Language of document : ECLI:EU:F:2010:77

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer)

7 juli 2010

Gevoegde zaken F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08

Stanislovas Tomas

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Artikel 2, sub c, RAP — Ontslag — Vertrouwensband — Voorafgaande raadpleging van personeelscomité van het Parlement — Geen”

Betreft: Beroepen, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot, kort samengevat, primair, nietigverklaring van het besluit van het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Parlement van 26 maart 2007 om verzoeker met ingang van 1 juli 2007 te ontslaan; subsidiair, nietigverklaring van het besluit van datzelfde gezag van 10 juli 2007 om verzoeker met ingang van 16 oktober 2007 te ontslaan; in elk geval, veroordeling van het Parlement tot betaling van een vergoeding aan verzoeker voor de materiële en immateriële schade die hij door zijn ontslag zou hebben geleden.

Beslissing: De beroepen in de zaken F‑116/07 en F‑13/08 worden verworpen. Het Parlement zal verzoeker het bedrag van 1 000 EUR betalen ter vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden. Het beroep in zaak F‑31/08 wordt voor het overige verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen in de zaken F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Verplichting — Beroep ingesteld vóór afwijzing van klacht — Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 2)

2.      Handelingen van de instellingen — Algemene verplichting, adressaten te informeren over rechtsmiddelen en termijnen — Geen

3.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling andere personeelsleden — Tijdelijk functionaris tewerkgesteld bij een politieke fractie van het Parlement — Ontslagbesluit

(Regeling andere personeelsleden, art. 47, sub c‑i)

4.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling andere personeelsleden — Tijdelijk functionaris tewerkgesteld bij een politieke fractie van het Parlement — Verbreken van vertrouwensband — Ontslagbesluit

(Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub c)

5.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling andere personeelsleden — Ontslagbesluit — Verplichting om vooraf personeelscomité te informeren

(Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub c)

6.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling andere personeelsleden — Ontslagbesluit — Motiveringsplicht

(Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub c)

7.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling andere personeelsleden — Noodzaak van wederzijdse vertrouwensband — Rechterlijke toetsing — Omvang

(Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub c)

8.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Procedure inzake vaststelling van onvoldoende geschiktheid voor het ambt — Niet-toepassing op andere personeelsleden

(Ambtenarenstatuut, art. 51, lid 1)

9.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Opzegging van overeenkomst voor onbepaalde tijd — Beoordelingsvrijheid van administratie

(Regeling andere personeelsleden, art. 47, sub c, en 49, lid 1)

10.    Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Op administratie rustende zorgplicht — Beginsel van behoorlijk bestuur — Draagwijdte — Verplichting om tijdelijk functionaris bij onvoldoende prestaties elders tewerk te stellen — Geen

(Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub c)

11.    Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Opzegging van overeenkomst voor onbepaalde tijd — Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

12.    Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Op administratie rustende zorgplicht — Verplichting om individueel besluit aan een ambtenaar of personeelslid te richten in taal die hij grondig beheerst

13.    Ambtenaren — Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen — Voorwaarden — Dienstfout

(Art. 236 EG)

1.      Elk beroep tegen een bezwarende handeling van het tot aanstelling bevoegd gezag moet in de regel zijn voorafgegaan door een uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afgewezen precontentieuze klacht. Een beroep dat vóór afloop van die precontentieuze procedure wordt ingesteld, is prematuur en derhalve ingevolge artikel 91, lid 2, van het Statuut niet-ontvankelijk.

(cf. punt 64)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 18 december 2008, België en Commissie/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, Jurispr. blz. II‑3859, punt 105, en de aangehaalde rechtspraak

2.      Geen enkele uitdrukkelijke bepaling van het recht van de Unie verplicht de instellingen om de adressaten van hun handelingen algemeen te informeren over de rechtsmiddelen die hun ten dienste staan noch over de termijnen waarbinnen daarvan gebruik kan worden gemaakt.

(cf. punt 87)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 22 december 2005, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement, T‑146/04, Jurispr. blz. II‑5989, punt 131; 11 november 2008, Speiser/Parlement, T‑390/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-63 en II-B-1-427, punt 31

3.      De procedure inzake de beoordeling van een tijdelijk functionaris en de procedure die leidt tot het besluit om de aanstellingsovereenkomst van die functionaris te beëindigen, vormen twee afzonderlijke procedures.

Uit artikel 47, sub c‑i, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden volgt dat de overeenkomst van een tijdelijk functionaris die voor onbepaalde tijd is aangesteld, eindigt na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn. In deze bepaling wordt geen melding gemaakt van enige verplichting om de beëindiging van de overeenkomst van de betrokkene te baseren op zijn beoordelingsrapporten, in tegenstelling tot hetgeen het geval is voor een ambtenaar, die op grond van artikel 51 van het Statuut alleen kan worden ontslagen op basis van opeenvolgende beoordelingsrapporten waaruit zijn ongeschiktheid voor het ambt volgt.

(cf. punten 91 en 92)

4.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt in elke tegen een persoon gerichte procedure die tot een voor hem bezwarende handeling kan leiden, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen.

Op grond van dit beginsel moet de betrokkene vóór de vaststelling van een op hem betrekking hebbend besluit in staat zijn gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, op basis waarvan dat besluit is genomen.

Wegens de specifieke aard van de bij politieke fracties uitgeoefende functies en de noodzaak om in een dergelijk politiek kader een wederzijds vertrouwen in stand te houden tussen de fractie en de bij haar gedetacheerde ambtenaren, kan het middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging niet worden aangevoerd met betrekking tot het ontslagbesluit van een tijdelijk functionaris die op grond van artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden is aangeworven bij een politieke fractie van het Parlement.

Deze uitzondering op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging moet steeds worden toegepast wanneer de noodzaak om een vertrouwensband in stand te houden in geding is.

(cf. punten 98, 99 en 101)

Referentie:

Hof: 15 juli 1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punt 9; 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 27; 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99; 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, Jurispr. blz. I‑8237, punt 99; 9 november 2006, Commissie/De Bry, C‑344/05 P, Jurispr. blz. I‑10915, punt 37

Gerecht van eerste aanleg: 28 januari 1992, Speybrouck/Parlement, T‑45/90, Jurispr. blz. II‑33, punt 94

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 februari 2010, P/Parlement, F‑89/08, punt 32

5.      Volgens artikel 10, lid 1, van de interne regeling van het Parlement betreffende de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden is voor „elke procedure ter beëindiging van de overeenkomst van een tijdelijk functionaris die is aangeworven bij een politieke fractie, voorafgaande kennisgeving aan het personeelscomité van de instelling vereist, dat de belanghebbende kan horen en zich kan richten tot het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag”.

Artikel 10, lid 1, van de interne regeling van het Parlement bevat dus de regel dat het personeelscomité moet worden geïnformeerd, waarbij slechts wordt aangegeven dat deze kennisgeving moet „voorafgaan” aan de „procedure ter beëindiging van de overeenkomst van een tijdelijk functionaris”, zonder dat het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag enige termijn wordt gesteld om aan deze verplichting te voldoen. De kennisgeving aan de tijdelijk functionaris van het besluit waarbij hij wordt ontslagen vormt echter een essentiële etappe van de „procedure ter beëindiging van de overeenkomst van een tijdelijk functionaris”. Op grond van de bewoordingen van die bepaling dient het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag het personeelscomité dus te informeren voorafgaande aan de kennisgeving aan de betrokkene van het besluit waarbij hij wordt ontslagen.

De niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een handeling die de bevoegde instelling zelf heeft vastgesteld, vormt een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230, tweede alinea, EG, die de rechter zelfs ambtshalve kan onderzoeken. De schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230, tweede alinea, EG, die essentieel zijn voor de rechtszekerheid, leidt tot de nietigverklaring van de gebrekkige handeling, zonder dat het bestaan van schade behoeft te worden aangetoond. Een procedurele onregelmatigheid kan een handeling daarentegen slechts ongeldig maken indien is bewezen dat die handeling zonder die onregelmatigheid een andere inhoud had kunnen hebben. Er moet dus worden bepaald, of de niet-eerbiediging van de verplichting om het personeelscomité te informeren over een procedure ter beëindiging van een overeenkomst van een tijdelijk functionaris moet worden aangemerkt als een schending van wezenlijke vormvoorschriften of slechts als een procedurele onregelmatigheid.

Uit de bewoordingen van de betrokken interne regeling volgt niet dat het uitbrengen van het advies van het personeelscomité een voorwaarde is voor de geldigheid van besluiten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van tijdelijk functionarissen die zijn aangeworven op basis van artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden. Indien dit het geval was, zou die bepaling een termijn bevatten waarbinnen het personeelscomité zich moet uitspreken. Het is immers uitgesloten dat het personeelscomité door het uitbrengen van een negatief advies of door het nietsdoen de beëindiging kan verhinderen van een arbeidsovereenkomst die voldoet aan artikel 47, lid 2, sub a, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

De niet-eerbiediging van de formaliteit bestaande in het voorafgaand informeren van het personeelscomité, welke is voorzien in de interne regeling van het Parlement en die voor de instelling die deze formaliteit vrijwillig heeft vastgesteld weliswaar bindend is, kan niet worden aangemerkt als een schending van een wezenlijk vormvoorschrift, aangezien de niet-inachtneming van de formaliteit weliswaar een dienstfout vormt, doch geen beslissende invloed kan hebben op het verloop van de procedure die tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de betrokkene heeft geleid.

De schending van de verplichting om het personeelscomité vooraf te informeren kan niet leiden tot de nietigverklaring van het ontslagbesluit. Die schending levert een dienstfout op, die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de instelling.

(cf. punten 106, 107, 112, 113, 118‑120, 122 en 124‑126)

Referentie:

Hof: 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad, 68/86, Jurispr. blz. 855, punten 48 en 49; 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, Jurispr. blz. I‑2341, punt 52

Gerecht van eerste aanleg: 19 mei 1994, Consorzio gruppo di azione locale „Murgia Messapica”/Commissie, T‑465/93, Jurispr. blz. II‑361, punt 56; 14 juli 1997, B/Parlement, T‑123/95, JurAmbt. blz. I‑A‑245 en II‑697, punten 34 en 39; 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 143, en de aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 16 april 2008, Doktor/Raad, F‑73/07, JurAmbt. blz. I-A-1-91 en II-A-1-479, punt 88

6.      Bij ontslag van een functionaris die op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangesteld, is het van bijzonder belang dat de redenen die aan dat ontslag ten grondslag liggen in het algemeen duidelijk schriftelijk worden aangegeven, bij voorkeur in de tekst zelf van het betrokken besluit. Dit is immers de enige handeling, waarvan de wettigheid wordt beoordeeld op de datum waarop deze is vastgesteld, waarbij het besluit van de instelling concreet wordt.

Aan de verplichting om de redenen voor het ontslag te geven kan echter ook worden geacht te zijn voldaan indien de betrokkene, tijdens gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen, naar behoren op de hoogte is gesteld van die redenen en indien het besluit van het tot het sluiten van aanstellingovereenkomsten bevoegd gezag kort na die gesprekken tot stand is gekomen. Dat gezag kan die motivering, indien nodig, ook aanvullen in het stadium van het antwoord op de door de betrokkene ingediende klacht.

(cf. punt 133)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 26 oktober 2006, Landgren/ETF, F‑1/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑123 en II‑A‑1‑459, punt 79

7.      De politieke fractie van het Parlement is als enige bevoegd om de voorwaarden vast te stellen die zij noodzakelijk acht voor het behoud van de wederzijdse vertrouwensband die bepalend was voor de aanstelling van een tijdelijk functionaris op basis van artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

Het bestaan van een dergelijke vertrouwensband is niet gebaseerd op objectieve elementen en valt per definitie buiten de controle van de rechter. Deze onmogelijkheid om het bestaan of het wegvallen van een vertrouwensband te controleren strekt zich ten dele uit tot de controle van de redenen die worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het niet-bestaan of het wegvallen van die band.

(cf. punten 147‑149)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: B/Parlement, reeds aangehaald, punt 73; 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie, T‑406/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑213 en II‑A‑2‑1097, punten 50 en 51

8.      De bepalingen van het Statuut die van overeenkomstige toepassing zijn op de andere personeelsleden worden uitdrukkelijk genoemd in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden. Geen enkele bepaling van laatstgenoemde regeling bepaalt echter dat artikel 51, lid 1, van het Statuut, betreffende de behandeling van gevallen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt, van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen.

(cf. punten 154 en 155)

9.      Zelfs indien er sprake is van een fout die eventueel een rechtvaardiging kan opleveren voor ontslag om redenen van tuchtrechtelijke aard van een tijdelijk functionaris, is het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag niet verplicht om een tuchtprocedure tegen de betrokkene in te leiden, in plaats van gebruik te maken van de in artikel 47, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden voorziene mogelijkheid van eenzijdige opzegging van de overeenkomst. Alleen wanneer dat gezag van plan is om een tijdelijk functionaris die ernstig is tekortgeschoten in zijn verplichtingen op staande voet te ontslaan, dient het, zoals voorzien in artikel 49, lid 1, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, de tuchtprocedure van bijlage IX bij het Statuut in te leiden welke van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen.

(cf. punt 158)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 april 2008, Longinidis/Cedefop, F‑74/06, JurAmbt. blz. I-A-1-125 en II-A-1-655, punt 116; 7 oktober 2009, Y/Commissie, F‑29/08, JurAmbt. blz. I-A-1-393 en II-A-1-2099, punt 111

10.    De zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel vormt een uitvloeisel van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen tussen het administratief gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Deze plicht, alsook het beginsel van behoorlijk bestuur, brengen met name mee dat dit gezag bij zijn beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden en daarbij niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar.

De administratie is niet verplicht om een tijdelijk functionaris wiens prestaties onvoldoende worden geacht een nieuwe tewerkstelling voor te stellen. Indien de zorgplicht tot gevolg had dat de bevoegdheid om de betrokkene in een ander ambt tewerk te stellen werd omgezet in een verplichting, zou het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de verhouding tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst worden gewijzigd, terwijl het Statuut dit evenwicht tot uitdrukking beoogt te brengen.

Deze vaststelling geldt ook voor het geval van de opzegging van een overeenkomst in de zin van artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden wegens het verlies van vertrouwen, daar het wederzijds vertrouwen volgens de rechtspraak een essentieel onderdeel van een dergelijke overeenkomst is.

Bovendien beschikt de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid om de bekwaamheden vast te stellen die zij in het belang van de dienst nodig acht voor de uitoefening van bepaalde werkzaamheden, en is die beoordelingsmarge nog groter bij de in artikel 2, sub c, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden bedoelde overeenkomsten.

(cf. punten 165, 166 en 168)

Referentie:

Hof: 4 februari 1987, Maurissen/Rekenkamer, 417/85, Jurispr. blz. 551, punt 12

Gerecht voor ambtenarenzaken: Doktor/Raad, reeds aangehaald, punt 41

11.    Uit de bewoordingen van de bepaling voorzien in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens volgt dat zij het beginsel van onpartijdigheid in een gerechtelijke procedure bevestigt, zonder zich uit te spreken over de toepassing van dit beginsel in het kader van een administratieve procedure.

Een instelling van de Unie kan niet worden aangemerkt als een „gerecht” in de zin van artikel 6, lid 1, van voormeld verdrag. Voormeld artikel 6, lid 1, geldt derhalve niet voor het besluit waarbij het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag de overeenkomst van een tijdelijk functionaris opzegt.

(cf. punten 172‑174)

Referentie:

Hof: 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 7

Gerecht van eerste aanleg: 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punt 56

12.    Ook al regelt het Statuut niet de kwestie van het taalgebruik door de instellingen in het kader van aan hun personeel gerichte besluiten, op grond van de zorgplicht dienen de instellingen een individueel besluit aan een ambtenaar te richten in een taal die hij grondig beheerst. Deze verplichting geldt te meer wanneer het besluit van de instelling gevolgen kan hebben voor het ambt van die ambtenaar of tijdelijk functionaris.

(cf. punt 199)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, JurAmbt. blz. I‑A‑55 en II‑241, punt 46

13.    De gegrondheid van een krachtens artikel 236 EG ingesteld beroep tot schadevergoeding hangt af van de vraag of tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade.

De schending door het Parlement van zijn verplichting om vóór de vaststelling van het besluit om een tijdelijk functionaris te ontslaan het personeelscomité op de hoogte te brengen van het feit dat een procedure zou worden opgestart om de overeenkomst van die functionaris te beëindigen, rechtvaardigt niet de nietigverklaring van het ontslagbesluit. Deze procedurele onregelmatigheid vormt echter wel een dienstfout die kan leiden tot de aansprakelijkheidstelling van de instelling.

Door deze dienstfout heeft de functionaris noodzakelijkerwijs het gevoel gehad dat hij de kans op een eventuele, voor hem gunstige interventie van het personeelscomité heeft verloren, waardoor hij een bepaalde immateriële schade heeft geleden.

(cf. punten 213‑215)

Referentie:

Hof: 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punt 42; 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 52

Gerecht van eerste aanleg: B/Parlement, reeds aangehaald, punt 39