Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

11 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Vonnissen in eerste aanleg waarbij douanemaatregelen betreffende traditionele eigen middelen van de Europese Unie nietig worden verklaard – Vonnissen onmiddellijk uitvoerbaar – Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van deze vonnissen”

In zaak C‑770/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte di giustizia tributaria di primo grado di Genova (voorheen de Commissione tributaria provinciale di Genova) (belastingrechter in eerste aanleg Genua, Italië) bij beslissing van 22 november 2022, ingekomen bij het Hof op 19 december 2022, in de procedure

OSTP Italy Srl

tegen

Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ufficio delle Dogane di Genova 1,

Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ufficio delle Dogane di Genova 2,

Agenzia delle Entrate – Riscossione – Genua,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: Z. Csehi, kamerpresident, E. Regan (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en D. Gratsias, rechter,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        OSTP Italy Srl, vertegenwoordigd door R. Dominici, A. Macchi, F. Munari en S. Pedemonte, avvocati,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Meloncelli, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en F. Moro als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 tot en met 45 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OSTP Italy Srl (hierna: „OSTP”) enerzijds en de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ufficio delle Dogane di Genova 1 (Agentschap douane en monopolies, douanekantoor Genua 1, Italië), de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Ufficio delle Dogane di Genova 2 (Agentschap douane en monopolies, douanekantoor Genua 2, Italië) (hierna samen: „Agentschap douane en monopolies”) en de Agenzia delle Entrate – Riscossione – Genua (belastingsdienst – terugvordering – Genua, Italië) (hierna: „belastingsdienst”) anderzijds betreffende de tenuitvoerlegging van een schuldvordering met betrekking tot de traditionele eigen middelen van de Europese Unie die door een beslissing van een nationale rechterlijke instantie nietig is verklaard, maar waartegen hoger beroep is ingesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Douanewetboek van de Unie

3        Artikel 43 („Beslissingen van een rechterlijke instantie”) van het douanewetboek van de Unie luidt:

„De artikelen 44 en 45 zijn niet van toepassing op beroepen die zijn ingesteld met het oog op de nietigverklaring, intrekking of wijziging van een beslissing van een rechterlijke instantie of van een als een rechterlijke instantie optredende douaneautoriteit betreffende de toepassing van de douanewetgeving.”

4        Artikel 44 („Recht op beroep”) van dit wetboek bepaalt:

„1.      Eenieder heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

Eenieder die bij de douaneautoriteiten een beschikking heeft aangevraagd, doch binnen de in artikel 22, lid 3, bedoelde termijn geen beschikking heeft verkregen, heeft eveneens het recht beroep in te stellen.

2.      Het recht op beroep kan in ten minste twee fasen worden uitgeoefend:

a)      eerst bij de douaneautoriteiten of een rechterlijke instantie dan wel een andere instantie die daartoe door de lidstaten is aangewezen;

b)      vervolgens bij een hogere onafhankelijke instantie die overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen een rechterlijke instantie dan wel een gelijkwaardige gespecialiseerde instantie kan zijn.

3.      Het beroep wordt ingesteld in de lidstaat waar de beschikking werd verleend of aangevraagd.

4.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de beroepsprocedure een snelle bevestiging of correctie van door de douaneautoriteiten gegeven beschikkingen mogelijk maakt.”

5        Artikel 45 („Schorsing van de tenuitvoerlegging”) van dit wetboek luidt:

„1.      Instelling van beroep heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking geen schorsende werking.

2.      De douaneautoriteiten schorsen evenwel de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking geheel of gedeeltelijk indien zij gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij niet in overeenstemming is met de douanewetgeving of dat de betrokkene onherstelbare schade dreigt te lijden.

3.      In de in lid 2 bedoelde gevallen dient, indien de aangevochten beschikking tot verschuldigdheid van een invoer- of een uitvoerrecht leidt, in geval van schorsing van de tenuitvoerlegging van deze beschikking zekerheid te worden gesteld, tenzij op basis van een gedocumenteerde beoordeling is vastgesteld dat dit waarschijnlijk voor de schuldenaar ernstige economische of sociale moeilijkheden zou kunnen veroorzaken.”

6        Artikel 90 („Verplichte zekerheid”), lid 1, eerste alinea, van datzelfde wetboek luidt als volgt:

„Indien zekerheidstelling verplicht is, stellen de douaneautoriteiten het bedrag van de zekerheid vast op een niveau dat gelijk is aan het precieze met de douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten en andere heffingen, indien dit bedrag op het tijdstip waarop de zekerheidstelling wordt geëist, nauwkeurig kan worden bepaald.”

7        Artikel 98 („Vrijgave van de zekerheid”) van het douanewetboek van de Unie bepaalt:

„1.      De zekerheid wordt door de douaneautoriteiten onmiddellijk vrijgegeven indien de douaneschuld of de aansprakelijkheid voor andere heffingen is tenietgegaan of niet meer kan ontstaan.

2.      Indien de douaneschuld of de aansprakelijkheid voor andere heffingen ten dele is tenietgegaan of nog maar voor een gedeelte van het bedrag waarvoor zekerheid werd gesteld, kan ontstaan, wordt de gestelde zekerheid op verzoek van de betrokkene dienovereenkomstig gedeeltelijk vrijgegeven, tenzij het betrokken bedrag zulks niet rechtvaardigt.”

8        Artikel 124 („Tenietgaan”), lid 1, van datzelfde wetboek is als volgt verwoord:

„Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:

[...]

b)      het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt betaald;

[...]

d)      ten aanzien van goederen die zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van invoer- of uitvoerrechten voortvloeit, wordt de douaneaangifte ongeldig gemaakt;

[...]”

 Verordening nr. 609/2014

9        Artikel 2 („Tijdstip van de vaststelling van de traditionele eigen middelen”) van verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (PB 2014, L 168, blz. 39), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) 2016/804 van de Raad van 17 mei 2016 (PB 2016, L 132, blz. 85) (hierna: „verordening nr. 609/2014”), bepaalt in lid 1:

„Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Unie op de in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2014/335/EU, Euratom [van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2014, L 168, blz. 105)] genoemde traditionele eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.”

10      Artikel 13 („Oninbare bedragen”) van verordening nr. 609/2014 bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de [Europese] Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2.      De lidstaten behoeven de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten niet ter beschikking van de Commissie te stellen als zij om een van de onderstaande redenen niet kunnen worden geïnd:

a)      door overmacht;

b)      hetzij om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn.

De lidstaten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting de bedragen van de krachtens artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen indien die rechten niet meer kunnen worden geïnd als gevolg van het uitstel van de boeking of de mededeling van een douaneschuld om een strafonderzoek in verband met de financiële belangen van de Unie niet te schaden.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden oninbaar verklaard bij een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden geacht oninbaar te zijn uiterlijk na een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het bedrag overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld of, in geval van een administratief of gerechtelijk beroep, de vaststelling, kennisgeving of bekendmaking van het definitieve besluit heeft plaatsgevonden.

[...]”

 Besluit 2014/335

11      Bij besluit 2014/335 is besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17) ingetrokken en vervangen.

12      Artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2014/335, waarin artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 is overgenomen, luidt als volgt:

„De in de begroting van de Unie opgevoerde eigen middelen worden gevormd door de ontvangsten uit:

a)      traditionele eigen middelen bestaande uit de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen, rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Unie ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met derde landen, de douanerechten op de onder het vervallen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;

[...]”

 Italiaans recht

13      Artikel 47 van decreto legislativo n. 546 – Disposizioni sul processo tributario in attuazione della delega al Governo contenuta nell’art. 30 della legge 30 dicembre 1991, n. 413 (wetsbesluit nr. 546 houdende bepalingen inzake het belastingproces ter uitvoering van de delegatie aan de regering vervat in artikel 30 van wet nr. 413 van 30 december 1991) van 31 december 1992 (GURI nr. 9 van 13 januari 1993, gewoon supplement nr. 8) (hierna: „wetsbesluit nr. 546/1992”) bepaalt in essentie dat als een verzoeker een handeling van de belastingdienst betwist en die handeling hem ernstige en onherstelbare schade kan toebrengen, die verzoeker om een voorlopige opschorting van de uitvoering van die handeling kan verzoeken in afwachting van de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.

14      Overeenkomstig artikel 67-bis van dit wetsbesluit, dat betrekking heeft op de voorlopige tenuitvoerlegging, zijn beslissingen van belastingrechters uitvoerbaar.

15      Artikel 68 („Betaling van de belasting zolang de procedure aanhangig is”) van dat wetsbesluit bepaalt:

„1.      Zelfs in afwijking van hetgeen in de individuele belastingwetten is bepaald, moet in de gevallen waarin is voorzien in de gespreide inning van de belasting die het voorwerp vormt van een procedure voor de [belastingrechters], de belasting, vermeerderd met de in de belastingwetten vastgestelde rente, worden betaald:

a)      voor twee derde, na de uitspraak van de Commissione tributaria provinciale [(belastingrechter in eerste aanleg)] waarbij het beroep is verworpen;

b)      voor het bedrag dat voortvloeit uit de uitspraak van de Commissione tributaria provinciale, en in ieder geval niet meer dan twee derde, indien dit vonnis het beroep gedeeltelijk toewijst;

c)      voor het resterende bedrag, bepaald door de Commissione tributaria regionale [(belastingrechter in tweede aanleg)] in zijn uitspraak;

c-bis)      voor het verschuldigde bedrag, in afwachting van de uitspraak in eerste aanleg, na de uitspraak van de Corte [suprema] di cassazione [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië)] waarbij het vonnis wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen, en voor het volledige in de bestreden handeling vermelde bedrag, indien de zaak niet wordt terugverwezen.

In de in de voorgaande alinea’s bedoelde gevallen worden de reeds betaalde bedragen in elk geval in mindering gebracht op de te betalen bedragen.

2.      Indien het beroep wordt toegewezen, moeten de belasting die is betaald bovenop hetgeen in het vonnis van de Commissione tributaria provinciale is beslist, en de desbetreffende rente waarin de belastingwetgeving voorziet, ambtshalve worden terugbetaald binnen 90 dagen na de betekening van het vonnis. Indien de terugbetaling niet wordt uitgevoerd, kan de belastingplichtige overeenkomstig artikel 70 om tenuitvoerlegging verzoeken bij de Commissione tributaria provinciale of, indien tegen de beslissing hoger beroep is ingesteld in de latere stadia van de procedure, bij de Commissione tributaria regionale.

3.      [...]

3-bis. Op de betaling, in afwachting van de uitspraak van het vonnis, van de in artikel 2, lid 1, onder a), van [besluit 2007/436] bedoelde traditionele eigen middelen en van de bij invoer geheven belasting over de toegevoegde waarde blijft verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 [tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1)], zoals gewijzigd bij het [douanewetboek van de Unie] en bij andere relevante bepalingen van de Europese Unie, van toepassing.”

16      Artikel 69 („Tenuitvoerlegging van veroordelingen ten gunste van de belastingplichtige”) van wetsbesluit nr. 546/1992 luidt:

„1.      Vonnissen waarbij betaling van bedragen aan de belastingplichtige wordt gelast en die welke worden gewezen op beroepen tegen aanslagen betreffende de in artikel 2, lid 2, bedoelde kadastrale verrichtingen zijn onmiddellijk uitvoerbaar. De rechter kan de betaling van bedragen van meer dan 10 000 EUR, met uitzondering van de kosten, evenwel afhankelijk stellen van een zekerheidstelling, mede rekening houdend met de solvabiliteit van de verzoeker.

[...]

4.      De ingevolge het vonnis verschuldigde bedragen moeten worden betaald binnen 90 dagen na de kennisgeving ervan of na het stellen van de in lid 2 bedoelde zekerheid, indien deze opeisbaar is.

5.      In geval van niet-uitvoering van het vonnis kan de belastingplichtige op grond van artikel 70 om tenuitvoerlegging verzoeken bij de Commissione tributaria provinciale of, indien tegen de uitspraak hoger beroep is ingesteld in de latere stadia van de procedure, bij de Commissione tributaria regionale.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Op 9 oktober 2019 heeft het agentschap voor douane en monopolies, douanekantoor Genua 2, OSTP in kennis gesteld van aanvullende en naheffingsaanslagen betreffende antidumpingrechten die verschuldigd waren voor de invoer van stalen buizen uit derde landen, onder meer op grond dat die buizen waren voorgesteld als ingevoerd uit India, terwijl zij in werkelijkheid afkomstig waren uit China. Op deze kennisgevingen volgde de volgende dag de kennisgeving van besluiten tot oplegging van sancties aan OSTP.

18      Het Agentschap douane en monopolies, kantoor Genua 1, heeft OSTP om dezelfde reden ook een naheffingsaanslag betekend, gevolgd door een besluit waarbij haar sancties werden opgelegd.

19      Alle belastingaanslagen en sancties zijn door de verwijzende rechter in hun geheel nietig verklaard bij vonnissen van 17 en 19 mei 2021.

20      Het Agentschap douane en monopolies heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld bij de Corte di giustizia tributaria di secondo grado della Liguria (voorheen de Commissione Tributaria Regionale della Liguria) (belastingrechter in tweede aanleg van Ligurië, Italië), die de tenuitvoerlegging van die vonnissen niet formeel heeft opgeschort.

21      Op 26 januari 2022 heeft de belastingdienst OSTP een voorafgaande kennisgeving van hypothecaire inschrijving betekend waarin haar werd meegedeeld dat in geval van niet-betaling van de in de belastingaanslagen vermelde bedragen, een hypotheek op haar onroerende goederen zou worden gevestigd voor een waarde gelijk aan tweemaal het bedrag van de schuld.

22      OSTP is tegen deze kennisgeving opgekomen bij de verwijzende rechter met het argument dat de op grond van deze aanslag gevorderde bedragen volgens de nationale wettelijke regeling inzake de inning van douanerechten en -heffingen niet meer opeisbaar zijn wanneer een rechter in eerste aanleg een beroep tegen een belastingaanslag geheel of gedeeltelijk heeft toegewezen.

23      Het Agentschap douane en monopolies heeft zich als partij gevoegd in dit tweede geding. Het stelt dat er geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan, aangezien OSTP intussen de bedragen in de nietig verklaarde belastingaanslagen volledig heeft betaald, waardoor er geen geding meer is.

24      Subsidiair beroept het Agentschap douane en monopolies zich ter ondersteuning van het door de belastingdienst verdedigde standpunt op beschikking nr. 22012 van de Corte suprema di cassazione van 13 oktober 2020.

25      In die beschikking heeft de Corte suprema di cassazione in wezen opgemerkt dat overeenkomstig artikel 45 van het douanewetboek van de Unie de instelling van een administratief beroep of beroep in rechte de uitvoerbaarheid van een beschikking inzake de toepassing van de douanewetgeving niet schorst en dat overeenkomstig artikel 98 van dat wetboek de voor een douaneschuld gestelde zekerheid niet kan worden vrijgegeven indien, onder meer, deze schuld niet is tenietgegaan.

26      Deze rechter heeft daaruit allereerst afgeleid dat de door de douaneadministratie genomen maatregelen als onmiddellijk uitvoerbaar moeten worden beschouwd, vervolgens dat de bescherming van de belastingplichtige tegen het potentieel onherstelbare karakter van de schade die door de onrechtmatigheid van de belastingaanslag kan worden geleden, moet worden geacht te zijn verzekerd door de mogelijkheid om een verzoek om kwijtschelding van de rechten in te dienen, een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de naslagheffing of, in de loop van het geding, een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de belastingaanslag en, ten slotte, het feit dat een voor de belastingplichtige gunstige niet-definitieve beslissing van de rechterlijke instantie niet impliceert dat deze belastingplichtige recht heeft op terugbetaling van de reeds betaalde rechten, aangezien de betaalde bedragen als zekerheid voor de betaling van de douaneschuld blijven gelden totdat de schuld definitief is tenietgegaan.

27      Gelet op deze gegevens en op de door het Hof in het arrest van 11 juli 2019, Commissie/Italië (Eigen middelen – Terugvordering van een douaneschuld) (C‑304/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:601), in herinnering gebrachte verplichting van de lidstaten om tijdig op te treden om de eigen middelen van de Unie veilig te stellen wanneer een maatregel van de bestuurlijke instantie niet op grond van de douanewetboeken is geschorst, heeft deze rechterlijke instantie geconcludeerd dat „met betrekking tot aan de grens geïnde rechten, die eigen middelen van de [Unie] vormen, de uitspraak die niet onherroepelijk is geworden en die voorziet in terugbetaling aan de belastingplichtige van de douanerechten die als niet-verschuldigd zijn beschouwd, niet onmiddellijk uitvoerbaar kan worden geacht op grond van artikel 69, lid 1, van [wetsbesluit nr. 546/1992], aangezien deze bepaling [...] onverenigbaar [is] met het douanewetboek [van de Unie]”.

28      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich uitsluitend af of uit artikel 45 van dat wetboek, of zelfs ook uit de artikelen 43 en 44 ervan, daadwerkelijk kon worden afgeleid dat beslissingen in eerste aanleg waarbij belastingaanslagen betreffende de traditionele eigen middelen van de Europese Unie nietig zijn verklaard, niet onmiddellijk uitvoerbaar zijn. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of een dergelijke oplossing niet in strijd is met het recht op beroep als bedoeld in artikel 44 van het wetboek, gelezen in het licht van het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte dat wordt gewaarborgd door artikel 19 VEU en door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat de lidstaten verplicht te voorzien in schorsing van de tenuitvoerlegging van elk administratief besluit dat door een rechter in eerste aanleg nietig is verklaard, teneinde de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving voorziet werkelijk nuttig te maken voor rechtzoekenden.

29      Dienaangaande preciseert de verwijzende rechter dat, ook al heeft OSTP de gevorderde bedragen uiteindelijk betaald, deze twijfel moet worden weggenomen, aangezien, ten eerste, niet kan worden uitgesloten dat deze vennootschap zo heeft gehandeld uit vrees voor de vestiging van een hypotheek, die gelijk is aan het dubbele van de gevorderde bedragen en, ten tweede, de vraag of de beschuldigingen van de het Agentschap douane en monopolies gegrond zijn, invloed heeft op de toewijzing van de proceskosten waarover hij nog moet beslissen.

30      Daarop heeft de Corte di giustizia tributaria di primo grado di Genova (voorheen de Commissione tributaria provinciale di Genova) (belastingrechter in eerste aanleg Genua, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kunnen de artikelen 43 [tot en met] 45 [van het douanewetboek van de Unie] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling op grond waarvan door nationale rechterlijke instanties gewezen vonnissen in eerste aanleg waarbij belastingaanslagen met betrekking tot eigen middelen van de [Unie] geheel of gedeeltelijk nietig worden verklaard, onmiddellijk uitvoerbaar zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

31      De Italiaanse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op grond dat het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt nadat verzoekster de gevorderde bedragen had betaald en dat de verwijzende rechter in zijn verzoek had aangegeven dat hij zijn vraag stelde op basis van de situatie waarin een belastingplichtige de gevorderde bedragen nog niet had betaald.

32      In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arresten van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 50 en 24 november 2022, Varhoven administrativen sad (Intrekking van de bestreden bepaling), C‑289/21, EU:C:2022:920, punt 24].

33      Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven (zie in die zin arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 30). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 62).

34      Hoewel in casu uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing kan worden afgeleid dat het feit dat verzoekster in het hoofdgeding de gevorderde bedragen heeft betaald, de dreiging van vestiging van een hypotheek op haar onroerende goederen heeft weggenomen, blijft de gestelde vraag evenwel relevant, aangezien verzoekster, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, zich, afhankelijk van het antwoord van het Hof, zou kunnen verzetten tegen maatregelen tot inning van niet-opeisbare bedragen, zoals zij in het hoofdgeding doet, en haar recht op terugbetaling van de reeds betaalde bedragen zou kunnen doen gelden. Bovendien geeft deze rechter aan dat hij kennis moet nemen van het antwoord op de door hem gestelde prejudiciële vraag om overeenkomstig het nationale recht uitspraak te kunnen doen over de verdeling van de proceskosten, die afhangt van de gegrondheid van het beroep.

35      Aangezien deze rechter zich in het hoofdgeding niet reeds ten gronde over het geschil heeft uitgesproken, blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat het opgeworpen vraagstuk hypothetisch van aard is geworden (zie naar analogie arrest van 28 november 2018, Amt Azienda Trasporti e Mobilità e.a., C‑328/17, EU:C:2018:958, punten 35‑38).

36      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de stelling van de Italiaanse regering dat de verwijzende rechter in zijn verzoek heeft aangegeven dat hij zijn vraag stelde op basis van de situatie waarin een belastingplichtige de gevorderde bedragen nog niet heeft betaald. Een dergelijke aanwijzing blijkt immers niet uit het verzoek om een prejudiciële beslissing. De verwijzende rechter heeft weliswaar verwezen naar „het geval waarin de belastingplichtige nog niet heeft betaald”, maar hij heeft dit slechts gedaan om het standpunt van het Agentschap douane en monopolies ten aanzien van een beschikking van de Corte suprema di cassazione te vermelden, waarvan hij meent dat het erin bestaat „het door [deze rechter] tot uitdrukking gebrachte rechtsbeginsel ook uit te breiden tot het geval waarin de belastingplichtige nog niet heeft betaald”.

37      Aangezien het Hof bovendien over alle feitelijke en juridische gegevens beschikt die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vraag, moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

38      Vooraf zij opgemerkt dat vaststaat dat de twijfels van de verwijzende rechter betrekking hebben op de uitlegging die de Corte suprema di cassazione heeft gegeven in beschikking nr. 22012 van 13 oktober 2020. In die beschikking heeft laatstgenoemde rechter immers de toepassing uitgesloten van artikel 69, lid 1, van wetsbesluit nr. 546, dat bepaalt dat vonnissen waarbij betaling van bedragen aan de belastingplichtige wordt gelast, onmiddellijk uitvoerbaar zijn, in wezen op grond dat artikel 45 van het douanewetboek van de Unie vereist dat de tenuitvoerlegging van elk vonnis in eerste aanleg waarbij belastingaanslagen betreffende traditionele eigen middelen van de Unie nietig worden verklaard, wordt geschorst zolang dat vonnis niet onherroepelijk is geworden. De verwijzende rechter vraagt zich af of de uitlegging van de Corte suprema di cassazione in overeenstemming is met artikel 45 van het douanewetboek van de Unie, gelezen in samenhang met artikel 43 van dat wetboek.

39      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of de artikelen 43 tot en met 45 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat vonnissen in eerste aanleg die nog niet onherroepelijk zijn geworden, onmiddellijk uitvoerbaar zijn wanneer het om traditionele eigen middelen van de Europese Unie gaat.

40      Meteen kan worden vastgesteld dat noch artikel 44 noch artikel 45 van het douanewetboek van de Unie relevant kan zijn voor de beoordeling van de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling die voorziet in de onmiddellijke uitvoerbaarheid van beslissingen in eerste aanleg, ook wanneer deze beslissingen tot gevolg hebben gehad dat belastingaanslagen met betrekking tot de traditionele eigen middelen van de Unie geheel of gedeeltelijk nietig zijn verklaard.

41      Artikel 43 van dit wetboek bepaalt immers uitdrukkelijk dat de artikelen 44 en 45 van dat wetboek niet van toepassing zijn op beroepen tot nietigverklaring, intrekking of wijziging van een door een rechterlijke autoriteit gegeven beschikking betreffende de toepassing van de douanewetgeving. Hoewel artikel 44, lid 2, van dat wetboek ziet op het geval waarin het recht op beroep, waarvan het bepaalt dat het in twee fasen moet kunnen worden uitgeoefend, achtereenvolgens voor twee rechterlijke instanties wordt uitgeoefend, neemt dit dus niet weg dat de regel van artikel 45, lid 1, van het douanewetboek van de Unie, volgens welke het instellen van beroep de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking niet schorst, slechts geldt voor beroepen die zijn ingesteld tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten inzake de toepassing van de douanewetgeving en niet tegen rechterlijke beslissingen waarbij op dergelijke beroepen uitspraak is gedaan.

42      Aangezien de vraag of uitspraken in eerste aanleg al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar zijn en de regeling van het hoger beroep, die niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 44 en 45 van het douanewetboek van de Unie vallen, kunnen deze bepalingen zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die voorziet in de onmiddellijke uitvoerbaarheid van vonnissen in eerste aanleg die nog niet onherroepelijk zijn geworden, en vereisen zij evenmin dat de nationale wettelijke regeling bepaalt dat dergelijke beslissingen die aard hebben.

43      Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de verplichting die krachtens artikel 13 van verordening nr. 609/2014, gelezen in het licht van besluit 2014/335, op de lidstaten rust om aan de Commissie de bedragen ter beschikking te stellen die overeenstemmen met de rechten van de Unie op de traditionele eigen middelen, waarnaar de Italiaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen verwijst.

44      Ingevolge artikel 45, lid 1, van het douanewetboek van de Unie heeft het instellen van beroep inderdaad geen schorsende werking, zodat een belastingplichtige die een naheffingsaanslag betwist in beginsel de gevorderde bedragen reeds heeft betaald op het tijdstip waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan over zijn beroep, of op zijn minst, indien de douaneautoriteiten hem schorsing van tenuitvoerlegging hebben verleend overeenkomstig artikel 45, lid 2, van dit wetboek, een zekerheid heeft gesteld overeenkomstig artikel 45, lid 3, van dit wetboek. Wanneer dus, na een door de douaneautoriteiten ingesteld hoger beroep, een vonnis in eerste aanleg waarbij de naheffingsaanslagen ongeldig zijn verklaard, op zijn beurt wordt vernietigd, wordt de lidstaat geacht reeds te beschikken over het bedrag dat overeenkomt met de rechten van de Unie op de traditionele eigen middelen, dat hij krachtens artikel 13 van verordening nr. 609/2014, gelezen in het licht van besluit 2014/335, ter beschikking van de Commissie zal moeten stellen.

45      Anders dan de Corte suprema di cassazione in beschikking nr. 22012 van 13 oktober 2020 lijkt te hebben overwogen, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat artikel 45, lid 1, van het douanewetboek van de Unie, teneinde de inning door de Unie van de krachtens artikel 2 van verordening nr. 609/2014 vastgestelde rechten te waarborgen, aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om de douaneautoriteiten toe te staan om, wanneer zij hebben gewacht met de invordering van de door hen opgelegde naheffingsaanslag, te blijven wachten nadat een vonnis in eerste aanleg is gegeven waarbij deze aanslag nietig is verklaard, zolang dat vonnis niet onherroepelijk is geworden.

46      Anders dan bij de premisse waarop die beoordeling lijkt te zijn gebaseerd, is een dergelijke uitlegging al niet noodzakelijk om te waarborgen dat de Unie de in artikel 2 van verordening nr. 609/2014 vastgestelde rechten int. Het Hof heeft immers reeds de gelegenheid gehad te benadrukken dat fouten van de douaneautoriteiten van een lidstaat deze lidstaat niet ontslaan van zijn verplichting om de Unie de rechten ter beschikking te stellen die hij had moeten vaststellen, in voorkomend geval vermeerderd met invorderingsrente [zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Commissie/Italië (Eigen middelen – Terugvordering van een douaneschuld), C‑304/18, EU:C:2019:601, punt 61]. Ook het gebrek aan zorgvuldigheid van de douaneautoriteiten kan de lidstaat niet van deze verplichting ontheffen.

47      Maar vooral kan er geen andere uitlegging aan de artikelen 43 tot en met 45 van het douanewetboek van de Unie worden gegeven, nu de bewoordingen van artikel 43 van dit douanewetboek volkomen duidelijk en ondubbelzinnig zijn wat betreft de niet-toepasselijkheid van de artikelen 44 en 45 ervan op beroepen die zijn ingesteld tegen een beslissing van een rechterlijke instantie [zie in die zin arrest van 26 september 2019, Commissie/Spanje (Water – Aanpassing van de stroomgebiedsbeheerplannen voor de Canarische Eilanden), C‑556/18, EU:C:2019:785, punt 34].

48      Zonder dat hoeft te worden onderzocht of de in artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest verankerde beginselen in casu relevant zijn, dient derhalve op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 43 tot en met 45 van het douanewetboek van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat vonnissen in eerste aanleg die nog niet onherroepelijk zijn geworden, onmiddellijk uitvoerbaar zijn wanneer het om traditionele eigen middelen van de Europese Unie gaat.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 43 tot en met 45 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat vonnissen in eerste aanleg die nog niet onherroepelijk zijn geworden, onmiddellijk uitvoerbaar zijn wanneer het om traditionele eigen middelen van de Europese Unie gaat.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.