Language of document : ECLI:EU:T:2013:423

Zaak T‑566/08

Total Raffinage Marketing

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van paraffinewas – Markt van ‚slack wax’ – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Bewijs van bestaan van mededingingsregeling – Begrip één enkele voortdurende inbreuk – Duur van inbreuk – Onderbreking van inbreuk – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Gelijke behandeling – Vermoeden van onschuld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Aansprakelijkheid van moedermaatschappij voor inbreuken op mededingingsregels door dochterondernemingen – Beslissende invloed van moedermaatschappij – Vermoeden bij 100 %-deelname – Evenredigheid – Methode van afronding – Volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 september 2013

1.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip – Wilsovereenstemming met betrekking tot toekomstig marktgedrag – Overeenkomst inzake vaststelling van prijzen – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Afwijkend gedrag door een of meerdere deelnemers – Geen invloed – Bewijs dat mededingingsregeling niet is uitgevoerd door deelnemer – Publieke distantiëring

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen – Uitwisseling van informatie onder concurrenten – Vermoeden dat informatie wordt gebruikt om marktgedrag te bepalen – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs – Bewijs geleverd door aantal verschillende uitingen van inbreuk – Toelaatbaarheid – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen – Bewijsstukken – Criteria – Geloofwaardigheid van aangevoerd bewijs – Bewijslast van ondernemingen die bestaan van inbreuk betwisten

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid – Draagwijdte – Gevolgen

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Bewijskracht van vrijwillige verklaringen door voornaamste deelnemers van kartel ten laste van onderneming teneinde in aanmerking te komen voor toepassing van mededeling inzake medewerking – Verklaringen die ingaan tegen belangen van deze onderneming – Grote bewijskracht

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

6.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs – Antwoord van onderneming op verzoek om inlichtingen van Commissie – Door andere ondernemingen betwiste verklaring van onderneming – Verplichting om dergelijk bewijs aan te vullen met andere betrouwbare gegevens

(Art. 81 EG)

7.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Deelname van onderneming aan gehele mededingingsregeling – Beoordelingscriteria – Geen rechtstreekse deelname – Geen invloed

(Art. 81 EG)

8.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip – Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken mededinging te verstoren – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Geen distantiëring van genomen beslissingen – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beoordeling van motiveringsvereiste op basis van concrete omstandigheden

(Art. 253 EG)

10.    Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Algemene verwijzing naar andere geschriften die bij verzoekschrift zijn gevoegd – Niet-ontvankelijkheid – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Voor het eerst ter terechtzitting aangevoerd middel – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2)

11.    Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Begrip – Criteria – Eén enkel doel en totaalplan – Complementaire overeenkomsten – Verticale band tussen relevante markten en grote overlapping tussen deelnemers

(Art. 81, lid 1, EG)

12.    Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Begrip – Niet dezelfde deelnemers aan verschillende luiken van inbreuk – Onderscheiden duur van verschillende luiken van inbreuk – Geen invloed

(Art. 81, lid 1, EG)

13.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijzen die in aanmerking kunnen worden genomen – Nadruk van onderzoek op bepaalde aspecten van mededingingsverstorende gedragingen – Omstandigheid die niet belet dat alle bewijsstukken worden gebruikt waarover Commissie bij vaststelling van beschikking beschikt

(Art. 81, lid 1, EG)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Omzet die in aanmerking is genomen – Referentiejaar – Laatste volledige jaar van inbreuk – Uitzonderlijk jaar voor bepaalde deelnemers – Vaststelling van ruimere periode voor alle deelnemers – Toelaatbaarheid – Schending van rechtszekerheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel – Geen – Beoordelingsfout – Geen

(Mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Inbreuk begaan door verschillende ondernemingen – Relatieve zwaarte van ieders deelneming – Toepassing van vermenigvuldigingscoëfficiënt Beoordeling – Onmogelijkheid voor onderneming om zich op beginsel van gelijke behandeling te beroepen om onrechtmatige verlaging te verkrijgen

(Mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 20 en 21)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Automatische toevoeging van extra bedrag overeenkomstig richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Schending van beginsel van persoonlijk karakter van straffen en sancties – Geen – Inaanmerkingneming van doel van algemene preventie – Toelaatbaarheid – Inaanmerkingneming van doel van afschrikkende werking tijdens meerdere tussenstappen bij vaststelling van geldboete – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 25)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk – Afschrikkende werking van bedrag van geldboete – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel – Verplichting om geldboete vast te stellen die evenredig is aan jaarlijkse verkopen op betrokken markten – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Totale omzet van betrokken onderneming – Omzet die is behaald met goederen waarop inbreuk betrekking heeft – Respectieve inaanmerkingneming – Grenzen – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel – Verplichting van Commissie om zich te houden aan vroegere beschikkingspraktijk – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 30)

19.    Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaar vermoeden – Schending van beginsel van vermoeden van onschuld – Geen – Schending van beginsel van persoonlijk karakter van straffen en sancties – Geen

(Art. 81, lid 1, EG)

20.    Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Bewijsplicht van onderneming die dit vermoeden wenst te weerleggen – Onvoldoende gegevens om vermoeden te weerleggen

(Art. 81, lid 1, EG)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van rechter van Unie – Omvang – Inaanmerkingneming van richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Grenzen – Eerbiediging van algemene rechtsbeginselen – Berekening van duur van deelname aan inbreuk – Afronden van aantal maanden van deelname – Bedrag dat niet daadwerkelijke duur van deelname weergeeft – Schending van gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel

(Art. 81, lid 1, EG en 226 EGverordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 24)

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Gevolg

(Art. 229 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

23.    Gerechtelijke procedure – Kosten – Verdeling – Omvang van verzoekschrift groter dan maximumaantal pagina’s vastgesteld voor memories – Beoordeling

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, lid 3; praktische aanwijzingen voor de partijen, punt 15)

1.      Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Aangenomen kan worden dat een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG is gesloten wanneer er een wilsovereenstemming bestaat over het beginsel zelf van de mededingingsbeperking, zelfs indien over de specifieke elementen van de voorgenomen beperking nog onderhandelingen worden gevoerd.

Meer bepaald is een overeenkomst over de handhaving van de prijzen ook een overeenkomst over vaststelling van de prijzen, daar er wilsovereenstemming tussen de deelnemers bestaat over de toepassing van een prijsniveau dat zij gezamenlijk hebben vastgesteld. Deze vaststelling veronderstelt niet dat daadwerkelijk één prijs voor alle deelnemers wordt gehanteerd. Het feit dat er een gemeenschappelijk doel bestaat om overeenstemming te bereiken over het prijsniveau vormt immers reeds een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, daar er een wilsovereenstemming over het beginsel zelf van de mededingingsbeperking bestaat. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben bekendgemaakt en dat de aldus bekendgemaakte prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen dat de heimelijke afspraak over de prijzen een ernstige beperking van de mededinging tot doel en ten gevolge heeft gehad. In een dergelijk geval is de Commissie niet verplicht om het betoog van partijen dat moest aantonen dat door de betrokken overeenkomsten de prijzen in de praktijk niet hoger waren dan hetgeen onder normale mededingingsvoorwaarden zou zijn waargenomen, – en in het bijzonder een door hen overgelegde economische analyse – uitvoerig te onderzoeken en daarop punt voor punt te antwoorden.

Voorts wordt een inbreuk niet ongedaan gemaakt door het enkele feit dat bepaalde deelnemers de mededingingsregeling niet naleven of andere deelnemers bedriegen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer onafhankelijk beleid voert op de markt, kan immers gewoonweg proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken. De incidentele en op zichzelf staande gevallen van ontduiking of niet-uitvoering van de mededingingsregeling door een specifieke deelnemer, vooral wanneer zij een mededingingsregeling van lange duur betreffen, kunnen op zichzelf niet aantonen dat die deelnemer de mededingingsregeling niet ten uitvoer heeft gelegd of zich concurrerend heeft gedragen. In dit verband kan pas de conclusie worden getrokken dat een onderneming definitief uit het kartel is gestapt wanneer zij zich publiekelijk van de inhoud ervan heeft gedistantieerd.

(cf. punten 30‑32, 89, 99, 147, 184, 236, 238, 243, 254, 372)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 33, 34, 154, 187, 188, 255, 256)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 33‑35, 39‑48, 79‑83, 177, 201, 214, 224‑226, 323)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 36‑38)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 63‑71, 322)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 73, 74)

7.      Een onderneming kan, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte.

(cf. punten 108, 187)

8.      Er is sprake van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wanneer bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen tot doel hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beogen. In een dergelijk geval volstaat het voor de Commissie om aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, om de deelneming van deze onderneming aan de mededingingsregeling te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek aan die bijeenkomsten deelnam. Aan deze regel ligt de gedachte ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst deelneemt zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

(cf. punten 156, 157, 184, 242‑244, 254, 372‑374, 384, 387, 388)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 239, 447)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 247, 536)

11.    Het begrip één enkele inbreuk in de zin van artikel 81 EG veronderstelt een reeks gedragingen van de verschillende partijen gericht op één mededingingsverstorend economisch doel. Het feit dat de verschillende handelingen van de ondernemingen deel uitmaken van een totaalplan wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, is doorslaggevend om uit te gaan van het bestaan van één enkele inbreuk. In dit verband kan bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van één enkele inbreuk en van het bestaan van een totaalplan rekening worden gehouden met het feit dat het althans gedeeltelijk dezelfde betrokken ondernemingen zijn die welbewust aan het gemeenschappelijke doel van de inbreukmakende gedragingen deelnemen.

Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet ook worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel.

Tegen deze achtergrond kan het feit dat de concurrentieverstorende gedragingen twee afzonderlijke productmarkten raken, niet beletten dat de Commissie tot de conclusie komt dat er sprake is van één enkele inbreuk, mits de handelingen met betrekking tot diverse markten deel uitmaken van een totaalplan waarvan de deelnemers zich bewust zijn. Dit is met name het geval voor markten waartussen verticale verbanden bestaan wanneer de over de grondstoffen gesloten overeenkomst bedoeld is als versterking voor de hoofdregeling voor de afgeleide producten. De kunstmatige verhogingen van de prijs van de grondstof kan dan dienen om de uitvoering van de prijsverhogingen van het afgeleid product te waarborgen, wat het bestaan van een complementair verband tussen de twee luiken van de enkele inbreuk kan aantonen. Deze conclusie kan niet terzijde worden geschoven op basis van het feit dat de mededingingsbeperkende gedragingen met betrekking tot de grondstof beperkt waren tot het grondgebied van een enkele lidstaat, wanneer vaststaat dat het luik van de inbreuk dat betrekking heeft op de afgeleide producten zich uitstrekte tot de hele Europese economische ruimte.

(cf. punten 265‑267, 271, 272, 281, 283, 303, 312)

12.    De kwalificatie als één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is niet meteen uitgesloten wanneer niet dezelfde deelnemers betrokken zijn bij de inbreukmakende gedragingen en deze gedragingen betrekking hadden op verschillende markten. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de omvang van de overlapping tussen de ondernemingen die aan deze gedragingen deelnamen. Wanneer alle deelnemers aan gedragingen met betrekking tot een bepaalde markt echter tevens deelnemen aan gedragingen met betrekking tot een product dat een verticale band heeft met deze eerste markt, staat het feit dat de deelnemers aan de twee luiken van de inbreuk niet volledig dezelfde zijn, niet in de weg aan de kwalificatie van één enkele inbreuk.

Indien gedragingen met betrekking tot twee verschillende producten binnen hetzelfde totaalplan passen, kan deze conclusie niet in twijfel worden getrokken door het feit dat deze gedragingen een verschillende duur hadden.

(cf. punten 296‑300, 306‑309)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 339)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 409‑419)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 431‑435)

16.    Uit de tekst en de opzet van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, blijkt duidelijk dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete gebruikmaakt van zowel factoren met een gemeenschappelijk tarief voor alle deelnemers om tot uiting te brengen dat die ondernemingen aan dezelfde inbreukmakende gedragingen hebben deelgenomen, waarbij zij dus het gelijkheidsbeginsel eerbiedigt, als factoren waarvan het tarief of de coëfficiënt is aangepast aan de specifieke situatie van elke deelnemer, om te voldoen aan het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties. Voor de eerbiediging van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties volstaat het dus dat het eindbedrag van de geldboete een afspiegeling vormt van de verschillen in de situatie van de diverse deelnemers, zonder dat de Commissie bij elke stap in de berekening van het bedrag van de geldboete de deelnemers gedifferentieerd hoeft te behandelen.

Voorts blijkt uit de tekst en de opzet van dezelfde richtsnoeren dat de bepaling van punt 25 ervan, over de toevoeging van een extra bedrag aan het basisbedrag van de geldboete uit het oogpunt van de afschrikkende werking, de deelname aan de ernstigste mededingingsverstorende gedragingen weerspiegelt. Het op deze grond toegevoegde extra bedrag drukt de kenmerken van de gedragingen van alle deelnemers uit, en niet de individuele situatie van elk van hen. Derhalve kan aan de rechtmatigheid van die bepaling en de toepassing ervan niet worden afgedaan op basis van genoemd beginsel.

Verder beoogt de afschrikkende werking van de geldboete niet alleen om de betrokken onderneming te weerhouden van recidive. De Commissie heeft de bevoegdheid om het bedrag van de geldboeten vast te stellen met het oog op een versterking van de preventieve werking ervan in het algemeen. Derhalve kan een verzoekende partij niet met succes aanvoeren dat zij niet meer aanwezig is op de relevante markt en dat haar gedragscode voorziet in de naleving van de mededingingsregels. Ten slotte vergt het vereiste van afschrikkende werking geen punctuele beoordeling tijdens een specifieke tussenstap in de berekening van de geldboeten, maar dient het de basis te vormen van de gehele vaststelling van het bedrag van de geldboete.

(cf. punten 453‑456, 460, 461, 463, 464)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 466‑473)

18.    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete mag zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze laatste, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, zodat de vaststelling van het bedrag van een passende geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen. Het Unierecht bevat daarentegen geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het belang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

(cf. punten 475, 477, 478, 481, 482)

19.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 487‑508)

20.    Wat het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van beslissende invloed op het commerciële marktgedrag van haar voor 100 % gecontroleerde dochteronderneming betreft, toont het feit dat een dochteronderneming over een eigen lokale directie en eigen middelen beschikt op zich niet aan dat zij haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moedermaatschappij. Wanneer het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van de direct bij een inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht betrokken dochteronderneming wordt gehouden, kan het overgelegde bewijs inzake de taakverdeling tussen de dochterondernemingen en hun moedermaatschappijen, en in het bijzonder het feit dat het operationele bestuur aan de lokale bestuurders van een volle dochteronderneming wordt opgedragen, wat heel gebruikelijk is bij ondernemingen van grote omvang, die uit een veelheid van dochterondernemingen bestaan die uiteindelijk door dezelfde topholding worden gehouden, niet het vermoeden weerleggen dat de moedermaatschappij en de topholding daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming hebben uitgeoefend.

Ook het feit dat de moedermaatschappij kwesties beheert zoals het personeelsbeleid, het bijhouden van de geconsolideerde rekeningen, de vaststelling van het belastingbeleid van de groep, en een aantal andere horizontale operationele taken, zoals industriële veiligheid, milieu, ethisch verantwoord beheer van de middelen, financieringsactiviteiten, die zich voor rekening van de gehele groep in handen van de dochteronderneming bevinden, wijst nog meer op het feit dat de dochteronderneming binnen de groep geen volledige organisatorische autonomie heeft.

Ten slotte kan het feit dat het gebied of de activiteit waarop de inbreuk betrekking heeft slechts een gering percentage uitmaakt van alle activiteiten van de groep of van de moedermaatschappij, de autonomie van die dochteronderneming ten opzichte van de moedermaatschappij niet bewijzen en heeft dit dus geen gevolgen voor de toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke invloed door de moedermaatschappij op het commerciële marktgedrag van de dochteronderneming.

(cf. punten 518‑520, 522)

21.    Wat het vastleggen van geldboeten wegens inbreuk op de mededingingsregels betreft, is de zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. Evenwel moet de Commissie bij de uitoefening van deze beoordelingsmarge de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, in acht nemen. Overigens kunnen de beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan in deze richtsnoeren heeft gesteld, in beginsel ook geen afbreuk doen aan de uitoefening door de Unierechter van zijn volledige rechtsmacht.

In dit verband schendt de Commissie het evenredigheidsbeginsel wanneer zij een onderneming een groot aantal dagen ten laste te legt waarvoor geen deelname aan de inbreuk was vastgesteld, aangezien het aldus berekende bedrag van de geldboete de duur van de inbreuk niet naar behoren weerspiegelt.

De Commissie schendt tevens het gelijkheidsbeginsel, zonder dat dit objectief gerechtvaardigd is, wanneer zij een dergelijke onderneming voor haar deelname aan de inbreuk een deelnameduur ten laste legt waarin ten aanzien van deze onderneming geen enkel inbreukmakend gedrag is vastgesteld, terwijl ten aanzien van andere ondernemingen die bij dezelfde inbreuk waren betrokken een aanzienlijk kortere deelnameduur is opgeteld bij de daadwerkelijke duur van hun deelname met het oog op de berekening van de geldboete.

(cf. punten 543‑545, 548, 551, 553, 554, 559, 560)

22.    Het toezicht op de wettigheid van de besluiten van de Commissie wordt aangevuld door de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de Unierechter is verleend. Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is de rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. De uitoefening van de volledige rechtsmacht komt echter niet neer op een ambtshalve toezicht en de procedure voor de Unierechters wordt op tegenspraak gevoerd.

(cf. punten 562, 564)

23.    Wat de verdeling van de gerechtskosten door het Gerecht betreft in het geval partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, dient rekening te worden gehouden met het aantal toegewezen middelen en de omvang van het gedinginleidende verzoekschrift. Wanneer slechts één van de elf door verzoekster aangevoerde middelen is toegewezen en de omvang van het verzoekschrift het maximumaantal bladzijden voor de memories met meer dan 40 % heeft overschreden, is het, gelet op de omstandigheden van de zaak, billijk te beslissen dat verzoekster negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie zal dragen.

(cf. punten 569, 570)