Language of document : ECLI:EU:C:2021:898

Zaak C91/20

LW

tegen

Bundesrepublik Deutschland

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 november 2021

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 3 en 23 – Gunstiger normen die door de lidstaten kunnen worden gehandhaafd of vastgesteld om het recht op asiel of subsidiaire bescherming uit te breiden tot de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet – Toekenning aan een minderjarig kind van een vluchtelingenstatus die is afgeleid van die van een van zijn ouders – Instandhouding van het gezin – Belang van het kind”

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Hoedanigheid van vluchteling – Begrip – Cumulatieve voorwaarden – Risico van vervolging en niet-bescherming van de onderdaan van een derde land door het land waarvan hij de nationaliteit bezit

[Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, d)]

(zie punten 29, 30)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Inaanmerkingneming van het gevaar van vervolging en ernstige schade waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld

(Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 36)

(zie punt 35)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Gunstiger normen – Nationale regeling op grond waarvan de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus kan worden uitgebreid tot de gezinsleden van een persoon die een dergelijke status heeft – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Vereiste dat er een verband bestaat tussen deze uitbreiding van de vluchtelingenstatus en de logica van de internationale bescherming – Grenzen – Persoon die valt onder een in de richtlijn vastgestelde uitsluitingsgrond of die op grond van zijn nationaliteit of zijn persoonlijke juridische status recht heeft op een betere behandeling in de lidstaat dan die welke voortvloeit uit de uitbreiding van de vluchtelingenstatus

(Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 14 en art. 3 en 23, leden 1 en 2)

(zie punten 38‑41, 43‑46, 48, 49, 54)

4.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Eerbiediging van de grondrechten – Recht op eerbiediging van het gezinsleven – Verplichting om het belang van het kind in aanmerking te nemen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 24, lid 2; richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 16 en art. 23, lid 2)

(zie punt 55)

Samenvatting

Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel staat er in beginsel niet aan in de weg dat een lidstaat automatisch de afgeleide vluchtelingenstatus toekent aan een minderjarig kind van een als vluchteling erkende persoon om de eenheid van het gezin in stand te houden

LW, verzoekster in het hoofdgeding, bezit de Tunesische nationaliteit en is in 2017 in Duitsland geboren uit een Tunesische moeder, van wie de asielaanvraag is afgewezen, en een Syrische vader, aan wie in 2015 de vluchtelingenstatus is toegekend. De namens LW ingediende asielaanvraag is afgewezen bij beschikking van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland).

Het tegen deze beschikking ingestelde beroep is verworpen door het aangezochte gerecht, waarop LW beroep in Revision heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland).

De verwijzende rechter zet uiteen dat LW geen aanspraak kan maken op toekenning van de vluchtelingenstatus op grond van een eigen recht. Zij kan immers een doeltreffende bescherming genieten in Tunesië, een land waarvan zij de nationaliteit bezit. LW voldoet evenwel aan de in de nationale wettelijke regeling(1) gestelde voorwaarden om, met het oog op de bescherming van het gezin in het kader van het recht op asiel, als minderjarig kind van een als vluchteling erkende persoon de afgeleide vluchtelingenstatus te krijgen. Op grond van deze wetgeving moet de vluchtelingenstatus ook worden toegekend aan een kind dat in Duitsland is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit bezit van een derde land op het grondgebied waarvan het niet wordt vervolgd.

Omdat de verwijzende rechter zich afvraagt of een dergelijke uitlegging van het Duitse recht verenigbaar is met richtlijn 2011/95(2), heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om uitlegging van artikel 3(3) en artikel 23, lid 2(4), van deze richtlijn. In zijn arrest antwoordt de Grote kamer van het Hof dat deze bepalingen niet eraan in de weg staan dat een lidstaat op grond van gunstiger nationale bepalingen aan het minderjarige ongehuwde kind van een onderdaan van een derde land aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend, de afgeleide vluchtelingenstatus toekent met het oog op de instandhouding van het gezin, en dit ook wanneer het kind op het grondgebied van die lidstaat is geboren en via zijn andere ouder de nationaliteit bezit van een ander derde land waarin het geen risico op vervolging loopt. De verenigbaarheid van dergelijke nationale bepalingen met richtlijn 2011/95 veronderstelt evenwel dat het kind niet onder een van de in de richtlijn bedoelde uitsluitingsgronden valt en in die lidstaat niet op grond van zijn nationaliteit of een ander kenmerk van zijn persoonlijke juridische status recht heeft op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de toekenning van de vluchtelingenstatus.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats stelt het Hof vast dat een kind dat zich bevindt in een situatie als in het hoofdgeding niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van een eigen recht de vluchtelingenstatus te krijgen uit hoofde van de regeling van richtlijn 2011/95.

Uit deze richtlijn volgt immers dat voor de hoedanigheid van vluchteling moet zijn voldaan aan twee voorwaarden, namelijk ten eerste de vrees voor vervolging en ten tweede het ontbreken van bescherming tegen daden van vervolging door het derde land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit. LW zou evenwel een doeltreffende bescherming kunnen genieten in Tunesië. In deze context herinnert het Hof eraan dat in het kader van de regeling van richtlijn 2011/95 een verzoek om internationale bescherming niet op grond van een eigen recht kan worden toegewezen om de enkele reden dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt, wanneer vaststaat dat de verzoeker, ondanks zijn band met dat gezinslid en de bijzondere kwetsbaarheid die daaruit voortvloeit, zelf niet blootstaat aan dreiging van vervolging of ernstige schade.(5)

In de tweede plaats merkt het Hof op dat richtlijn 2011/95 niet voorziet in de mogelijkheid om de vluchtelingenstatus op grond van een afgeleid recht uit te breiden tot de gezinsleden van een vluchteling die zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van die status. Artikel 23 van deze richtlijn verplicht de lidstaten immers enkel om hun nationale recht zodanig vorm te geven dat dergelijke gezinsleden – voor zover dit verenigbaar is met hun persoonlijke juridische status – aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, waaronder de afgifte van een verblijfstitel of toegang tot werkgelegenheid, die ertoe strekken het gezin in stand te houden. Bovendien strekt de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de toegang tot deze voordelen zich niet uit tot de kinderen van een persoon die internationale bescherming geniet die in de gastlidstaat zijn geboren uit een gezin dat aldaar is gesticht.

In de derde plaats gaat het Hof na of een lidstaat niettemin met het oog op de instandhouding van het gezin de afgeleide vluchtelingenstatus kan toekennen aan een kind dat zich in een situatie als die van LW bevindt. In dat verband herinnert het Hof eraan dat artikel 3 van richtlijn 2011/95 de lidstaten toestaat gunstiger normen vast te stellen om te bepalen wie als vluchteling wordt erkend, voor zover deze normen met deze richtlijn verenigbaar zijn.

Dergelijke normen zijn met name onverenigbaar met de richtlijn indien zij ertoe strekken de vluchtelingenstatus toe te kennen aan onderdanen van derde landen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming.(6) Wanneer de vluchtelingenstatus op grond van een afgeleid recht automatisch wordt uitgebreid tot het minderjarige kind van een persoon aan wie deze status is toegekend, ongeacht of dat kind zelf voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van die status en ook wanneer dat kind in de gastlidstaat is geboren, zoals met het oog op de instandhouding van het gezin van vluchtelingen is bepaald in de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, is evenwel een verband met de logica van de internationale bescherming aanwezig.

Het Hof merkt echter op dat er situaties kunnen zijn waarin de automatische uitbreiding van de vluchtelingenstatus tot het minderjarige kind van een vluchteling op grond van een afgeleid recht en met het oog op de instandhouding van het gezin ondanks het bestaan van dit verband onverenigbaar is met richtlijn 2011/95.

Zo staat, ten eerste, het in artikel 3 van de richtlijn gemaakte voorbehoud eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt op grond waarvan de vluchtelingenstatus wordt toegekend aan een persoon die op grond van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn van die status is uitgesloten. De nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is sluit dergelijke personen evenwel uit van de uitbreiding van de vluchtelingenstatus.

Ten tweede sluit het in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 gemaakte voorbehoud uit dat de voordelen die worden toegekend aan een persoon die internationale bescherming geniet, worden uitgebreid tot een gezinslid van die persoon wanneer dit onverenigbaar zou zijn met de persoonlijke juridische status van het betrokken gezinslid. Het Hof preciseert de draagwijdte van dit voorbehoud, dat ook van toepassing is wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn gunstiger normen vaststelt op grond waarvan de status van een persoon die internationale bescherming geniet automatisch wordt uitgebreid tot zijn gezinsleden, ongeacht of zij al dan niet zelf voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van die status.

Het zou onverenigbaar zijn met de persoonlijke juridische status van het kind van de internationaal beschermde persoon dat zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming, om de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 bedoelde voordelen of de aan die persoon toegekende status uit te breiden tot dat kind wanneer het de nationaliteit van de gastlidstaat of een andere nationaliteit bezit op grond waarvan het, gelet op alle elementen die zijn persoonlijke juridische status kenmerken, recht heeft op een betere behandeling in die lidstaat dan die welke voortvloeit uit een dergelijke uitbreiding. Deze uitlegging van het voorbehoud in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 houdt rekening met het belang van het kind, in het licht waarvan deze bepaling moet worden uitgelegd en toegepast.

In het onderhavige geval blijkt niet dat LW op grond van haar Tunesische nationaliteit of een ander kenmerk van haar persoonlijke juridische status in Duitsland recht zou hebben op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de uitbreiding van de aan haar vader toegekende vluchtelingenstatus op grond van een afgeleid recht.

Ten slotte preciseert het Hof dat het antwoord op de vraag of de toepassing van gunstiger nationale bepalingen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, op een situatie als die van LW verenigbaar is met richtlijn 2011/95 niet afhangt van de vraag of het voor LW en haar ouders mogelijk is om zich in Tunesië vestigen. Aangezien artikel 23 van deze richtlijn met name tot doel heeft de vluchteling de mogelijkheid te bieden op het grondgebied van de gastlidstaat de rechten te genieten die hem door deze status worden verleend, en tegelijkertijd zijn gezin in stand te houden, kan het feit dat het gezin van LW zich in Tunesië kan vestigen geen grond opleveren om het voorbehoud in lid 2 van deze bepaling aldus op te vatten dat de vluchtelingenstatus niet aan LW kan worden toegekend, aangezien een dergelijke uitlegging zou betekenen dat haar vader afstand doet van het hem in Duitsland toegekende recht op asiel.


1      Meer bepaald § 26, leden 2 en 5, Asylgesetz (asielwet), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie. Volgens deze bepalingen, in hun onderling verband beschouwd, wordt het ongehuwde minderjarige kind van een vluchteling op zijn verzoek erkend als persoon die internationale bescherming geniet wanneer de door zijn ouder verworven status definitief is.


2      Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


3      Deze bepaling biedt de lidstaten de mogelijkheid gunstiger normen vast te stellen om te bepalen wie in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus en om de inhoud van de internationale bescherming te bepalen, voor zover deze normen verenigbaar zijn met de richtlijn.


4      Deze bepaling, die de instandhouding beoogt van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet wanneer de leden van zijn gezin zelf niet voor die bescherming in aanmerking komen, voorziet in de uitbreiding van sommige van de aan die persoon toegekende voordelen tot die leden.


5      Zie arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 50).


6      Zie arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 71).