Language of document : ECLI:EU:C:2001:179

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

22 maart 2001 (1)

„Niet-nakoming - Staatssteun die onverenigbaar is met gemeenschappelijke markt - Terugvordering - Ontbreken van volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering”

In zaak C-261/99,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en F. Million als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om van de begunstigde de steun terug te vorderen die bij beschikking 1999/378/EG van de Commissie van 4 november 1998 betreffende de steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix (PB 1999, L 145, blz. 18) onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, de krachtens artikel 189, vierde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, vierde alinea, EG) en de artikelen 4 en 5 van genoemde beschikking op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), P. Jann, S. von Bahr en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber


griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 juli 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om van de begunstigde de steun terug te vorderen die bij beschikking 1999/378/EG van de Commissie van 4 november 1998 betreffende de steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix (PB 1999, L 145, blz. 18; hierna: „omstreden beschikking”) onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, de krachtens artikel 189, vierde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, vierde alinea, EG) en de artikelen 4 en 5 van genoemde beschikking op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2.
    In de loop van de maanden mei en september 1996 werden bij de Commissie verschillende klachten ingediend tegen steun die de Franse regering aan de vennootschap Nouvelle filature lainière de Roubaix had toegekend of voornemens was toe te kennen in het kader van het gerechtelijk herstel van de groep SA Filature lainière de Roubaix. In die klachten werd bezwaar gemaakt tegen eenmoratorium van acht jaar dat door de interministeriële commissie voor industriële herstructurering aan die groep was verleend voor de betaling van haar belasting- en sociale schuld van 82 000 000 FRF, alsmede tegen een door die commissie ingediend verzoek tot tegemoetkoming om het faillissement van deze vennootschap te vermijden.

3.
    Als antwoord op een verzoek van de Commissie om informatie deelden de Franse autoriteiten haar bij brieven van 18 juni en 15 juli 1996 mee, dat de groep SA Filature lainière de Roubaix vanaf het begin van de jaren negentig een periode van ernstige exploitatiemoeilijkheden had doorgemaakt die tot grote financiële spanning en tot achterstanden in de betaling van de belasting- en sociale schuld hadden geleid. In 1993 werd de groep overgenomen door F. Verbeke en diende zij een herstructureringsplan in dat voorzag in de volledige betaling van het bedrag van genoemde schuld over een periode van acht jaar. Vanaf 1995 traden echter nieuwe economische en financiële moeilijkheden op. Daar zij niet in staat waren hun termijnen te betalen, legden de bestuurders van de groep bij het Tribunal de commerce de Roubaix (Frankrijk) een verklaring van staking van betalingen neer, waarmee op 30 april 1996 de procedure van gerechtelijk herstel werd aangevangen.

4.
    Na te hebben vastgesteld, dat de economische en sociale situatie van de groep een saneringsplan niet mogelijk maakte, en na een aanvraag van aanbiedingen voor overname van de groep te hebben doen uitgaan, bepaalde het Tribunal de commerce de Roubaix bij vonnis van 17 september 1996, dat de groep voor 4 278 866 FRF werd overgenomen door Chapurlat, die zich ertoe had verbonden de arbeidscontracten van 225 van de 587 werknemers voort te zetten en 50 000 FRF te betalen voor elke in het jaar volgend op de datum van overname geschrapte arbeidsplaats. Bovendien keurde het Tribunal het ontslag van 362 werknemers goed en wees het een vereffenaar aan voor de uit het vonnis voortvloeiende ontbinding van rechtswege van de groep SA Filature lainière de Roubaix.

5.
    In september 1996 stelden de Franse autoriteiten de Commissie in kennis van de herstructureringssteun die zij voornemens waren toe te kennen aan de nieuwe vennootschap die Chapurlat had opgericht onder de naam „Nouvelle filature lainière de Roubaix” en waarvan het maatschappelijk kapitaal 510 000 FRF bedroeg. Deze steunmaatregel voor een totaalbedrag van 40 000 000 FRF bestond uit een participatielening van 18 000 000 FRF en uit een subsidie van 22 000 000 FRF.

6.
    De procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) werd afgesloten met de omstreden beschikking, waarvan het dictum luidt als volgt:

„Artikel 1

De steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix in de vorm van een investeringspremie kan op grond van artikel 92, lid 3, onder c, van het Verdrag voor een bedrag van 7,77 miljoen FRF als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.

Artikel 2

De steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix in de vorm van een investeringspremie is voor een bedrag van 14,23 miljoen FRF met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar.

Artikel 3

1.    De participatielening van 18 miljoen FRF vormt steun, voorzover de door Frankrijk voor die lening gehanteerde rentevoet lager is dan de referentierentevoet van 8,28 % die gold op het tijdstip van verstrekking van de lening.

2.    De in lid 1 genoemde steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix is met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar.

Artikel 4

1.    Frankrijk treft alle noodzakelijke maatregelen om van de begunstigde, Nouvelle Filature Lainière de Roubaix, de in artikel 2 genoemde steun, die haar reeds op onwettige wijze ter beschikking is gesteld, terug te vorderen.

2.    De terugvordering geschiedt overeenkomstig de procedures van het nationale recht. Over de terug te vorderen bedragen wordt rente geheven vanaf de datum waarop zij de begunstigde ter beschikking zijn gesteld tot de feitelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van de referentierentevoet die wordt gehanteerd ter berekening van het subsidie-equivalent bij steunmaatregelen met regionale bestemming.

3.    Frankrijk beëindigt onverwijld de in artikel 3 genoemde steun door de normale marktvoorwaarden toe te passen, die minimaal overeenkomen met de ten tijde van de verstrekking van de lening geldende referentierentevoet van 8,28 %.

Artikel 5

Frankrijk stelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die het heeft getroffen om hieraan te voldoen.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.”

7.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 januari 1999, heeft de Franse regering een beroep tot nietigverklaring van de omstreden beschikking ingesteld (zie arrest van heden, Frankrijk/Commissie, C-17/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

8.
    Daar de Commissie na het verstrijken van de bij artikel 5 van de omstreden beschikking gestelde termijn geen enkele informatie had ontvangen over de gevolgen die de Franse autoriteiten aan die beschikking hadden gegeven, heeft zij die autoriteiten op 3 februari 1999 een aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij benadrukte, dat als zij geen bevestiging van de uitvoering van genoemde beschikking zou ontvangen, zij gedwongen zou zijn zich overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het Verdrag, tot het Hof van Justitie te wenden.

9.
    Daar laatstgenoemde brief onbeantwoord bleef, heeft de Commissie, ervan uitgaande dat de Franse Republiek niet aan de omstreden beschikking had voldaan en geen volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering daarvan deed gelden, het onderhavige beroep ingesteld.

10.
    De Commissie betoogt om te beginnen, dat de omstreden beschikking overeenkomstig artikel 189, vierde alinea, van het Verdrag, verbindend is voor de Franse Republiek, waaraan zij op 17 november 1998 officieel ter kennis is gebracht. Volgens genoemde bepaling blijft die beschikking „verbindend in al haar onderdelen” voor de lidstaat tot wie zij is gericht, totdat de gemeenschapsrechter, in voorkomend geval, een andersluidende beslissing neemt.

11.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat de Franse regering in de zaak Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, het Hof op geen enkel moment heeft verzocht om opschorting van de uitvoering van de omstreden beschikking, of om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 186 EG-Verdrag (thans artikel 243 EG).

12.
    Zij meent vervolgens, dat het enige argument dat een lidstaat kan aanvoeren voor het niet uitvoeren van een beschikking van de Commissie waarin de intrekking en de terugvordering van met het Verdrag onverenigbaar verklaarde staatssteun wordt gelast, de volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering is. In het onderhavige geval zou de Franse Republiek evenwel geen enkele onmogelijkheid van dien aard hebben aangevoerd.

13.
    Ten slotte betoogt de Commissie, dat de Franse regering niet heeft voldaan aan haar verplichting tot loyale samenwerking. Enerzijds hebben de Franse autoriteiten tot op heden in het geheel niet geantwoord op de aanmaningsbrief van 3 februari 1999, en anderzijds hebben zij de moeilijkheden die zij bij de uitvoering van de omstreden beschikking zouden zijn tegengekomen op geen enkel moment aan de Commissie voorgelegd en hebben zij haar evenmin alternatieve maatregelen voorgesteld. Genoemde autoriteiten zouden helemaal geen stappen hebben gezet om de met het Verdrag onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen.

14.
    De Franse regering verklaart, dat zij zich ten volle bewust is van haar verplichting om de steun terug te vorderen, maar dat zij nog niet in staat is geweest om aan deze verplichting te voldoen.

15.
    Zij stelt, dat zij stappen heeft ondernomen om samen met de begunstigde vennootschap te zoeken naar mogelijkheden voor terugbetaling van de steun. Hoewel een onmiddellijke en volledige terugvordering van de steun de gerechtelijke vereffening van de onderneming tot gevolg zou hebben, erkent de Franse regering, die op de hoogte is van de rechtspraak van het Hof volgens welke het verdwijnen van de onderneming die met het Verdrag onverenigbaar verklaarde staatssteun heeft ontvangen, geen rechtvaardiging is om af te zien van terugvordering van de steun, dat zij ten aanzien van de Commissie geen beroep heeft gedaan op die omstandigheid.

16.
    De Franse regering voegt daaraan toe dat, gelet op de rechtspraak van het Hof, een verzoek om opschorting van uitvoering van de omstreden beschikking in de zaak Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, weinig kans van slagen zou hebben gehad.

17.
    Zij betoogt bovendien, dat de Franse autoriteiten tijdens de administratieve procedure in ruime mate hebben bijgedragen aan het informeren van de Commissie en op die wijze aan hun verplichting tot loyale samenwerking met die instelling hebben voldaan.

18.
    Allereerst zij eraan herinnerd, dat in het door het Verdrag geschapen stelsel van rechtsmiddelen wordt onderscheiden tussen de beroepen van de artikelen 226 EG en 227 EG, bedoeld om te doen vaststellen dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, en die van de artikelen 230 EG en 232 EG, waarin de wettigheid van het handelen of nalaten van de gemeenschapsinstellingen kan worden getoetst. Deze rechtsmiddelen hebben verschillende oogmerken en zijn aan verschillende regels onderworpen. Nu geen enkele verdragsbepaling uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet, kan een lidstaat zich niet op de onwettigheid van een tot hem gerichte beschikking beroepen als verweer in een procedure wegens niet-nakoming van diezelfde beschikking (zie, laatstelijk, arrest van 27 juni 2000, Commissie/Portugal, C-404/97, Jurispr. blz. I-4897, punt 34). Het is van weinig belang, dat deze onwettigheid wordt aangevoerd in de loop van de procedure wegens niet-nakoming zelf of, zoals in casu, in een procedure tot nietigverklaring van de omstreden beschikking.

19.
    Dit zou slechts anders kunnen zijn, indien de betrokken handeling zulke ernstige en kennelijke gebreken vertoonde, dat zij als non-existent kan worden aangemerkt (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 35).

20.
    Deze vaststelling geldt eveneens in het kader van een op artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG gebaseerd beroep wegens niet-nakoming (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 36).

21.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat hoewel de Franse regering in de zaak Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, de wettigheid van de omstreden beschikking heeft betwist met een beroep op een aantal feitelijke gegevens, zij geen enkel gebrek heeft aangevoerd dat het bestaan zelf van die handeling zou aantasten.

22.
    Voorts is het vaste rechtspraak, dat de ongedaanmaking van een onwettige steun door middel van terugvordering het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onwettig is (zie, met name, arrest van 10 juni 1993, Commissie/Griekenland, C-183/91, Jurispr. blz. I-3131, punt 16, en arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 38).

23.
    Het Hof heeft eveneens geoordeeld, dat het enige verweer dat een lidstaat tegen een door de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag ingesteld beroep wegens niet-nakoming kan aanvoeren, de volstrekte onmogelijkheid is om de beschikking correct uit te voeren (arrest van 4 april 1995, Commissie/Italië, C-348/93, Jurispr. blz. I-673, punt 16, en arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 39).

24.
    Bovendien moet een lidstaat die bij de uitvoering van een steunbeschikking van de Commissie op onvoorziene en onvoorzienbare moeilijkheden stuit, of zich bewust wordt van gevolgen die de Commissie niet voor ogen heeft gehad, die problemen aan laatstgenoemde voorleggen en daarbij passende wijzigingen van de betrokken beschikking voorstellen. Op grond van het met name in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn, moeten in een dergelijk geval de Commissie en de lidstaat te goeder trouwsamenwerken om met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende de steunmaatregelen, de moeilijkheden te overwinnen (zie, met name, arrest van 2 februari 1989, Commissie/Duitsland, 94/87, Jurispr. blz. 175, punt 9, en arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 40).

25.
    Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat in het onderhavige geval de Franse regering, na de formele kennisgeving van de omstreden beschikking en na de aanmaningsbrief van 3 februari 1999, bij de Commissie geen melding heeft gemaakt van onvoorziene en onvoorzienbare moeilijkheden of van moeilijkheden die de Commissie niet voor ogen hebben gestaan, welke een wijziging van genoemde beschikking hadden kunnen rechtvaardigen.

26.
    Ten slotte moet er tevens aan worden herinnerd, dat de omstreden beschikking wordt vermoed wettig te zijn, en ondanks het beroep tot nietigverklaring voor de Franse Republiek verbindend blijft in al haar onderdelen (zie arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 57).

27.
    In het onderhavige geval heeft de Franse Republiek niet verzocht om opschorting van de nakoming van haar verplichting de met het gemeenschapsrecht onverenigbaar verklaarde staatssteun terug te vorderen. Bijgevolg blijft de omstreden beschikking, ongeacht onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek volgens de rechtspraak van het Hof kan worden toegewezen, voor de Franse Republiek verbindend in al haar onderdelen, met name voorzover zij de terugvordering van genoemde steun oplegt, daar laatstgenoemde geen opschorting van de uitvoering van genoemde beschikking heeft verkregen.

28.
    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door zich niet naar de omstreden beschikking te voegen, de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

29.
    Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1)     Door zich niet te voegen naar beschikking 1999/378/EG van de Commissie van 4 november 1998 betreffende de steun van Frankrijk ten gunste van Nouvelle Filature Lainière de Roubaix, is de Franse Republiek de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)    De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

La Pergola
Wathelet
Jann

            von Bahr                     Timmermans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 maart 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

A. La Pergola


1: Procestaal: Frans.