazachstan en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot siliciummangaan van oorsprong uit Oekraïne (PB L 317, blz. 5), voor zover deze betrekking heeft op de invoer van siliciummangaan geproduceerd door Transnational Company „Kazchrome” AO, en anderzijds, een vordering tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), president, I. Labucka en D. Gratsias, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 24 juli 2006 heeft Euroalliages bij de Commissie een klacht ingediend over de invoer van siliciummangaan (hierna: „SiMn”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: „VRC”), Kazachstan en Oekraïne.

2        Op 6 september 2006 heeft de Commissie het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van [SiMn] uit de [VRC], Kazachstan en Oekraïne bekendgemaakt (PB C 214, blz. 14).

3        Verzoeksters, Transnational Company „Kazchrome” AO (hierna: „Kazchrome”) en ENRC Marketing AG (hierna: „ENRC”) – respectievelijk een vennootschap naar Kazachs recht die met name ferrosilicomangaan produceert, en een vennootschap naar Zwitsers recht die dit product verhandelt en verkoopt, beide behorende tot het concern Eurasian Natural Resources Corporation plc – hebben bij brief van 14 september 2006 bezwaar gemaakt tegen de opening van het onderzoek, met name omdat de klacht volgens hen geen voldoende bewijs bevatte dat er bij SiMn van oorsprong uit Kazachstan sprake was van dumping en daardoor aanmerkelijke schade werd berokkend aan de bedrijfstak in de Gemeenschap.

4        Op 25 juli 2007 heeft de Commissie verzoeksters haar voorlopige conclusies medegedeeld. Belanghebbenden kregen een termijn tot 8 augustus 2007 om commentaar hierop te leveren. Verzoeksters hebben op 14 augustus 2007 hun opmerkingen ingediend.

5        Op 5 oktober 2007 heeft de Commissie het document van definitieve mededeling vastgesteld. Belanghebbenden kregen een termijn tot 15 oktober 2007 voor commentaar hierop. Verzoeksters hebben op 15 oktober 2007 hun opmerkingen ingediend.

6        Bij brief van 31 oktober 2007 heeft de Commissie aan verzoeksters het herziene document van definitieve mededeling toegezonden. Verzoeksters en andere belanghebbenden kregen een termijn tot 12 november 2007, 12.00 uur, voor commentaar hierop. Verzoeksters hebben hun eerste opmerkingen op 7 november 2007 kenbaar gemaakt. Op 12 november 2007 hebben zij aanvullende opmerkingen over het herziene document van definitieve mededeling ingediend.

7        Op 4 december 2007 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1420/2007 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op [SiMn] van oorsprong uit de [VRC] en Kazachstan en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot [SiMn] van oorsprong uit Oekraïne (PB L 317, blz. 5; hierna: „bestreden verordening”).

8        Artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening bepaalt:

„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op [SiMn] (waaronder ferrosilicomangaan), dat valt onder de GN-codes 7202 30 00 en ex 8111 00 11 (Taric-code 8111 00 11 10) en van oorsprong is uit de [VRC] en Kazachstan.”

9        Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening bedraagt het antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de invoer uit Kazachstan 6,5 %.

10      Bij besluit 2007/789/EG van de Commissie van 4 december 2007 tot schorsing van het bij verordening (EG) nr. 1420/2007 ingestelde definitieve antidumpingrecht op [SiMn] van oorsprong uit de [VRC] en Kazachstan (PB L 317, blz. 79) is het antidumpingrecht voor een periode van negen maanden geschorst.

11      De Commissie heeft bij brief van 5 december 2007 gereageerd op de opmerkingen van verzoeksters van 7 en 12 november 2007.

12      De schorsing bij besluit 2007/789 is tot 6 september 2009 verlengd bij verordening (EG) nr. 865/2008 van de Raad van 27 augustus 2008 tot verlenging van de schorsing van het bij [de bestreden verordening] ingestelde definitieve antidumpingrecht op [SiMn] van oorsprong uit de [VRC] en Kazachstan (PB L 237, blz. 1).

 Procesverloop en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 februari 2008, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

14      Bij op 23 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Euroalliages verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Raad en de Commissie.

15      Bij beschikking van 19 januari 2009 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan wat betreft de vordering tot nietigverklaring en afgewezen wat betreft de vordering tot schadevergoeding.

16      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, en de onderhavige zaak is daarop aan deze kamer toegewezen.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 18 mei 2011.

18      Verzoeksters concluderen in wezen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover daarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld op door hen geproduceerd en/of verkocht SiMn;

–      de Raad en de Commissie hoofdelijk te veroordelen hun een schadevergoeding, te vermeerderen met rente, te betalen ter zake van de schade veroorzaakt door met name de opening van het onderzoek en de vaststelling van de bestreden verordening;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

19      De Raad concludeert in wezen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie concludeert in wezen dat het het Gerecht behage:

–        zowel de vordering tot nietigverklaring als de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, beide vorderingen ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

21      Euroalliages concludeert in wezen dat het het Gerecht behage:

–        de vordering tot nietigverklaring af te wijzen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

22      Ter terechtzitting hebben verzoeksters in antwoord op vragen van het Gerecht enerzijds aangegeven dat hun vordering tot nietigverklaring uitsluitend strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze op de invoer van het door Kazchrome geproduceerd SiMn betrekking heeft, en anderzijds dat de vordering tot schadevergoeding uitsluitend gericht is tegen de Raad.

23      Verzoeksters hebben overigens ook in antwoord op een vraag van het Gerecht gepreciseerd dat hun verzoek tot vertrouwelijke behandeling jegens Euroalliages van de vordering tot schadevergoeding in die zin moest worden opgevat dat dit de feiten en omstandigheden van die vordering betrof en niet de juridische argumentatie.

 In rechte

 De vordering tot nietigverklaring

24      De Commissie betwist de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor zover deze tegen haar is gericht, op grond van het feit dat de bestreden verordening is vastgesteld door de Raad.

25      Verzoeksters hebben ter zake niets gesteld.

26      Naar het oordeel van het Gerecht is de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk voor zover deze tegen de Commissie is gericht, aangezien deze verordening alleen door de Raad is vastgesteld. Volgens de rechtspraak treedt de Commissie in antidumpingprocedures op in het kader van het besluitvormingsproces van de Raad. Het is haar taak om de onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen om de procedure af te sluiten dan wel voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen zoals de bestreden verordening. De beslissingsbevoegdheid ligt echter bij de Raad, die zich kan onthouden van een besluit indien hij met de Commissie van mening verschilt, of juist op basis van haar voorstellen een besluit kan nemen (zie beschikking Hof van 11 november 1987, Nashua e.a./Raad en Commissie, 150/87, Jurispr. blz. 4421, punten 6 en 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Verzoeksters voeren twaalf middelen dan wel groepen middelen aan.

28      In de eerste plaats moet de vierde groep middelen, betreffende de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, en de vijfde groep, betreffende de berekening van de prijsonderbiedingsmarge, worden onderzocht.

 De vierde groep middelen, betreffende de vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde

29      Verzoeksters voeren met name aan dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en heeft gehandeld in strijd met verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)]. De Raad zou in strijd met artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 10, sub i, van verordening nr. 1225/2009), de uitvoerprijs van Kazchrome naar beneden hebben aangepast wegens vermeende commissies van ENRC, omdat die laatste functies vervulde vergelijkbaar met die van een agent die op commissiebasis werkt.

30      De Raad betoogt dat de motivering van de bestreden verordening voldoende is, met name gelet op de feiten en de contacten die er tijdens de antidumpingprocedure tussen de Commissie en verzoeksters hadden plaatsgevonden, en dat verzoeksters niet aantonen dat hij een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan met de bestreden aanpassing en derhalve artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening heeft geschonden.

31      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, Jurispr. blz. I‑10091, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Artikel 2, lid 10, van de basisverordening luidt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. [...] Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

[...]

i)      Commissies

Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald.

Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

[...]”

33      In casu blijkt uit punt 67 van de considerans van de bestreden verordening dat, omdat Kazchrome het betrokken product naar de Gemeenschap had uitgevoerd via ENRC, die werd aangeduid als een met haar verbonden handelsmaatschappij in een derde land, de uitvoerprijs is vastgesteld op basis van de door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap aan ENRC betaalde wederverkoopprijs.

34      In de punten 73 tot en met 75 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad gemeend dat voor een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, de uitvoerprijs als vastgesteld in punt 67 van deze considerans moest worden aangepast, met name voor commissies. Op dit punt heeft hij gesteld dat ENRC bij de verkoop van de producten van Kazchrome in de Gemeenschap een rol vervulde die vergelijkbaar was met die van een agent die op commissiebasis werkt, en dat ENRC geen rol speelde in de binnenlandse verkoopkanalen van Kazchrome.

35      In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft de Raad bevestigd dat, zoals uit de formulering van punt 74 van de considerans van de bestreden verordening naar voren lijkt te komen, de hierin vervatte vermelding dat ENRC geen rol speelde in de binnenlandse verkoopkanalen van Kazchrome, slechts bedoeld was om aan te geven waarom werd gemeend dat er een verschil bestond tussen de binnenlandse verkoop en de verkoop voor uitvoer, die de aanpassing rechtvaardigde, en niet om de verhoudingen tussen verzoeksters te kwalificeren als vergelijkbaar met die van een opdrachtgever en een commissionair en derhalve te onderbouwen dat er sprake was van „commissies” die in de uitvoerprijs waren begrepen. Het ging hierbij dus om de weerslag van de factor op de vergelijkbaarheid van de prijzen, op grond waarvan de correctie werd toegepast, en niet om het feit zelf dat er commissies waren.

36      De conclusie in de bestreden verordening dat ENRC een rol vervulde die vergelijkbaar was met die van een agent die op commissiebasis werkt, berust derhalve op twee factoren vermeld in punt 74 van de considerans van de bestreden verordening: het feit dat verzoeksters ieder een eigen rechtspersoonlijkheid hebben en het feit dat zij op basis van een koper-verkoperrelatie werkten.

37      Overigens blijkt uit de bestreden verordening en de door de Raad aan het Gerecht verstrekte gegevens dat de Raad hiermee wilde aangeven dat tussen verzoeksters een handelsrelatie bestond die onder normale concurrentievoorwaarden tot stand was gekomen, en dat ENRC in die omstandigheden niet kon worden geacht te handelen als een interne verkoopafdeling.

38      Vastgesteld moet evenwel worden dat door alleen deze twee factoren te noemen, de formulering van de verordening het niet mogelijk maakt de feitelijke en juridische overwegingen te kennen waarop de door de Raad getrokken conclusie is gebaseerd.

39      Enerzijds is namelijk weliswaar duidelijk dat verzoeksters ieder een eigen rechtspersoonlijkheid hebben en ENRC derhalve geen interne verkoopafdeling is, maar deze omstandigheid biedt onvoldoende steun voor de conclusie dat ENRC niet de rol van een interne verkoopafdeling vervulde, maar van een op commissiebasis werkzame agent.

40      Anderzijds kan uit de enkele stelling dat „tussen verzoeksters een koper-verkoperrelatie bestond” niet worden afgeleid waarom de Raad heeft gemeend dat, niettegenstaande de door verzoeksters aangevoerde argumenten, de handelsrelatie tussen hen was tot stand gekomen onder normale concurrentievoorwaarden en ENRC bijgevolg niet de rol van een interne verkoopafdeling vervulde, maar die van een op commissiebasis werkzame agent. Gedurende het gehele onderzoek hebben verzoeksters immers feiten en omstandigheden naar voren gebracht om aan te tonen dat ENRC voor de fabrieken van Kazchrome niet als een hiermee verbonden verkoper handelde, maar als een interne verkoopafdeling.

41      Daarbij staat de stellig terechte overweging van de Raad dat de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, weliswaar niet alleen beoordeeld moet worden aan de hand van de bewoordingen ervan (zie punt 31 hierboven), maar ook in het licht van de contacten die tijdens de antidumpingprocedure tussen de Commissie en verzoeksters hebben plaatsgevonden, niet toe vast te stellen dat in casu de motiveringsplicht is nagekomen.

42      De Raad heeft immers noch in zijn memories noch ter terechtzitting aangegeven welke stukken in het dossier gegevens bevatten over de contacten die van belang waren. Nadere indicaties aangaande de redenen waarom de Commissie de Raad in overweging heeft gegeven om van een koper-verkoperrelatie tussen verzoeksters uit te gaan, zijn evenmin te vinden in het herziene document van definitieve mededeling van 5 oktober 2007 (punt 72 van de considerans) noch in het herziene document van definitieve mededeling van 31 oktober 2007 (punt 74 van de considerans). Deze twee documenten zijn namelijk hetzelfde geformuleerd als de bestreden verordening en geven niet meer informatie. Nadere informatie is ook niet af te leiden uit de documenten die specifiek betrekking hebben op verzoeksters en tegelijk met de twee hierboven vermelde documenten zijn verzonden dan wel daarna, zoals de brief van de Commissie van 5 december 2007 in antwoord op de reactie van verzoeksters op het herziene document van definitieve mededeling.

43      Derhalve moet worden vastgesteld dat het standpunt van de Raad dat ENRC bij de verkoop van de producten van Kazchrome in de Gemeenschap functies vervulde die vergelijkbaar waren met die van een agent die op commissiebasis werkt, gebrekkig gemotiveerd is.

44      De andere door de Raad tijdens het geding naar voren gebrachte argumenten kunnen hierin geen verandering brengen.

45      De Raad voert aan dat de juistheid van zijn standpunt enerzijds zou blijken uit de vermeende hoge graad van formalisme van de koop-verkoopovereenkomsten tussen verzoeksters [vertrouwelijk](1), en anderzijds uit bepaalde door verzoeksters in het kader van hun beroep aangevoerde feiten en omstandigheden om aan te tonen dat ENRC niet als een op commissiebasis werkzame agent werkzaam was. Zo betoogt de Raad dat de functies van ENRC niet konden worden geacht die van Kazchrome aan te vullen [vertrouwelijk], en dat de structuur van het concern waarvan verzoeksters deel uitmaken, bevestigt dat de verhouding tussen hen niet kon worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de verhouding tussen een lastgever en een op commissiebasis werkzame lasthebber. Dat de overeenkomst die de verhoudingen tussen verzoeksters regelt, in de ogen van de Raad bijzonder formalistisch is, was, zo meent de Raad, een kennelijk feit dat niet expliciet vermeld behoefde te worden.

46      Ook al zou de vermeende hoge graad van formalisme van de overeenkomst als een kennelijk feit moeten worden beschouwd, dan moet toch worden opgemerkt dat verzoeksters tijdens de antidumpingprocedure een hele reeks gegevens hebben aangevoerd betreffende hun onderlinge verhouding en de functies van ENRC, die volgens hen zouden aantonen dat ENRC als een interne verkoopafdeling van een producent fungeerde. Vastgesteld dient evenwel te worden dat het voor verzoeksters – en het Gerecht – niet mogelijk is om op grond van de bestreden verordening en de stukken in het dossier te begrijpen dat het standpunt dat er tussen hen een onder normale concurrentievoorwaarden koper-verkoperrelatie bestond, berustte op het vermeende formalisme van de tussen hen gesloten overeenkomst, en nog minder, waarom alleen al dit formalisme het litigieuze standpunt zou rechtvaardigen, niettegenstaande de andere aangevoerde omstandigheden. Met name moet dan ook worden opgemerkt dat verzoeksters, als reactie op de verwijzing van de Raad naar de overeenkomst in zijn verweerschrift, in repliek stellen dat dit eventuele formalisme het gevolg is van externe verplichtingen die geen verband houden met de aard van de tussen hen bestaande verhouding.

47      In die omstandigheden moet de verwijzing door de Raad naar het formalisme van de tussen verzoeksters gesloten overeenkomst worden beschouwd als een nieuwe, in de contentieuze fase van de procedure naar voren gebrachte motivering die het hierboven vastgestelde motiveringsgebrek niet kan verhelpen.

48      Hetzelfde geldt voor de andere door verzoeksters in het kader van hun beroep aangevoerde factoren, waarnaar de Raad verwijst en die volgens hem de juistheid van zijn standpunt bevestigen (zie punt 45 hierboven), maar die niet in de bestreden verordening noch in de stukken van de Commissie tijdens de administratieve procedure zijn vermeld. Overigens voert de Raad geen omstandigheden aan op grond waarvan verzoeksters hadden moeten begrijpen dat de Raad op grond daarvan tot zijn standpunt was gekomen.

49      Daarom moet de door verzoeksters in het kader van hun vierde groep middelen aangevoerde grief inzake een gebrekkige motivering worden aanvaard.

 De vijfde groep middelen, inzake de berekening van de prijsonderbiedingsmarge

50      In de bestreden verordening is vastgesteld dat, wat het product van oorsprong uit Kazachstan betreft, de onderbieding over het geheel gezien 4,5 % bedroeg op een gewogen gemiddelde basis, dat wil zeggen dat de verkoopprijzen in de Gemeenschap 4,5 % lager waren dan de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap (punt 104 van de considerans).

51      Volgens de bewoordingen van de bestreden verordening is de prijsonderbiedingsmarge voor alle landen berekend door de prijzen „af fabriek” van de bedrijfstak in de Gemeenschap te vergelijken met de prijzen van de ingevoerde goederen op het moment dat zij op het grondgebied van de Gemeenschap aankwamen, gecorrigeerd voor de kosten van lossen en inklaring (punt 105 van de considerans).

52      Aangezien bepaalde producten van verzoeksters per trein zijn vervoerd van Kazachstan naar de havens van Klaipėda (Litouwen) of Kaliningrad (Rusland), zijn zij door Litouwen gereisd onder de regeling „extern douanevervoer”, waarna zij per schip zijn vervoerd via internationale wateren naar de haven van bestemming, in het algemeen Rotterdam (Nederland). Overeenkomstig de hierboven in punt 51 vermelde methode zijn voor de vergelijking met de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap, de prijzen van deze producten van verzoeksters dan ook berekend door op de uitvoerprijs, „franco en ingeklaard”, de kosten in mindering te brengen van het transport tussen de plaats op de grens van Wit-Rusland met Litouwen waar de producten die laatste staat zijn binnengekomen, en de haven van bestemming.

53      Verzoeksters voeren aan dat door de prijsonderbiedingsmarge te berekenen aan de hand van de prijzen van hun producten bij hun eerste aankomst op het grondgebied van de Gemeenschap, terwijl zij elders uitgeklaard worden, de Raad met name artikel 3, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1225/2009) heeft geschonden en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Artikel 3, lid 2, van de basisverordening vereist immers een objectief onderzoek van de gevolgen van deze invoer voor de prijzen in de Gemeenschap, aldus verzoeksters, en volgens hen heeft de Raad deze bepaling geschonden aangezien de toegepaste correctie kennelijk onrechtvaardig en discriminerend is.

54      De Raad betoogt dat de basisverordening niet precies aangeeft hoe de prijsonderbieding moet worden geanalyseerd en dat hij bijgevolg op dit punt over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Zijns inziens is de voor de vaststelling van de prijsonderbieding gebruikte methode voor de berekening van de invoerprijzen niet kennelijk onbillijk en discriminatoir, en derhalve in overeenstemming met artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

55      Blijkens de argumenten van partijen zou de prijsonderbieding het meest nauwkeurig worden berekend door de invoerprijzen te vergelijken met de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap, inclusief alle kosten tot aan de fabriek van de klant. Aangezien die handelwijze niet praktisch zou zijn wegens het vele rekenwerk, zijn partijen het erover eens dat een billijke vergelijking kan worden gemaakt door de prijzen „af fabriek”, zonder vervoerskosten, van de producten van de bedrijfstak in de Gemeenschap te vergelijken met de invoerprijzen, waarin een deel van deze vervoerskosten is begrepen om in aanmerking te nemen dat de ingevoerde goederen niet concurreren met de producten in de Gemeenschap tegen hun prijs „af fabriek” en zij grotere afstanden moeten afleggen om bij de fabrieken van de klanten in de Gemeenschap te komen.

56      Partijen zijn het evenwel niet eens over de vraag vanaf welk referentiepunt de vervoerskosten van de ingevoerde goederen niet meer in de invoerprijs behoren te worden begrepen, of dit referentiepunt, voor een billijke vergelijking met de producten van de bedrijfstak in de Gemeenschap, de plaats van inklaring is zoals verzoeksters aanvoeren, dan wel de plaats waar zij voor het eerst op het vasteland van de Gemeenschap aankomen, zoals de Raad bepleit.

57      In het kader van deze zaak behoeft niet te worden beslist welk referentiepunt in het algemeen het meest geschikt is. Volstaan kan worden met te onderzoeken of in de omstandigheden van dit geval de door de Raad gemaakte keuze niet kennelijk ongeschikt is.

58      Om te beginnen bepaalt artikel 1, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1225/2009): „Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.” Deze bepaling, met het opschrift „Beginselen”, geeft als hoofdregel voor de instelling van een antidumpingrecht dat er ten aanzien van de ingevoerde goederen niet alleen sprake moet zijn van dumping, maar dat het in het verkeer brengen in de Gemeenschap van die goederen ook schade veroorzaakt. Juist voor de vaststelling dat er sprake is van schade bepaalt artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening (thans artikel 3, leden 2 en 3, van verordening nr. 1225/2009) dat er een objectief onderzoek moet worden ingesteld naar de gevolgen van de invoer op de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en dat daartoe wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door de invoer met dumping van het product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten heeft plaatsgevonden dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.

59      Bijgevolg dient met name vanuit het oogpunt van een eventuele door de invoer met dumping veroorzaakte schade te worden onderzocht of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de vaststelling van het referentiepunt aan de hand waarvan in casu de prijzen van de producten van verzoeksters moesten worden berekend voor de vergelijking met de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap. De Raad zelf erkent overigens de samenhang tussen de onderbieding en het causale verband wanneer hij stelt dat „de berekening van de onderbieding bij het onderzoek van de invoerprijzen van bijzonder belang is voor de beoordeling van het causale verband tussen de invoer met dumping van de producten en de vastgestelde schade” en dat het bij deze groep middelen „gaat om een technisch aspect dat zowel van belang is voor de vaststelling van de schade als het causale verband”.

60      Verzoeksters betogen dat de prijzen van de ingevoerde goederen berekend hadden moeten worden door uit te gaan van de uitvoerprijzen „franco en ingeklaard”, dus vanaf de haven van inklaring en niet vanaf de plaats waar zij feitelijk het grondgebied van de Gemeenschap binnenkwamen. Zij voeren met name aan dat de keuze van die laatste plaats onbillijk is, omdat dit betekent dat goederen waarvoor de klant eenzelfde prijs betaalt en die hem op dezelfde plaats worden geleverd, al dan niet schade aan de bedrijfstak in de Gemeenschap veroorzaken naargelang of de route die voor het vervoer tot aan de haven van inklaring wordt gekozen, al dan niet eerst via het grondgebied van de Gemeenschap verloopt, ook al gebeurt dit onder de regeling „extern douanevervoer” en worden de goederen niet ingevoerd.

61      De Raad antwoordt dat de ingevoerde goederen op de gemeenschappelijke markt komen wanneer zij voor het eerst het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen, terwijl dit bij de producten van de bedrijfstak in de Gemeenschap het geval is wanneer zij de fabriek verlaten, en dat daarom kan worden verondersteld dat de producten vanaf die beide plaatsen direct met elkaar concurreren, hetgeen dan ook een billijke vergelijking mogelijk maakt.

62      Zoals verzoeksters betogen, weerspiegelen de prijzen die de Raad gebruikt, niet de prijzen die met de klanten in de Gemeenschap zijn overeengekomen, te weten in het algemeen de cif-prijzen (cost, insurance, freight) tot aan de haven van inklaring, en zijn zij slechts een door hem aangenomen waarde. Al impliceert iedere antidumpingprocedure weliswaar ingewikkelde berekeningen en veelal de inaanmerkingneming van aangenomen waarden, dat neemt niet weg dat gelet op het feit dat de Raad de in het kader van de vaststelling van de onderbieding gebruikte waarde in de loop van het onderzoek heeft berekend aan de hand van de door verzoeksters verstrekte gegevens, klanten deze waarde niet in aanmerking hebben kunnen nemen bij hun beslissing of zij bij de bedrijfstak in de Gemeenschap of bij verzoeksters zouden kopen. Deze klanten konden die waarde zelfs niet inschatten, aangezien niets erop wijst dat zij op de hoogte waren van het exacte traject dat de goederen hadden gevolgd voor zij op de plaats van inklaring aankwamen, en derhalve wisten dat de producten reeds een deel van hun traject over het grondgebied in de Gemeenschap waren vervoerd. De Raad heeft in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting dan ook erkend dat hij niet wist of de klanten het traject van de goederen kende, maar dat dit traject hen in elk geval niet interesseerde aangezien voor hen alleen de eindprijs van het product bij aankomst in hun fabriek van belang was.

63      Doorslaggevend voor het besluit van klanten om de producten van verzoeksters en niet die van de bedrijfstak in de Gemeenschap te kopen zijn bijgevolg de prijzen die tussen verzoeksters en klanten zijn onderhandeld, en niet de prijzen in een tussenstadium van het transport, al zou die plaats op het grondgebied van de Gemeenschap zijn. Ook al is, zoals de Raad betoogt, voor klanten stellig de eindprijs van het product bij aankomst in hun fabriek van belang, dat neemt niet weg dat, zoals verzoeksters in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting betoogden, klanten zeer goed op de hoogte zijn van de vervoerskosten vanaf de haven van inklaring tot aan hun fabriek en dus gemakkelijk vanuit de overeengekomen cif-prijs tot aan de inklaringshaven de eindprijs kunnen berekenen.

64      Hieruit blijkt ook dat, zoals verzoeksters aanvoeren, alle producten die zij of andere producenten uit andere exporterende landen aan klanten in de Gemeenschap hebben verkocht, dezelfde schade hebben veroorzaakt ongeacht langs welk traject deze goederen zijn vervoerd, indien zij aan de klanten op dezelfde plek en tegen dezelfde of soortgelijke prijs zijn verkocht.

65      Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens de Raad, wat de goederen van verzoeksters of andere exporteurs betreft die het grondgebied van de Gemeenschap waren binnengekomen in de inklaringshaven, de vervoerskosten van de haven naar de fabriek van de klant gelijkwaardig waren aan de vervoerskosten van de fabriek van de producent in de Gemeenschap naar diezelfde fabriek van de klant. De Raad toont echter niet aan dat de extra aftrek van een aanzienlijk deel van de vervoerskosten ontstaan vóór de aankomst in de inklaringshaven, noodzakelijk was voor een billijke vergelijking, dit wil zeggen om in de invoerprijs geen kosten op te nemen die niet in de prijs van de bedrijfstak in de Gemeenschap zijn begrepen, wanneer de goederen als extern douanevervoer een paar honderd kilometer door Litouwen zijn gereisd alvorens te worden verscheept en vervoerd via internationale wateren.

66      Deze overweging kan worden verduidelijkt aan de hand van het door de Raad zelf in dupliek gegeven voorbeeld. Hierin vraagt hij zich namelijk af waarom de prijzen van een deel van de goederen van verzoeksters niet zouden moeten worden berekend vanaf de plaats waar zij de grens van Litouwen met Wit-Rusland passeren, terwijl de producten van Poolse producenten ook vanuit hun fabrieken in Polen vervoerd moeten worden. Aangezien echter de kosten vanaf de fabriek in Polen werden geacht gelijkwaardig te zijn aan de kosten vanaf de haven in Rotterdam voor ingevoerde goederen die daar rechtstreeks waren aangekomen en al ingeklaard, is geenszins aangetoond dat de aftrek in casu van de aanmerkelijke kosten van het vervoer vanaf de grens van Litouwen met Wit-Rusland naar de haven van Rotterdam noodzakelijk was voor een billijke vergelijking van de prijzen van de goederen van verzoeksters met die van de goederen van een Poolse producent.

67      In die omstandigheden heeft de Raad in casu een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te menen dat de objectieve vergelijking tussen de invoerprijzen en de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap in casu vereiste dat voor de producten van verzoeksters die via de havens van Klaipėda en Kaliningrad werden vervoerd, het referentiepunt voor de vaststelling van de invoerprijzen de grens tussen Wit-Rusland en Litouwen was.

68      Wat ten slotte het argument van de Raad betreft dat inaanmerkingneming van de inklaringshaven als referentiepunt voor de vaststelling van de invoerprijzen de regeling zou ontwrichten doordat de exporteurs hierdoor werden aangespoord om met hun klanten overeen te komen de goederen zo dicht mogelijk bij hun fabrieken te laten inklaren, herinnert het Gerecht eraan dat de uit voornoemd onderzoek voortvloeiende conclusie slechts betrekking heeft op de onderhavige zaak en dat de Commissie en de Raad in het kader van hun beoordelingsvrijheid alle relevante aspecten van iedere zaak in aanmerking moeten nemen, waaronder ook aanwijzingen die, anders dan in de onderhavige zaak, erop kunnen duiden dat de keuze van het vervoerstraject en van de plaats van inklaring erop gericht is de vergelijking van de invoerprijzen met de prijzen van de producten in de Gemeenschap te vervalsen.

69      Bijgevolg moet de grief inzake een kennelijke beoordelingsfout, die verzoeksters in het kader van hun vijfde groep middelen hebben aangevoerd, worden aanvaard.

70      Zonder de correctie die werd toegepast op de uitvoerprijs van Kazchrome zoals die in punt 67 van de considerans van de bestreden verordening is vastgesteld, zou er ten aanzien van de producten van verzoeksters geen dumping zijn vastgesteld, of zou althans de vastgestelde dumpingsmarge lager zijn geweest dan die welke in de bestreden verordening berekend is en op grond waarvan het ingestelde antidumpingrecht is bepaald (punt 170 van de considerans). Overigens blijkt uit het dossier dat de berekening van de uitvoerprijzen van verzoeksters van de voor de Gemeenschap bestemde goederen vanaf het punt waar zij de grens tussen Wit-Rusland en Litouwen passeren, heeft geleid tot een prijsonderbieding in vergelijking met de prijzen van de bedrijfstak in de Gemeenschap, op grond waarvan de conclusie is getrokken dat de invoer van de producten van verzoeksters de oorzaak waren van de door de bedrijfstak in de Gemeenschap geleden schade (punt 145 van de considerans van de bestreden verordening). Bijgevolg hebben de twee door het Gerecht aanvaarde grieven betrekking op beoordelingen die de noodzakelijke grondslag voor het instellen van een antidumpingrecht op het door Kazchrome geproduceerd SiMn zijn geweest.

71      Gelet op het voorgaande moet de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op de invoer van door Kazchrome geproduceerd SiMn, zonder dat over de andere middelen en argumenten van verzoeksters uitspraak behoeft te worden gedaan.

 De vordering tot schadevergoeding

72      Met deze vordering beogen verzoeksters vergoeding van drie soorten schade te verkrijgen, te weten gederfde winst, de uitgaven die in het kader van de procedure zijn opgekomen, en het geleden koersverlies van het aandeel van hun moedermaatschappij op 7 december 2007.

73      Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatig gedrag van haar instellingen afhankelijk van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, het werkelijk bestaan van die schade en een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Bergaderm en Goupil/Commissie, T‑199/96, Jurispr. blz. II‑2805, punt 48). Wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep worden verworpen zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In het onderhavige geval dient om te beginnen de voorwaarde betreffende het oorzakelijke verband tussen de aangevoerde onrechtmatigheden en de gestelde schade te worden onderzocht.

75      Wat in de eerste plaats het oorzakelijk verband tussen de gederfde winst en de aangevoerde onrechtmatigheden betreft, betogen verzoeksters dat indien de Commissie niet onrechtmatig was opgetreden door het inleiden van de procedure tegen Kazachstan, het voeren van de procedure en het voorstellen van maatregelen, en de Raad de bestreden verordening niet onrechtmatig had vastgesteld, zij veel meer winst zouden hebben gemaakt dan zij in feite op de gemeenschappelijke markt hebben gerealiseerd. Dienaangaande stellen zij dat de verkopen van ENRC aan de Gemeenschap laten zien dat de totale waarde daarvan sinds de inleiding van de antidumpingprocedure en de instelling van het beroep aanmerkelijk is teruggelopen [vertrouwelijk].

76      Een enkele verwijzing naar de daling van het verkoopvolume is naar het oordeel van het Gerecht niet voldoende om het door de rechtspraak vereiste causale verband voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap aan te tonen. Uit het dossier komt immers naar voren dat invoer- en verkoopvolumes van de bedrijfstak in de Gemeenschap van het ene op het andere jaar heel verschillend zijn. Terwijl verzoeksters stellen dat het verschil in verkoopvolume van 2006 ten opzichte van 2007 het causale verband voldoende aantoont, blijkt echter met name uit hetgeen zij aanvoeren in het kader van hun vordering tot nietigverklaring, in het bijzonder in het middel dat betrekking heeft op de samentelling van hun invoer met die uit de VRC, dat hun uitvoer naar de Gemeenschap in 2004 [vertrouwelijk] lager is geweest dan in 2007 [vertrouwelijk], terwijl er in die tijd geen onderzoek tegen hen liep. Evenzo is blijkens de vergelijking van de uitvoercijfers van 2006 [vertrouwelijk] met die van 2007 [vertrouwelijk] en die van 2002 en 2003 [vertrouwelijk] met die van 2004 [vertrouwelijk] de sterke terugval van de invoer uit Kazachstan niet alleen het gevolg van de inleiding van een antidumpingprocedure of de instelling van een antidumpingrecht.

77      De vergelijking van de in de bestreden verordening aangegeven verkoopvolumes voor andere landen bevestigt dat die volumes op de betrokken markt variëren in de loop van de jaren. Zo geeft de tabel in punt 137 van de considerans van de bestreden verordening, wat de invoer in de Gemeenschap uit Zuid-Afrika betreft, een stijging aan van 70 % in 2003 (81 330 ton) vergeleken met 2002 (47 808 ton), met daarna een daling van 27,76 % in 2004 (58 753 ton) vergeleken met 2003. De tabel in punt 138 van de considerans van de bestreden verordening, betreffende de invoer in de Gemeenschap uit derde landen niet zijnde Noorwegen, India, Zuid-Afrika en de bij het onderzoek betrokken landen, geeft een stijging aan van 28 % in 2003 (108 539 ton) vergeleken met 2002 (84 904 ton), met daarna opnieuw een stijging van 15,05 % in 2004 (124 872 ton) vergeleken met 2003, terwijl de vergelijking van de cijfers van de jaren 2004 en 2005 (63 178 ton) een daling laat zien van 49,41 %.

78      Wat in de tweede plaats het causale verband betreft tussen de uitgaven ter zake van hun deelname aan de administratieve procedure en de gestelde onrechtmatigheden betogen verzoeksters dat indien de Commissie Kazachstan niet ten onrechte in het onderzoek zou hebben betrokken, zij die uitgaven niet hadden gedaan, en dat wanneer de Commissie, toen de procedure eenmaal was ingeleid, haar beoordelingsvrijheid niet op ernstige en kennelijke wijze had miskend en/of haar bevoegdheid had misbruikt, de oplegging van een antidumpingrecht was voorkomen door hun medewerking en de daaraan verbonden kosten.

79      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, zoals de Raad stelt, de uitgaven ter zake van hun deelname aan de administratieve procedure hoogstens konden ontstaan door het instellen van het onderzoek en het verloop ervan, en niet door de vaststelling van de bestreden verordening zelf.

80      In de tweede plaats moet overeenkomstig de rechtspraak de schade het rechtstreeks gevolg zijn van de gestelde onrechtmatigheid en niet van de wijze waarop verzoeker verkiest te reageren op de vermeende onrechtmatige handeling. Zo is beslist dat het enkele feit dat de onrechtmatige gedraging een noodzakelijke voorwaarde (conditio sine qua non) is voor het ontstaan van de schade, in die zin dat de schade zonder deze gedraging zich niet zou hebben voorgedaan, niet voldoende is voor de vaststelling van een causaal verband (zie in die zin beschikking Gerecht van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 31‑40).

81      Deelname aan een antidumpingprocedure is echter geen vereiste voor de producenten/exporteurs (of van een andere betrokkene) (beschikking Gerecht van 14 maart 1996, Dysan Magnetics en Review Magnetics/Commissie, T‑134/95, Jurispr. blz. II‑181, punt 27), en zij zijn vrij in de beoordeling van de opportuniteit, het belang en de intensiteit van hun deelname en de ter zake te maken kosten. Het staat hun overigens met name vrij te kiezen of zij deelnemen door enkel hun werknemers te vragen de relevante gegevens te verzamelen en zich door hun juridische dienst te laten vertegenwoordigen dan wel de diensten van een advocatenkantoor in te roepen.

82      In elk geval kunnen, zoals de Raad stelt, de kosten van de werkzaamheden van het personeel van verzoeksters niet worden geacht in rechtstreeks verband te staan met het onderzoek, aangezien het salaris van hun personeel moest worden betaald ongeacht of er een antidumpingprocedure gaande was. Bovendien stellen verzoeksters niet eens dat degenen die betrokken zijn geweest bij de procedure zijn aangetrokken met het oog op het volgen van die procedure, of dat ze zijn ontslagen toen het volgen van het onderzoek geen extra werk meer opleverde.

83      Wat het honorarium van de advocaten betreft, volstaat de opmerking dat verzoeksters deze kosten wel aanvoeren maar geen poging doen om aan te tonen dat deze absoluut noodzakelijk waren en niet voorvloeiden uit hun keuze ten aanzien van de wijze van reactie op de opening van het onderzoek.

84      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet aantonen dat er een causaal verband bestaat tussen de door hen aangevoerde onrechtmatigheden en de door hen gestelde eerste twee soorten schade. De vordering tot schadevergoeding moet bijgevolg worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op die schadesoorten, zonder dat behoeft te worden onderzocht of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending of de gestelde schade werkelijk is ontstaan.

85      Wat in de derde plaats de schade betreft die bestaat in de verliezen wegens de koersdaling van het aandeel van de moedermaatschappij van verzoeksters van 7 december 2007, hebben verzoeksters deze schade in het kader van hun opmerkingen over het causale verband nergens genoemd. Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van datzelfde Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift in het bijzonder het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze dienen zo duidelijk en precies te zijn aangegeven, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie (beschikkingen Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20, en 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49, en arrest Gerecht van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr. blz. II‑1825, punt 29). Daarom moet de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard wat deze laatste gestelde schade betreft.

86      Gelet op het voorgaande moet de vordering tot schadevergoeding in haar geheel worden afgewezen.

 Het verzoek tot het nemen van maatregelen tot organisatie van de procesgang en tot het nemen van maatregelen van instructie

87      Verzoeksters hebben het Gerecht gevraagd, de Raad en de Commissie te verzoeken om een reeks documenten over te leggen die betrekking hebben op bepaalde door hen aangevoerde grieven, alsmede de aanwijzing van een onafhankelijke economisch deskundige te bevelen voor de opstelling van een rapport over een aantal aspecten van het geschil.

88      In het licht van het voorgaande is er geen aanleiding om de overlegging van de door verzoeksters genoemde documenten te verzoeken, noch om een onafhankelijke economisch deskundige aan te wijzen.

 Kosten

89      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld voor zover hun beroep tegen de Commissie was gericht, moeten zij in de kosten hiervan worden verwezen.

90      Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden besloten dat verzoeksters de helft van hun kosten zullen dragen en de Raad de andere helft hiervan, alsmede zijn eigen kosten.

91      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bevelen dat andere interveniënten dan de in de vorige alinea’s bedoelde, hun eigen kosten zullen dragen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden beslist dat Euroalliages haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Derde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1420/2007 van de Raad van 4 december 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op siliciummangaan van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Kazachstan en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot siliciummangaan van oorsprong uit Oekraïne, wordt nietig verklaard voor zover het van toepassing is op de invoer van siliciummangaan geproduceerd door Transnational Company „Kazchrome” AO.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing AG dragen de helft van hun eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.

4)      De Raad van de Europese Unie draagt de helft van de kosten van Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing alsmede zijn eigen kosten.

5)      Euroalliages draagt haar eigen kosten.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2011.

ondertekeningen


*Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.