Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 26 maart 2021 – LB / Smetna palata na Republika Bulgaria

(Zaak C-195/21)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LB

Verwerende partij: Smetna palata na Republika Bulgaria

Prejudiciële vragen

Moet artikel 58, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU1 aldus worden uitgelegd dat de in de selectiecriteria gestelde eisen aan de beroepsbekwaamheid van het personeel van een ondernemer die inschrijft op een gespecialiseerde opdracht in de bouwsector, strenger mogen zijn dan de minimumeisen inzake opleiding en vakbekwaamheid waarin de bijzondere nationale wet (artikel 163a, lid 4, ZUT) voorziet, zonder dat de opgelegde voorwaarden op het eerste gezicht mededingingsbeperkend zijn, en meer concreet: verlangt het in die bepaling neergelegde vereiste dat de opgelegde voorwaarden voor deelname „in verhouding staan” tot het voorwerp van de opdracht a) dat de nationale rechter een evenredigheidstoets toepast op basis van het verkregen bewijsmateriaal en de specifieke parameters van de opdracht, zelfs in die gevallen waarin het nationale recht refereert aan het grote aantal vakmensen dat in beginsel gekwalificeerd is voor de activiteiten in het kader van de opdracht, of b) staat dit vereiste toe dat de rechterlijke toetsing louter het onderzoek betreft of de voorwaarden voor deelname te streng zijn in vergelijking met de voorwaarden waarin de bijzondere nationale wet in beginsel voorziet?

Moeten de regelingen van titel II „Administratieve maatregelen en sancties” van verordening nr. 2988/952 aldus worden uitgelegd dat een en dezelfde inbreuk op de Zakon za obshtestvenite porachki (wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) waarbij richtlijn 2014/24/EU in nationaal recht is omgezet (daaronder begrepen de bij de vaststelling van de selectiecriteria begane onregelmatigheid waarvoor verzoeker is bestraft), verschillende rechtsgevolgen kan hebben al naargelang de onregelmatigheid al dan niet opzettelijk of uit nalatigheid is begaan?

Staan het rechtszekerheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met de doelstelling van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2988/95 en de overwegingen 43 en 122 van verordening nr. 1303/133 , eraan in de weg dat de verschillende nationale autoriteiten die met de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie zijn belast, dezelfde feiten in de aanbestedingsprocedure verschillend beoordelen of, meer concreet, dat de beheersautoriteit van het operationele programma geen onregelmatigheid vaststelt wat de opgelegde selectiecriteria betreft terwijl de rekenkamer bij een daaropvolgende controle, zonder dat sprake is van bijzondere of nieuwe feiten, oordeelt dat deze criteria mededingingsbeperkend zijn en op grond daarvan een bestuursrechtelijke sanctie aan de aanbestedende dienst oplegt?

Staat het evenredigheidsbeginsel in de weg aan een nationale wettelijke bepaling zoals die van artikel 247, lid 1, van de wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, volgens welke de aanbestedende dienst die een formele schending begaat van het in artikel 2, lid 2, van deze wet neergelegde verbod, wordt bestraft met een geldboete ten belope van twee procent van de waarde van het contract, daaronder begrepen btw en met een maximum van 10 000 lev, zonder dat de ernst van de onregelmatigheid en de daadwerkelijke of potentiële gevolgen ervan voor de belangen van de Unie hoeven te worden vastgesteld?

____________

1 Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

2 Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1).

3 Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).