Language of document : ECLI:EU:T:2000:215

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

26 september 2000 (1)

„Uitbreiding van antidumpingrecht - Vrijstelling - Rijwielonderdelen - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T-74/97 en T-75/97,

Büchel & Co. Fahrzeugteilefabrik GmbH, gevestigd te Fulda (Duitsland), vertegenwoordigd door W. A. Rehmann en U. Zinsmeister, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Bonn en Schmitt, advocaten aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie , vertegenwoordigd door R. Torrent, A. Tanca en S. Marquardt, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van het directoraat juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder in zaak T-74/97,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, juridisch adviseur, en door N. Khan, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door M. Hilf, hoogleraar aan de universiteit Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in zaak T-75/97,

de Raad in zaak T-74/97 ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, juridisch adviseur, en door N. Khan, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

en

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

interveniënten,

betreffende

-    in zaak T-74/97, een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van 10 januari 1997 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht, ingesteld bij verordening (EEG) nr. 2474/93 voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van verordening (EG) nr. 703/96 geregistreerde invoer (PB L 16, blz. 55),

-    in zaak T-75/97, een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 88/97 van de Commissie van 20 januari 1997 tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij verordening (EG) nr. 71/97 van het bij verordening nr. 2474/93 ingestelde antidumpingrecht (PB L 17, blz. 17),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, M. Jaeger en P. Mengozzi, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 oktober 1999,

het navolgende

Arrest

De feiten en het rechtskader van de beroepen

1.
    Verzoekster, Büchel & Co. Fahrzeugteilefabrik GmbH, is een vennootschap naar Duits recht, die voornamelijk rijwielonderdelen produceert en daarnaast ook verkoopt. Sinds 1982 importeert zij die ook uit de Volksrepubliek China. Tussen 1992 en 1996 vertegenwoordigde de verkoop van die ingevoerde onderdelen 20 % van haar omzet. Verzoekster neemt minder dan 2,5 % van de invoer van rijwielonderdelen uit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap voor haar rekening. Zij is aandeelhouder van de vennootschap Hua De Plastics Corporation Ltd, een producent van rijwielonderdelen met zetel te Sjanghai in de Volksrepubliek China.

2.
    Op 8 september 1993 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2474/93 vast tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 228, blz. 1; hierna: „oorspronkelijke verordening”).

3.
    Op 22 december 1995 stelde de Raad verordening (EG) nr. 384/96 vast betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijnvan de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”). Artikel 13 van de basisverordening bepaalt:

„1.    De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Ontwijking wordt geacht plaats te vinden, wanneer de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap zich wijzigt als gevolg van een praktijk, een proces of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, geen voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en wordt bewezen dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van de soortgelijke producten, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden.

(...)

3.    (...) De desbetreffende procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.

4.    Producten die van een douanecertificaat vergezeld gaan waarin wordt verklaard dat de betrokken invoer geen ontwijking inhoudt, zijn niet aan de registratieverplichting van artikel 14, lid 5, onderworpen en ten aanzien van deze producten worden geen maatregelen genomen. Deze certificaten worden op schriftelijk verzoek aan de importeurs afgegeven na goedkeuring bij een besluit van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij het besluit van de Raad tot instelling van maatregelen (...)

5.    Dit artikel doet geen afbreuk aan de normale toepassing van de geldende bepalingen inzake douanerechten.”

4.
    Naar aanleiding van een klacht van de European Bicycle Manufacturers Association stelde de Commissie verordening (EG) nr. 703/96 van 18 april 1996 vast, houdende opening van een onderzoek naar de ontwijking, door assemblage in de Europese Gemeenschap, van het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht op invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 98, blz. 3; hierna: „onderzoeksverordening”). Dat onderzoek bestreek de periode van 1 april 1995 tot en met 31 maart 1996.

5.
    Krachtens artikel 1 van de onderzoeksverordening werd overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening een onderzoek geopend naar de invoer van rijwielonderdelen van de GN-codes 8714 91 10 tot en met 8714 99 90, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die voor de assemblage van rijwielen in de Gemeenschap werden gebruikt.

6.
    Artikel 2 van die verordening bepaalt: „De douaneautoriteiten wordt opdracht gegeven (...) de nodige maatregelen te nemen om de invoer van frames, vorken, velgen en spaken van rijwielen vallende onder respectievelijk de GN-codes 8714 91 10, 8714 91 30, 8714 92 10, 8714 93 10 te registreren, teneinde te verzekeren dat, indien de antidumpingrechten op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de vorengenoemde producten worden uitgebreid, deze rechten met ingang van de datum van registratie kunnen worden ingevorderd.” Ook wordt gesteld: „Ingevoerde producten die vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 13, lid 4, van [de basisverordening] afgegeven douanecertificaat zijn niet aan registratieplicht onderworpen.”

7.
    Artikel 3 van die verordening bepaalt: „Belanghebbenden die wensen dat bij het onderzoek rekening wordt gehouden met hun opmerkingen, dienen zich bekend te maken binnen 37 dagen na de datum van toezending van deze verordening aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China, hun standpunt schriftelijk mede te delen en de nodige informatie te verstrekken. De toezending van deze verordening aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China wordt geacht op de derde dag na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te hebben plaatsgevonden.” De verordening is op 19 april 1996 in het Publicatieblad bekendgemaakt, zodat de termijn is verstreken op 29 mei 1996.

8.
    In de achtste en negende overweging van de considerans van de verordening („Vragenlijsten”) staat: „Teneinde de informatie te verzamelen die zij voor haar onderzoek noodzakelijk acht, zal de [Commissie] vragenlijsten toezenden aan de in [de klacht] vermelde assemblagebedrijven van rijwielen. Indien nodig, kunnen ook inlichtingen worden ingewonnen bij de producenten in de Gemeenschap” (achtste overweging). In de negende overweging van de considerans luidt het: „Andere belanghebbenden die kunnen aantonen dat de resultaten van het onderzoek vermoedelijk ook op hen van toepassing zijn, dienen ten spoedigste een exemplaar van de vragenlijst aan te vragen, aangezien de in deze verordening vastgestelde termijn ook op hen van toepassing is.”

9.
    Op 5 juli 1996, dus na het verstrijken van de in artikel 3 van de onderzoeksverordening gestelde termijn van 37 dagen, ontving de Commissie een fax van verzoekster waarin deze stelde, dat haar invoer geen ontwijking van het antidumpingrecht inhield, en een certificaat van niet-ontwijking in de zin van artikel 13, lid 4, van de basisverordening aanvroeg.

10.
    In antwoord daarop zond de Commissie verzoekster op 2 augustus 1996 een vragenlijst die speciaal bedoeld was voor importeurs die niet zelf rijwielen assembleren (hierna: „importeurs-tussenpersonen”). Zij preciseerde, dat die vragenlijst aan ondernemingen werd gezonden teneinde gegevens te verzamelen die zij voor de afgifte van certificaten van niet-ontwijking nodig achtte. Verzoekster werd evenwel gewaarschuwd, dat haar laattijdige aanvraag misschien niet meer zou worden onderzocht.

11.
    Op 6 september 1996 zond verzoekster de Commissie de vragenlijst ingevuld terug.

12.
    Bij brief van 20 december 1996 deelde de Commissie verzoekster mee, dat het geldende antidumpingrecht zou worden uitgebreid tot de daarin genoemde hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong of afkomstig uit de Volksrepubliek China, en zond zij haar de ontwerpverordening daartoe. In die brief beklemtoonde de Commissie voorts, dat volgens de ontwerpverordening enkel importeurs die zelf rijwielen assembleren (hierna: „importeurs-assembleurs”) rechtstreeks van het antidumpingrecht konden worden vrijgesteld, en dat importeurs-tussenpersonen bij de nationale douaneautoriteiten een vergunning moesten aanvragen in het kader van de procedure voor toepassing ten aanzien van bepaalde goederen van een gunstige tariefregeling uit hoofde van hun bijzondere bestemming (hierna: „procedure van de bijzondere bestemming”), voorzien in artikel 82 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), en de artikelen 291 en volgende van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1).

13.
    Op 9 januari 1997 diende verzoekster opmerkingen in over de ontwerpverordening. Zij vroeg zich af, waarom zij door de Commissie niet rechtstreeks kon worden vrijgesteld, zoals bepaald in de onderzoeksverordening en zoals de met het onderzoek belaste diensten van de Commissie haar telefonisch hadden bevestigd. Verder had zij bezwaar tegen de keuze van de rijwielonderdelen waarvoor een vrijstelling zou gelden, met name op grond dat voor sommige daarvan de bijzondere bestemming nagenoeg onmogelijk kan worden aangetoond indien zij na invoer niet dadelijk worden geassembleerd, maar worden doorverkocht.

14.
    Op 10 januari 1997 stelde de Raad verordening (EG) nr. 71/97 vast, tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht, ingesteld bij de oorspronkelijke verordening voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van de onderzoeksverordening geregistreerde invoer (PB L 16, blz. 55; hierna: „uitbreidingsverordening”).

15.
    Krachtens artikel 2 van die verordening wordt het antidumpingrecht uitgebreid tot de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, waarop het onderzoek betrekking had (artikel 1 van de onderzoeksverordening, supra, punt 5).

16.
    Artikel 3, lid 1, van de uitbreidingsverordening luidt: „De Commissie stelt (...) bij verordening de nodige maatregelen vast om goedkeuring te geven voor de vrijstelling van de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die geen ontwijking van het bij [de oorspronkelijke verordening] ingestelde antidumpingrecht inhoudt, van het bij artikel 2 uitgebreide recht.” Volgens lid 2 van dat artikel moeten in de verordening van de Commissie overeenkomstig de ter zake geldendedouanebepalingen voorschriften worden gegeven voor de goedkeuring van de vrijstelling en het toezicht op de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die gebruikt worden door importeurs-assembleurs en importeurs-tussenpersonen. Wat de invoer door deze laatste categorie importeurs betreft, blijkt uit de zesendertigste tot en met negenendertigste overweging van de considerans van de verordening, dat de Commissie een procedure moet invoeren waarmee het mogelijk wordt te bepalen, of hun activiteiten ontwijking van het antidumpingrecht inhouden. Hiertoe dient de Commissie gebruik te maken van het mechanisme ter controle van de bijzondere bestemming, bedoeld in artikel 82 van verordening nr. 2913/92 en de artikelen 291 en volgende van verordening nr. 2454/93.

17.
    Op 16 januari 1997 beantwoordde de Commissie verzoeksters brief van 9 januari 1997 en stelde zij met name, dat zij krachtens de uitbreidingsverordening de importeurs-tussenpersonen niet rechtstreeks van het uitgebreide antidumpingrecht kon vrijstellen.

18.
    Op 20 januari 1997 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 88/97 vast, tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van het bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad ingestelde antidumpingrecht (PB L 17, blz. 17; hierna: „vrijstellingsverordening”). Die verordening bevat de voorwaarden en de procedureregels voor de vrijstelling van het uitgebreide recht bij invoer door importeurs-assembleurs en andere importeurs, onder voorbehoud van controle van de bijzondere bestemming van de ingevoerde goederen door de nationale douane krachtens de in punt 12 van dit arrest genoemde bepalingen.

Het procesverloop

19.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 maart 1997, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld.

20.
    Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 en 9 juni 1997, hebben de Commissie en de Raad overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht tegen die beroepen excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

21.
    Bij beschikking van 21 juni 1999 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht in zaak T-74/97 de Commissie en de Franse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Interveniënten hebben evenwel geen opmerkingen ingediend over de ontvankelijkheid van het beroep. Verder heeft de president verzoeksters verzoek om vertrouwelijke behandeling van sommige gegevens in het verzoekschrift ten aanzien van de Franse Republiek ten dele ingewilligd.

22.
    Bij beschikking van 20 september 1999 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de zaken T-74/97 en T-75/97 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

23.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

24.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 12 oktober 1999.

Conclusies van partijen

25.
    In zaak T-74/97 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de uitbreidingsverordening nietig te verklaren;

-    artikel 13 van de basisverordening krachtens artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) niet-toepasselijk te verklaren, voor zover het de rechtsgrondslag voor de uitbreidingsverordening vormt;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

26.
    In zaak T-75/97 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de vrijstellingsverordening nietig te verklaren;

-    de uitbreidingsverordening overeenkomstig artikel 184 van het Verdrag niet-toepasselijk te verklaren, voor zover zij de rechtsgrondslag voor de vrijstellingsverordening vormt;

-    artikel 13 van de basisverordening overeenkomstig artikel 184 van het Verdrag niet-toepasselijk te verklaren, voor zover het de rechtsgrondslag voor de vrijstellingsverordening en de uitbreidingsverordening vormt;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

27.
    In de zaken T-74/97 en T-75/97 concluderen de Raad en de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan;

-    de op basis van artikel 184 van het Verdrag opgeworpen excepties van onwettigheid af te wijzen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

28.
    In haar opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    het verzoek van de Raad en de Commissie om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, af te wijzen en tegelijk uitspraak te doen over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de beroepen;

-    subsidiair, haar toe te staan, tijdens een afzonderlijke terechtzitting opmerkingen in te dienen over de excepties van niet-ontvankelijkheid.

De ontvankelijkheid

1. Zaak T-74/97

29.
    Overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering voert de Raad twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan: de strekking van het beroep is buitensporig, en verzoekster wordt door de uitbreidingsverordening niet individueel geraakt voor zover daarin wordt voorzien in uitbreiding van het antidumpingrecht en in een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide antidumpingrecht.

Het middel van niet-ontvankelijkheid, volgens hetwelk de strekking van het beroep buitensporig is

Argumenten van partijen

30.
    Volgens de Raad is het beroep niet-ontvankelijk nu het de nietigverklaring van de gehele uitbreidingsverordening beoogt, terwijl uit het betoog in het verzoekschrift blijkt, dat het enkel strekt tot nietigverklaring van artikel 2 van de verordening, in samenhang met artikel 1, waarbij het antidumpingrecht wordt uitgebreid, en van artikel 3, lid 2, tweede en derde streepje, van de verordening, waarin wordt voorzien in toepassing van de procedure van de bijzondere bestemming op de handelsactiviteiten van importeurs-tussenpersonen.

31.
    Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 10 maart 1992, Ricoh/Raad (C-174/87, Jurispr. blz. I-1335, punt 7), stelt de Raad, dat verzoekster met betrekking tot de andere bepalingen van de uitbreidingsverordening geen procesbelang heeft en dat zij dienaangaande geen enkel argument heeft aangevoerd.

32.
    Volgens verzoekster moet de uitbreidingsverordening in haar geheel nietig worden verklaard.

Beoordeling door het Gerecht

33.
    Volgens de door de Raad tot staving van dit middel van niet-ontvankelijkheid aangevoerde vaste rechtspraak raakt een verordening die uiteenlopende antidumpingrechten oplegt aan een aantal ondernemingen, één van deze ondernemingen slechts individueel door de bepalingen ervan welke die onderneming een bijzonder antidumpingrecht opleggen en de hoogte ervan vaststellen, en niet door die waarbij antidumpingrechten aan andere ondernemingen worden opgelegd (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 7, en arrest Ricoh/Raad, aangehaald in punt 31 hiervóór, punt 7).

34.
    In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat deze zaak verschilt van de zaken waarin de door de Raad aangehaalde arresten zijn gewezen, doordat de uitbreidingsverordening betrekking heeft op één antidumpingrecht, terwijl in bovenbedoelde zaken aan verschillende ondernemingen uiteenlopende rechten waren opgelegd.

35.
    In de tweede plaats zou, indien enkel de bepaling waarbij het antidumpingrecht wordt uitgebreid werd nietigverklaard, zulks de uitbreidingsverordening geheel van haar inhoud ontdoen. De andere elementen van het dispositief van die verordening hebben namelijk uitsluitend betrekking op de tenuitvoerlegging van die bepaling, met name de mogelijkheid om van het uitgebreide recht vrijgesteld te worden; zij kunnen daar derhalve niet los van worden gezien.

36.
    Derhalve moet dit middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

Het middel van niet-ontvankelijkheid volgens hetwelk verzoekster door de uitbreidingsverordening niet individueel wordt geraakt

Argumenten van partijen

37.
    Volgens de Raad wordt verzoekster door de uitbreidingsverordening niet individueel geraakt, noch voor zover artikel 2, in samenhang met artikel 1, voorziet in de uitbreiding van het antidumpingrecht tot bepaalde hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, noch voor zover artikel 3, lid 2, tweede en derde streepje, voorziet in een vrijstellingsregeling voor importeurs-tussenpersonen.

38.
    Verzoekster stelt allereerst, dat de situatie van een onafhankelijk importeur in een onderzoek naar de ontwijking van antidumpingmaatregelen niet kan worden vergeleken met die van een onafhankelijk importeur in een antidumpingprocedure.

39.
    Anders dan in een dergelijke procedure, aldus verzoekster, strekt een onderzoek in het kader van een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht immers niet tot vaststelling, dat in een derde land een dumpingpraktijk bestaat, maar totvaststelling, dat ondernemingen in de Europese Unie een verordening tot instelling van een antidumpingrecht ontwijken. Dat onderzoek heeft namelijk betrekking op de importeurs van het betrokken product, en niet op de producenten of exporteurs daarvan in een derde land. Volgens verzoekster voert de Raad dan ook ten onrechte rechtspraak aan over de ontvankelijkheid van een beroep van onafhankelijke importeurs tegen verordeningen tot instelling van een definitief antidumpingrecht. Marktdeelnemers spelen immers noodzakelijkerwijs een andere rol in onderzoeken die leiden tot de instelling van een definitief antidumpingrecht, dan in een procedure voor de uitbreiding van een dergelijk recht.

40.
    Verzoekster meent dat voor zover de uitbreidingsverordening de toepassing van het antidumpingrecht uitbreidt, zij er individueel door wordt geraakt. Gelet op de rol van de importeurs in een procedure inzake ontwijking, is hun situatie vergelijkbaar met die van de exporteurs en producenten uit derde landen in procedures die leiden tot instelling van een antidumpingrecht. Op haar moeten dan ook de beginselen worden toegepast die zijn ontwikkeld in de vaste rechtspraak volgens welke productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen, dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, kunnen worden geacht individueel te zijn geraakt door een handeling waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld (arrest Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005).

41.
    In dat verband stelt verzoekster, dat zij in de achtste overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening uitdrukkelijk wordt genoemd als onderneming die om een certificaat van niet-ontwijking heeft verzocht. Dat zij dat niet heeft gedaan binnen de in artikel 3 van de onderzoeksverordening gestelde termijn, heeft geen gevolgen in rechte. Artikel 13, lid 4, van de basisverordening stelt immers geen termijn voor het indienen van een dergelijke aanvraag. De Commissie heeft haar trouwens een vragenlijst gestuurd en heeft haar tijdens het onderzoek gehoord. Bovendien stelt artikel 6, lid 2, van de basisverordening een termijn van 30 dagen voor het indienen van opmerkingen in een antidumpingonderzoek. Die termijn kan worden verlengd indien de belanghebbende zijn verzoek naar behoren motiveert. Volgens verzoekster heeft de Commissie haar impliciet een dergelijke termijnverlenging verleend in haar in punt 10 aangehaalde brief van 2 augustus 1996, aangezien zij haar ondanks het verstrijken van de termijn een vragenlijst heeft gezonden.

42.
    Verder merkt verzoekster op, dat zij niet kon weten dat zij mocht deelnemen aan het onderzoek, daar dit volgens de onderzoeksverordening betrekking had op de activiteiten van de importeurs-assembleurs en, indien nodig, van de communautaire producenten van bepaalde rijwielonderdelen. Als importeur-tussenpersoon voert zij namelijk rijwielonderdelen in, geen geassembleerde bestanddelen van rijwielen. Daarom heeft zij niet binnen de gestelde termijn een standpunt ingenomen.

43.
    Verzoekster stelt eveneens, dat blijkens het arrest van het Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad (T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 47), een onderneming die aan het onderzoek heeft deelgenomen, niet ophoudt individueel te worden geraakt, wanneer de Commissie uiteindelijk geen gebruik maakt van de door haar verschafte informatie. Bovendien is de omstandigheid dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gegevens die zij haar had gezonden, voor haar ook rechtstreeks bezwarend.

44.
    Ten slotte meent verzoekster dat het betoog van de Raad, dat zij ten opzichte van de invoer van bestanddelen van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap een vrij klein marktaandeel had en dus niet kon stellen dat zij zich in een bijzondere situatie bevond, niet relevant is in de context van de betrokken procedure. Die zag immers enkel op in de Europese Unie gevestigde importeurs van dergelijke bestanddelen van rijwielen.

45.
    Verder acht verzoekster zich door de uitbreidingsverordening individueel geraakt, voor zover daarbij een vrijstellingsregeling is ingevoerd.

46.
    Enerzijds heeft zij deelgenomen aan het onderzoek en heeft zij opmerkingen ingediend over de door de Commissie voorgenomen vrijstellingsregeling. Door haar de vragenlijst toe te zenden, heeft de Commissie haar bovendien impliciet erkend als een bij het onderzoek betrokken partij. Daardoor heeft de Commissie immers duidelijk aangegeven dat zij de importeurs-tussenpersonen wilde raadplegen met het oog op een eventuele vrijstelling.

47.
    Anderzijds betwist verzoekster de tegenwerping van de Raad, dat de vrijstellingsregeling voor importeurs-tussenpersonen op abstracte overwegingen is gebaseerd. Dat de Commissie haar een vragenlijst heeft gezonden die speciaal voor importeurs-tussenpersonen was bedoeld, bewijst, dat die instelling er niet van uit ging, dat het om een abstracte vraag ging. Nu zij haar de vragenlijst heeft gezonden, hield de Commissie kennelijk rekening met de mogelijkheid om zelf de importeurs-tussenpersonen vrij te stellen. Dat is verzoekster ook bevestigd tijdens verschillende telefoongesprekken met de diensten van de Commissie. Pas in een latere fase van de procedure veranderde de Commissie van mening en verwees zij de importeurs-tussenpersonen naar de procedure van de bijzondere bestemming. Derhalve heeft verweerder door de vaststelling van de uitbreidingsverordening verzoeksters aanvraag om een certificaat van niet-ontwijking stilzwijgend afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Onderzocht moet worden, of verzoekster door de uitbreidingsverordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt, nu daarbij de toepassing van het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht wordt uitgebreid en daarin wordt voorzien, dat bij verordening van de Commissie een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht wordt ingevoerd.

- De uitbreiding van het antidumpingrecht

49.
    Vastgesteld moet worden, dat artikel 14, lid 1, van de basisverordening bepaalt, dat „voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden ingesteld bij verordening”. Dat geldt ook voor de uitbreiding van krachtens die bepaling ingestelde antidumpingrechten tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen, overeenkomstig artikel 13, leden 1 en 3, van de basisverordening. Weliswaar zijn dergelijke verordeningen, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG), naar hun aard en strekking in feite algemene maatregelen, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, doch het is niet uitgesloten, dat de bepalingen ervan bepaalde ondernemers rechtstreeks en individueel kunnen raken (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, aangehaald in punt 40 hiervóór, punt 11, en arrest Gerecht van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T-170/94, Jurispr. blz. II-1383, punt 35).

50.
    Verzoekster wordt door de uitbreidingsverordening rechtstreeks geraakt. De douaneautoriteiten van de lidstaten zijn immers verplicht om het bij die verordening tot de invoer van bepaalde producten uitgebreide antidumpingrecht te innen, zonder dat zij daarbij enigerlei beoordelingsbevoegdheid hebben (zie in die zin arrest Shanghai Bicycle/Raad, aangehaald in punt 49 hiervóór, punt 41).

51.
    Met betrekking tot het vereiste dat zij individueel moet worden geraakt, stelt verzoekster in de eerste plaats, dat haar situatie als importeur in een procedure tot uitbreiding van een antidumpingrecht fundamenteel verschilt van de situatie van een importeur in een procedure tot instelling van een definitief antidumpingrecht. Daarom moet zij haars inziens met betrekking tot de ontvankelijkheid van haar beroep worden gelijkgesteld met productie- en exportondernemingen, die, wanneer zij aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, volgens vaste rechtspraak kunnen worden geacht individueel te zijn geraakt door een handeling waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld (arresten Allied Corporation e.a./Commissie, aangehaald in punt 40 hiervóór, punt 12, Sinochem Heilongjiang/Raad, aangehaald in punt 43 hiervóór, punt 46, en Shanghai Bicycle/Raad, aangehaald in punt 49 hiervóór, punt 36).

52.
    Blijkens artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft de uitbreidingsverordening evenwel enkel tot gevolg, dat de werkingssfeer van de oorspronkelijke verordening wordt uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten of delen daarvan. Een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht heeft voor de aan dat aldus uitgebreide recht onderworpen ondernemingen dus dezelfde rechtsgevolgen als een verordening tot instelling van een definitief recht voor de aan dat recht onderworpen ondernemingen.

53.
    Daaruit volgt, dat verzoekster op grond van de enkele omstandigheid dat zij in casu een recht moet betalen krachtens een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht, wat de ontvankelijkheid van haar beroep tot nietigverklaring betreft, niet in een andere rechtssituatie verkeert dan de importeurs die zijn onderworpen aan een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht.

54.
    Voor het overige is verzoeksters situatie in casu evenmin vergelijkbaar met die van importeurs wier wederverkoopprijzen van de betrokken goederen in het kader van een procedure die tot de instelling van een definitief antidumpingrecht leidt, in aanmerking zijn genomen, of voor de samenstelling van de uitvoerprijs en dus voor de vaststelling van het bestaan van een dumpingpraktijk, of voor de berekening van het antidumpingrecht zelf (arresten Hof van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 15, 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 18, en 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 20).

55.
    Blijkens de uitbreidingsverordening heeft de Commissie tijdens het onderzoek immers nagegaan, of de oorspronkelijke verordening was ontweken door assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. Daarvoor heeft zij de commerciële activiteiten van een aantal importeurs-assembleurs onderzocht. In de vijfde overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening worden die ondernemingen genoemd als importeurs-assembleurs die zich binnen de in artikel 3 van de onderzoeksverordening gestelde termijn bekend hebben gemaakt. Verzoekster, die geen assemblage verricht, maar enkel tussenpersoon is, komt daarin niet voor. Zij heeft niet aangetoond, dat gegevens betreffende haar activiteiten op enigerlei wijze bepalend zijn geweest voor de uitbreiding van de toepassing van het antidumpingrecht door de uitbreidingsverordening.

56.
    Verder stelt verzoekster onder verwijzing naar het arrest Sinochem Heilongjiang/Raad (aangehaald in punt 43 hiervóór), dat zij zoveel mogelijk heeft deelgenomen aan het vooronderzoek, zodat zij door de uitbreidingsverordening individueel wordt geraakt.

57.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat verzoekster eerst op 5 juli 1996, dus na het verstrijken van de in artikel 3 van de onderzoeksverordening gestelde termijn, voor het eerst is opgetreden in de procedure, teneinde een certificaat van niet-ontwijking aan te vragen.

58.
    Derhalve heeft verzoekster geen gebruik gemaakt van het in de onderzoeksverordening voorziene recht om deel te nemen aan het onderzoek, zodat zij zich niet kan beroepen op de beginselen van het arrest Sinochem Heilongjiang/Raad (aangehaald in punt 43 hiervóór, punt 47).

59.
    Verzoekster kan de overschrijding van bedoelde termijn niet aldus rechtvaardigen, dat zij als importeur-tussenpersoon van niet-geassembleerde rijwielonderdelen mocht geloven, dat het onderzoek naar ontwijking haar niet betrof en dat zij er derhalve niet aan mocht deelnemen. Weliswaar blijkt uit de achtste overweging van de considerans van de onderzoeksverordening, dat de Commissie in de eerste plaats heeft gepoogd de nodige gegevens te verkrijgen van de importeurs-assembleurs en de communautaire producenten (supra, punt 55), maar uit artikel 1 van die verordening blijkt, dat een onderzoek was geopend naar de invoer van bepaalde, al dan niet geassembleerde, rijwielonderdelen; blijkens artikel 3 en de negende overweging van de considerans van de verordening had de Commissie in dat verband alle andere belanghebbenden uitgenodigd daaraan binnen de gestelde termijn deel te nemen, voor zover zij konden aantonen dat de resultaten van het onderzoek vermoedelijk ook op hen van toepassing waren. Verzoekster, die de onder het onderzoek vallende rijwielonderdelen importeerde en niet betwist dat zij belanghebbende is, had dus binnen de gestelde termijn aan dat onderzoek moeten deelnemen, zodat de Commissie haar informatie kon onderzoeken. Verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond, dat de bevoegde diensten van de Commissie haar tijdens de informele contacten die zij tijdens het onderzoek met hen heeft gehad, onjuiste inlichtingen hebben verstrekt.

60.
    Ten overvloede zij hieraan toegevoegd, dat het feit dat de Commissie, na de indiening van een aanvraag voor een certificaat van niet-ontwijking bij fax van 5 juli 1996, verzoekster heeft toegestaan een vragenlijst in te vullen die speciaal bedoeld was voor importeurs-tussenpersonen, verzoeksters standpunt betreffende de ontvankelijkheid van haar beroep niet kan staven. Zoals verzoekster en de Commissie ter terechtzitting hebben bevestigd, had die vragenlijst, die aan talrijke importeurs-tussenpersonen is gezonden, enkel tot doel algemene gegevens over de relevante markt te verzamelen. Zo die gegevens al door de Commissie zijn onderzocht, hebben zij dus niet de grondslag kunnen vormen voor de beoordeling door de Commissie van het bestaan van ontwijking van de oorspronkelijke verordening, noch derhalve bepalend kunnen zijn voor het optreden van de gemeenschapsinstellingen.

61.
    Met betrekking tot de opmerkingen die verzoekster op 9 januari 1997 aan de diensten van de Commissie heeft gezonden (supra, punt 13), moet worden vastgesteld dat, nu zij zijn verzonden daags voor de vaststelling van de uitbreidingsverordening, het is uitgesloten dat de Commissie of de Raad er in dat vergevorderde stadium van de procedure rekening mee hebben kunnen houden.

62.
    Verzoekster wordt derhalve evenmin individueel door de uitbreidingsverordening geraakt wegens haar deelneming aan het onderzoek.

63.
    Ten slotte heeft verzoekster evenmin het bestaan aangetoond van een reeks factoren die een bijzondere situatie opleveren welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Zij heeft met name niet aangetoond, dat zij in een situatieverkeert die vergelijkbaar is met die van verzoekster in de zaak waarin het Hof het arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501), heeft gewezen. Met een marktaandeel van minder dan 2,5 % van de invoer van rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, is zij duidelijk niet de grootste communautaire importeur van de betrokken producten. Nu zij enkel heeft gesteld, dat tussen 1992 en 1996 de verkoop van dergelijke onderdelen 20 % van haar omzet uitmaakte, heeft zij evenmin voldoende elementen aangevoerd die de conclusie zouden wettigen, dat haar activiteiten in grote mate afhankelijk zijn van de invoer die onder de uitbreidingsverordening valt.

64.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat voor zover de uitbreidingsverordening de toepassing van het antidumpingrecht uitbreidt, verzoekster niet individueel door die verordening wordt geraakt.

- De bepalingen van de verordening waarin wordt voorzien dat bij verordening van de Commissie een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht wordt ingevoerd

65.
    In artikel 3 van de uitbreidingsverordening heeft de Raad de Commissie gemachtigd, bij verordening de nodige maatregelen vast te stellen om goedkeuring te geven voor de vrijstelling van het uitgebreide recht van de invoer van bestanddelen van rijwielen die geen ontwijking van het antidumpingrecht inhoudt, en heeft hij bepaalde richtsnoeren voor de Commissie vastgesteld. Artikel 3 bepaalt, dat de Commissie overeenkomstig de ter zake geldende douanebepalingen voorschriften moet geven voor de regels met betrekking tot de werking van de vrijstellingen van het uitgebreide recht voor importeurs-assembleurs en importeurs-tussenpersonen.

66.
    Blijkens de uitbreidingsverordening, met name de dertigste tot en met vierenveertigste overweging van de considerans, heeft de Raad de procedure voor de vrijstelling van die categorieën importeurs niet gekozen op grond van hun bijzondere situatie. In het kader van die verordening heeft de Raad die procedure integendeel bepaald met het oog op het doel van artikel 13 van de basisverordening - beletten dat het ingestelde antidumpingrecht wordt ontweken -, waarbij importeurs-tussenpersonen evenwel het bewijs kunnen leveren van de bijzondere bestemming van de door hen ingevoerde rijwielonderdelen en aldus kunnen worden vrijgesteld van het uitgebreide recht.

67.
    Voor zover de uitbreidingsverordening voorziet in de invoering van een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht, raakt zij verzoekster dus niet uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar karakteriseert ten opzichte van alle andere personen, doch uitsluitend uit hoofde van haar objectieve hoedanigheid van importeur-tussenpersoon van rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op gelijke wijze als alle andere marktdeelnemers die zich daadwerkelijk of potentieel in een gelijke situatie bevinden.

68.
    Verzoeksters argument, dat haar beroep ontvankelijk is omdat zij heeft deelgenomen aan het onderzoek en zij opmerkingen heeft ingediend over het ontwerp voor de vrijstellingsregeling, kan evenmin worden aanvaard. Zo zij al recht had om deel te nemen aan het proces dat tot de vaststelling van de uitbreidingsverordening heeft geleid, voor zover daarin wordt voorzien in de invoering van een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht, zij eraan herinnerd dat verzoekster zich niet binnen de gestelde termijn heeft gemeld (zie punt 57 van dit arrest).

69.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat voor zover de uitbreidingsverordening voorziet in de invoering van een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht, zij ten aanzien van verzoekster een handeling van algemene strekking is en geen beschikking in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

70.
    Uit een en ander volgt, dat het beroep in zaak T-74/97 niet-ontvankelijk is.

2. Zaak T-75/97

71.
    Tegen dit beroep, strekkende tot nietigverklaring van de vrijstellingsverordening, voert de Commissie twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan. Volgens het eerste heeft verzoekster geen procesbelang. Volgens het tweede wordt verzoekster door die verordening niet individueel geraakt. Het Gerecht acht het opportuun, eerst de gegrondheid van het tweede middel te onderzoeken.

Argumenten van partijen

72.
    Volgens de Commissie wordt verzoekster door de vrijstellingsverordening niet individueel geraakt.

73.
    Verzoekster meent, dat zij door de vrijstellingsverordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

74.
    Zij stelt in de eerste plaats, dat voor de vergunning die de douaneautoriteiten in het kader van de procedure van de bijzondere bestemming aan importeurs-tussenpersonen kunnen verlenen, strengere voorwaarden gelden dan voor de vergunning voor importeurs-assembleurs.

75.
    In de tweede plaats merkt zij op, dat de vrijstellingsverordening, met name artikel 14, betreffende de procedure voor importeurs-tussenpersonen, ook materiële bepalingen bevat, aangezien daarin kwantitatieve drempels worden vastgesteld vanaf welke de invoer niet zonder meer als ontwijking wordt beschouwd.

76.
    Verder herhaalt verzoekster de argumenten die zij tegen de exceptie van niet-ontvankelijkheid in zaak T-74/97 heeft aangevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

77.
    Overeenkomstig artikel 3 van de uitbreidingsverordening bevat de vrijstellingsverordening een gedetailleerde regeling om bepaalde importen van rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China vrij te stellen van het uitgebreide antidumpingrecht. Zij bepaalt met name, dat enkel importeurs-assembleurs rechtstreeks door de Commissie kunnen worden vrijgesteld; andere importeurs moeten hun invoer aangeven in het kader van de procedure van de bijzondere bestemming.

78.
    Uit de vrijstellingsverordening blijkt, dat de inhoud ervan niet is bepaald aan de hand van de bijzondere situatie van een bepaalde marktdeelnemer, maar integendeel enkel op grond van de uitbreidingsverordening die de Commissie machtigt die verordening vast te stellen. Evenals de bepalingen van de uitbreidingsverordening waarbij een regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht wordt ingevoerd, raakt de vrijstellingsverordening verzoekster dus niet uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar karakteriseert ten opzichte van alle andere personen, doch uitsluitend uit hoofde van haar objectieve hoedanigheid van importeur-tussenpersoon van rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op soortgelijke wijze als alle andere marktdeelnemers die zich daadwerkelijk of potentieel in een gelijke situatie bevinden.

79.
    Hieruit volgt, dat verzoekster door de vrijstellingsverordening niet individueel wordt geraakt en dat haar beroep derhalve niet-ontvankelijk is, zonder dat behoeft te worden onderzocht of zij procesbelang heeft om tegen die verordening op te komen dan wel of zij door die verordening rechtstreeks wordt geraakt.

80.
    Uit een en ander volgt, dat ook verzoeksters beroep in zaak T-75/97 niet-ontvankelijk is.

Kosten

81.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verweerders in de kosten worden verwezen.

82.
    Volgens artikel 87, lid 4, van dat Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg dienen de Franse Republiek en de Commissie hun eigen op de procedure in zaak T-74/97 gevallen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart de beroepen in de zaken T-74/97 en T-75/97 niet-ontvankelijk.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsook in de kosten van de Raad in zaak T-74/97 en in de kosten van de Commissie in zaak T-75/97.

3)    Verstaat dat de Franse Republiek en de Commissie hun eigen op de procedure in zaak T-74/97 gevallen kosten zullen dragen.

Lenaerts
Tiili
Azizi

            Jaeger                        Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.