Language of document : ECLI:EU:T:2020:514

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

28 oktober 2020 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen vanwege de situatie in Tunesië – Maatregelen tegen personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van overheidsgelden en met hen geassocieerde personen en entiteiten – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden zijn bevroren – Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Redelijke procestermijn – Toereikende feitelijke grondslag – Beroepstermijnen – Rechtsbijstand – Opschortende werking – Ontvankelijkheid – Voorwaarden”

In zaak T‑151/18,

Slim Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Ali, wonende te Verneuil-l’Étang (Frankrijk), vertegenwoordigd door K. Lara, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Lejeune, A. Jaume en V. Piessevaux, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/141 van de Raad van 29 januari 2018 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2018, L 25, blz. 38), van besluit (GBVB) 2019/135 van de Raad van 28 januari 2019 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2019, L 25, blz. 23) en van besluit (GBVB) 2020/117 van de Raad van 27 januari 2020 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2020, L 22, blz. 31), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, D. Gratsias (rapporteur), M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding en feiten

1        Naar aanleiding van de politieke gebeurtenissen in Tunesië in december 2010 en januari 2011 heeft de Raad van de Europese Unie op 31 januari 2011 krachtens artikel 29 VEU besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2011, L 28, blz. 62) vastgesteld.

2        De overwegingen 1 en 2 van besluit 2011/72 vermelden het volgende:

„(1) Op 31 januari 2011 heeft de Raad opnieuw uiting gegeven aan zijn volledige solidariteit en steun jegens Tunesië en zijn bevolking in hun inspanningen om te komen tot een stabiele democratie, een rechtsstaat, democratisch pluralisme en de volledige eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

(2) De Raad heeft voorts besloten restrictieve maatregelen vast te stellen tegen personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van Tunesische overheidsgelden, en daarmee de Tunesische bevolking beroven van de voordelen van een duurzame ontwikkeling van haar economie en samenleving, en de ontwikkeling van de democratie in het land ondermijnen.”

3        Artikel 1, lid 1, van besluit 2011/72 bepaalt:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in bezit zijn van personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van Tunesische overheidsgelden of van de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten als vermeld in de bijlage worden bevroren.”

4        Artikel 2 van besluit 2011/72 luidt als volgt:

„1. De Raad stelt op voorstel van een lidstaat of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid de in de bijlage opgenomen lijst en eventuele wijzigingen daarin vast.

2. De Raad stelt de betrokken persoon of entiteit in kennis van zijn besluit en van de motivering voor de plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat zij daarover opmerkingen kan indienen.

3. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de betrokken persoon of entiteit daarvan op de hoogte.”

5        Artikel 3, lid 1, van besluit 2011/72 bepaalt:

„In de bijlage worden de gronden voor opneming van personen en entiteiten in de lijst vermeld.”

6        Artikel 5 van besluit 2011/72 bepaalde in zijn oorspronkelijke versie het volgende:

„Dit besluit is van toepassing voor een periode van twaalf maanden. Het wordt voortdurend getoetst. Het kan zo nodig worden verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn verwezenlijkt.”

7        Op de lijst die oorspronkelijk in de bijlage bij besluit 2011/72 was opgenomen kwamen alleen de naam voor van de voormalige president van de Republiek Tunesië, die in functie was tijdens de gebeurtenissen als bedoeld in punt 1 hierboven, en de naam van zijn echtgenote.

8        Op 4 februari 2011 heeft de Raad krachtens artikel 2, lid 1, van besluit 2011/72 en artikel 31, lid 2, VEU, uitvoeringsbesluit 2011/79/GBVB tot uitvoering van besluit 2011/72 (PB 2011, L 31, blz. 40) vastgesteld. Artikel 1 van dit uitvoeringsbesluit bepaalde dat de bijlage bij besluit 2011/72 werd vervangen door de tekst in de bijlage ervan. Deze bijlage vermeldde de naam van 48 natuurlijke personen, waaronder, onder andere, op de eerste en de tweede regel de naam van de twee in punt 7 hierboven genoemde personen, en op de zevenenveertigste regel de naam van verzoeker: Slim Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Ali. In de zevenenveertigste regel van die bijlage waren „identificatiegegevens” opgenomen over de Tunesische nationaliteit van laatstgenoemde persoon, zijn burgerlijke staat en zijn woonplaats in Tunesië alsmede de redenen voor de plaatsing in die bijlage, die als volgt zijn omschreven:

„Persoon naar wie door de Tunesische autoriteiten een gerechtelijk onderzoek is ingesteld met betrekking tot het verwerven van onroerende en roerende goederen, het openen van bankrekeningen en het aanhouden van financiële activa in verschillende landen in het kader van operaties inzake het witwassen van geld.”

9        Op grond van artikel 215, lid 2, VWEU en besluit 2011/72 heeft de Raad op 4 februari 2011 verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië (PB 2011, L 31, blz. 1), vastgesteld. Deze verordening herhaalt in wezen de bepalingen van besluit 2011/72 en de lijst in bijlage I ervan is identiek aan die in de bijlage bij dat besluit, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2011/79.

10      Overeenkomstig artikel 5 van besluit 2011/72 heeft de Raad dit besluit meermaals verlengd voor een periode van een jaar bij achtereenvolgens besluit 2012/50/GBVB van 27 januari 2012 (PB 2012, L 27, blz. 11), besluit 2013/72/GBVB van 31 januari 2013 (PB 2013, L 32, blz. 20), besluit 2014/49/GBVB van 30 januari 2014 (PB 2014, L 28, blz. 38), besluit (GBVB) 2015/157 van 30 januari 2015 (PB 2015, L 26, blz. 29), besluit (GBVB) 2016/119 van 28 januari 2016 (PB 2016, L 23, blz. 65), besluit (GBVB) 2017/153 van 27 januari 2017 (PB 2017, L 23, blz. 19), besluit (GBVB) 2018/141 van 29 januari 2018 (PB 2018, L 25, blz. 38), besluit (GBVB) 2019/135 van 28 januari 2019 (PB 2019, L 25, blz. 23 en besluit (GBVB) 2020/117 van 27 januari 2020 (PB 2020, L 22, blz. 31).

11      De plaatsing van verzoeker op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/72 (hierna: „litigieuze lijst”) en bijgevolg op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 101/2011 is tijdens deze opeenvolgende verlengingen gehandhaafd. Bovendien zijn in besluit 2016/119 de identificatiegegevens betreffende verzoeker aangevuld door vermelding van zijn Franse nationaliteit en zijn woonplaats in Frankrijk.

12      Naar aanleiding van de arresten van 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad (T‑187/11, EU:T:2013:273), 28 mei 2013, Chiboub/Raad (T‑188/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:274), en 28 mei 2013, Al Matri/Raad (T‑200/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:275), is de motivering voor de plaatsing van verzoeker op de betrokken lijst bij besluit 2014/49 als volgt gewijzigd:

„Persoon naar wie door de Tunesische autoriteiten een gerechtelijk onderzoek is ingesteld wegens medeplichtigheid aan de verduistering van overheidsgelden door een openbaar ambtsdrager; medeplichtigheid aan machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor een derde te verkrijgen en de overheid verlies toe te brengen, en medeplichtigheid aan de uitoefening van onrechtmatige invloed op een openbaar ambtsdrager teneinde direct of indirect een voordeel voor een derde te verkrijgen.”

13      Deze motivering is bij besluit 2016/119 opnieuw gewijzigd als volgt:

„Persoon naar wie door de Tunesische autoriteiten een gerechtelijk onderzoek is ingesteld wegens medeplichtigheid aan de verduistering van overheidsgelden door een openbaar ambtsdrager; medeplichtigheid aan machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor een derde te verkrijgen en de overheid verlies toe te brengen, en uitoefening van onrechtmatige invloed op een openbaar ambtsdrager teneinde direct of indirect een voordeel voor een derde te verkrijgen.”

14      Bij besluit 2020/117 is de bijlage bij besluit 2011/72 vervangen door de tekst in zijn eigen bijlage, die een deel A bevat, betreffende de in artikel 1 van besluit 2011/72 bedoelde lijst van personen en entiteiten, en een deel B, met als opschrift „Recht van verdediging en recht op effectieve rechtsbescherming krachtens Tunesisch recht”. In deel A van deze nieuwe bijlage is de motivering voor de plaatsing van verzoeker opnieuw gewijzigd als volgt: „Persoon naar wie door de Tunesische autoriteiten een gerechtelijk onderzoek, of een gerechtelijke procedure voor de ontneming van vermogen is ingesteld naar aanleiding van een definitieve rechterlijke beslissing wegens medeplichtigheid aan de verduistering van overheidsgelden door een openbaar ambtsdrager; medeplichtigheid aan machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor een derde te verkrijgen en de overheid verlies toe te brengen; en uitoefening van onrechtmatige invloed op een openbaar ambtsdrager teneinde direct of indirect een voordeel voor een derde te verkrijgen.” In deel B van die bijlage wordt met betrekking tot verzoeker het volgende vermeld:

„Het onderzoek of de rechtszaak in verband met de verduistering van overheidsmiddelen of activa loopt nog. De Raad heeft geen aanwijzingen gevonden dat het recht van verdediging of het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Slim Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Ali niet is geëerbiedigd.”

15      Dezelfde wijzigingen als die welke in de punten 11 tot en met 14 hierboven zijn bedoeld, zijn ingevoerd in bijlage I bij verordening nr. 101/2011.

II.    Procedure en conclusies van partijen

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 maart 2018, heeft verzoeker een verzoek om rechtsbijstand ingediend. De Raad heeft op 26 april 2018 opmerkingen ingediend. Bij beschikkingen van respectievelijk 14 september 2018 en 3 mei 2019 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd en een advocaat aangewezen.

17      Op 24 juni 2019 heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld en het Gerecht verzocht om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure op grond van artikel 151 van het Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht heeft dit laatste verzoek bij beslissing van 18 juli 2019 afgewezen.

18      Op 10 september 2019 heeft de Raad een verweerschrift ingediend.

19      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de zaak bij beslissing van 16 oktober 2019 opnieuw toegewezen aan de Negende kamer.

20      De memories van repliek en dupliek zijn ingediend op respectievelijk 24 oktober en 6 december 2019.

21      Op 13 december 2019 heeft het Gerecht partijen in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om een standpunt in te nemen over de eventuele gevolgen die voor de onderhavige zaak moeten worden verbonden aan de arresten van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031, punten 29 en 30), en 11 juli 2019, Azarov/Raad (C‑416/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:602, punten 30 en 31), en de beschikking van 22 oktober 2019, Azarov/Raad (C‑58/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:890, punten 30, 31 en 44), en om met name aan te geven of en in hoeverre de besluiten 2018/141 en 2019/135 volgens hen in het licht van deze arresten en deze beschikking voldeden aan de motiveringsplicht. Verzoeker en de Raad hebben hun schriftelijk antwoord ingediend op respectievelijk 27 december 2019 en 16 januari 2020.

22      Op voorstel van de Negende kamer heeft het Gerecht op 7 februari 2020 op grond van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

23      Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 28 februari 2020 heeft het Gerecht verzoeker verzocht schriftelijk een vraag te beantwoorden, en de Raad verzocht om bepaalde aanvullende documenten over te leggen. Partijen hebben respectievelijk op 9 maart en 16 maart 2020 aan deze verzoeken voldaan. Bovendien heeft het Gerecht partijen verzocht om ter terechtzitting hun standpunt te bepalen over de vraag of de schorsing van de beroepstermijnen, als gevolg van de aanvraag van verzoeker voor rechtsbijstand, van toepassing was op besluit 2019/135.

24      De pleitzitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020. De Raad heeft op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om documenten betreffende de kennisgeving van besluit 2019/135 te mogen indienen.

25      Op 24 juni 2020 heeft verzoeker een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift ingediend, die ertoe strekt de hierin geformuleerde vorderingen en middelen uit te bereiden tot besluit 2020/117, voor zover dit besluit hem betreft.

26      Op 25 juni 2020 heeft de Raad documenten betreffende de kennisgeving van besluit 2019/135 ingediend. Verzoeker heeft op 8 juli 2020 zijn opmerkingen over deze documenten ingediend.

27      Op 24 juli 2020 heeft de Raad opmerkingen ingediend over de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift.

28      Op 3 augustus 2020 is de mondelinge behandeling gesloten.

29      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de besluiten 2018/141, 2019/135 en 2020/117 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

30      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        subsidiair, in geval van nietigverklaring van de bestreden besluiten, de gevolgen ervan ten aanzien van verzoeker te handhaven tot het verstrijken van de termijn voor hogere voorziening of, indien een hogere voorziening wordt ingesteld, tot de afwijzing van deze hogere voorziening;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten 2019/135 en 2020/117

1.      Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van besluit 2019/135

31      Volgens vaste rechtspraak vormt de vraag of een beroep is ingesteld buiten de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde dat het Gerecht ambtshalve dient te onderzoeken (zie beschikking van 25 november 2008, S.A.BA.R./Commissie, C‑501/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:652, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Volgens artikel 147, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering schorst de indiening van een aanvraag voor rechtsbijstand voor de aanvrager de voor de instelling van het beroep bepaalde termijn tot en met de datum van betekening van de beschikking waarbij op dat verzoek wordt beslist, of, in de gevallen bedoeld in artikel 148, lid 6, van de beschikking waarbij de advocaat wordt aangewezen die de betrokkene dient te vertegenwoordigen. Artikel 148, lid 6, bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in lid 4 ervan, waarin is bepaald dat in de beschikking waarbij rechtsbijstand wordt toegekend, een advocaat kan worden aangewezen om de betrokkene te vertegenwoordigen mits die advocaat door de aanvrager is voorgesteld in zijn aanvraag voor rechtsbijstand en deze advocaat ermee heeft ingestemd de aanvrager voor het Gerecht te vertegenwoordigen, de advocaat die met de vertegenwoordiging van de verzoeker wordt belast bij beschikking wordt aangewezen, naargelang het geval met inachtneming van de voorstellen van de betrokkene of met inachtneming van de voorstellen die de nationaal bevoegde instantie heeft toegezonden.

33      In casu moet worden vastgesteld dat de op 5 maart 2018 ingediende aanvraag voor rechtsbijstand van verzoeker enkel betrekking had op besluit 2018/141. Op die datum was dat besluit immers van kracht, terwijl besluit 2019/135, dat in de plaats daarvan is gekomen, pas op 28 januari 2019 is vastgesteld en overeenkomstig artikel 2 ervan pas op 30 januari 2019 in werking is getreden. In het onderhavige beroep, dat op 24 juni 2019 is ingesteld, vordert verzoeker nietigverklaring van deze twee besluiten.

34      De vraag rijst derhalve of voor de beoordeling van de naleving van de beroepstermijn al dan niet moet worden geoordeeld of de aanvraag voor rechtsbijstand die termijn niet alleen voor besluit 2018/141, maar ook voor besluit 2019/135 heeft geschorst. Aangezien partijen zelf tijdens de schriftelijke behandeling niet op deze kwestie zijn ingegaan, heeft het Gerecht hen uitgenodigd om ter terechtzitting een standpunt hierover in te nemen.

35      Ter terechtzitting heeft verzoeker betoogd dat de aanvraag voor rechtsbijstand de termijnen voor het instellen van beroep tegen besluit 2019/135 schorste. In de eerste plaats heeft hij aangevoerd dat het voorwerp, de partijen en de motivering van besluit 2018/141 en het daaropvolgend besluit immers dezelfde waren. In de tweede plaats waren de tegen deze twee besluiten aangevoerde middelen volgens hem eveneens identiek, zodat hij zich met zijn vordering tot nietigverklaring van het tweede besluit heeft beperkt tot het aanpassen van zijn oorspronkelijk tegen het eerste besluit gerichte beroep. In de derde plaats mag, in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, de toegang van verzoeker tot de Unierechter niet worden onderworpen aan buitensporige procedurele vereisten, met name gelet op zijn positie als begunstigde van rechtsbijstand en de lange duur van de procedure die daarop betrekking heeft.

36      De Raad heeft aangevoerd dat, aangezien de aanvraag voor rechtsbijstand geen betrekking had op besluit 2019/135, deze aanvraag niet tot gevolg kon hebben dat de termijnen voor het instellen van beroep tegen het betrokken besluit werden geschorst. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407), met name naar de punten 15 tot en met 18. Bovendien heeft hij gesteld in het bezit te zijn van documenten waaruit blijkt dat besluit 2019/135 op 4 februari 2019 ter kennis van verzoeker is gebracht, zodat het beroep te laat is ingesteld, en heeft hij het Gerecht verzocht de overlegging van deze bewijzen te aanvaarden op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering. Hij heeft daaraan toegevoegd dat, gelet op de rechtspraak, de beroepstermijnen strikt moeten worden toegepast. Hij heeft benadrukt dat verzoeker op de hoogte was van de regeling voor verlenging van de beperkende maatregelen en dat hij de mogelijkheid had om een nieuwe aanvraag voor rechtsbijstand in te dienen of in het door hem ingediende verzoek beknopt aan te geven dat hij ook wilde opkomen tegen de latere verlenging van het in die aanvraag betreffende besluit. Volgens de Raad was er in casu derhalve geen sprake van overmacht. Voorts heeft hij op 25 juni 2020 op grond van artikel 85, lid 3, van voormeld Reglement documenten ingediend die betrekking hebben op de datum waarop besluit 2019/135 ter kennis van verzoeker is gebracht.

37      Wat de door de Raad ingediende documenten betreft, zij eraan herinnerd dat de hoofdpartijen krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij wijze van uitzondering nog bewijs kunnen overleggen of kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, is gerechtvaardigd.

38      In casu zij opgemerkt dat de betrokken documenten ertoe strekken het Gerecht duidelijkheid te verschaffen naar aanleiding van diens verzoek aan partijen om ter terechtzitting de kwestie van de schorsing van de beroepstermijnen ten aanzien van besluit 2019/135 te behandelen. Hieruit volgt dat de te late indiening van deze documenten als gerechtvaardigd moet worden beschouwd (zie in die zin en naar analogie arrest van 24 oktober 2018, Epsilon International/Commissie, T‑477/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:714, punt 57).

39      Deze documenten omvatten ten eerste een uittreksel van de online-tracking van de verzending, waaruit blijkt dat dit schrijven op 4 februari 2019 aan verzoeker is bezorgd, en ten tweede een ontvangstbevestiging met betrekking tot een schrijven dat de Raad op 30 januari 2019 aan verzoeker heeft gezonden en dat op 5 februari daarna op de plaats van bestemming is aangekomen. In dit verband betwist verzoeker dat de Raad het bewijs van de kennisgeving van besluit 2019/135 heeft geleverd, op grond dat de ontvangstbevestiging een adres vermeldt dat niet het zijne is. Opgemerkt zij dat in dit tweede document weliswaar een adres wordt vermeld dat niet het door verzoeker in het kader zijn beroep vermelde adres is, waarbij overigens het vakje met de vermelding „geadresseerde onbekend op dit adres” is aangevinkt, maar dat verzoeker niet de vermeldingen in het eerste document betwist, waarin duidelijk wordt verwezen naar het door hem in het kader van zijn beroep vermelde adres en sprake is van een bezorging op 4 februari 2019. Derhalve moet worden geoordeeld dat hij op die datum kennis heeft genomen van de brief van de Raad.

40      Wat de vraag betreft of verzoekers aanvraag voor rechtsbijstand kon worden toegepast op het beroep tegen besluit 2019/135 en tot gevolg had dat de termijnen in dit verband werden opgeschort, dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat artikel 147, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat, indien de aanvraag voor rechtsbijstand wordt ingediend vóór de instelling van het beroep, de verzoeker het voorwerp van het in te stellen beroep, de feiten van de zaak en de argumenten ter ondersteuning van het beroep summier uiteen moet zetten.

41      Uit de bewoordingen van artikel 147, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, en met name uit de uitdrukking „voorwerp van het in te stellen beroep”, moet worden afgeleid dat het in casu aan verzoeker stond om de handeling aan te duiden waarvan hij in het kader van zijn toekomstige beroep nietigverklaring wilde vorderen. Deze handeling moet echter noodzakelijkerwijs reeds zijn vastgesteld, aangezien volgens vaste rechtspraak bij het Gerecht alleen een beroep tot nietigverklaring van een bestaande en bezwarende handeling rechtsgeldig aanhangig kan worden gemaakt en geen speculatieve toetsing van de wettigheid van nog niet vastgestelde hypothetische handelingen mogelijk is (zie arrest van 5 oktober 2017, Ben Ali/Raad, T‑149/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:693, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan een aanvraag voor rechtsbijstand waarbij een dergelijke hypothetische handeling wordt aangewezen als het voorwerp van het in te stellen beroep, overeenkomstig artikel 146, lid 2, van dit Reglement slechts worden afgewezen, aangezien dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.

42      Dit geldt in casu temeer daar de Raad, zoals blijkt uit artikel 5 van besluit 2011/72, in de oorspronkelijke versie ervan (zie punt 6 hierboven), om de twaalf maanden onderzoekt of dit besluit al dan niet moet worden verlengd of gewijzigd. Bijgevolg was er op de datum waarop verzoeker zijn aanvraag voor rechtsbijstand indiende, geen enkele reden om aan te nemen dat besluit 2018/141 zou worden gevolgd door een nieuw besluit waarbij besluit 2011/72 met nog een jaar zou worden verlengd. Verzoeker kan derhalve niet worden verweten dat hij dit nieuwe besluit niet van tevoren in zijn aanvraag voor rechtsbijstand heeft vermeld.

43      Artikel 147, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan daarentegen niet uitsluiten dat verzoeker krachtens artikel 86, lid 1, van dat Reglement het verzoekschrift kan aanpassen wanneer het besluit dat „het voorwerp van het in te stellen beroep” vormt, wordt vervangen of gewijzigd door een ander besluit met hetzelfde voorwerp.

44      Hieruit volgt dat, hoewel verzoeker op de datum waarop hij de aanvraag voor rechtsbijstand heeft ingediend per definitie niet in staat was om het besluit ter vervanging of wijziging van besluit 2018/141 – dat nog niet bestond – aan te duiden, deze omstandigheid niet eraan in de weg kon staan dat hij, na de instelling van zijn beroep tegen besluit 2018/141, dit beroep vervolgens aanpaste om rekening te houden met de vaststelling van besluit 2019/135. Zoals verzoeker ter terechtzitting heeft aangegeven, hebben de vorderingen die zijn gericht tegen de besluiten 2018/141 en 2019/135 immers in wezen hetzelfde voorwerp, aangezien zij strekken tot nietigverklaring van de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijst en ze op dezelfde middelen berusten. Bovendien kan een dergelijke aanpassing van het verzoekschrift voor de verzoeker niet de verplichting met zich meebrengen om een nieuwe aanvraag voor rechtsbijstand in te dienen, aangezien deze aanpassing geschiedt door middel van een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift die overeenkomstig artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt ingediend in het kader van het beroep waarvoor hij die bijstand heeft verkregen, en niet in het kader van een afzonderlijk beroep.

45      In het bijzondere geval dat in casu aan de orde is, is de handeling die het in de aanvraag voor rechtsbijstand bedoelde besluit vervangt of wijzigt, vastgesteld voordat de procedure voor de behandeling van die aanvraag is beëindigd en verzoeker het inleidend verzoekschrift heeft kunnen indienen. In een dergelijke situatie had verzoeker, zoals hij ter terechtzitting in wezen heeft betoogd, geen andere keuze dan het voorwerp van het oorspronkelijke beroep „aan te passen” door in het kader van dat verzoekschrift zelf vorderingen tot nietigverklaring van zowel besluit 2018/141 als besluit 2019/135 in te dienen.

46      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake rechtsbijstand moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat in de derde alinea ervan uitdrukkelijk bepaalt dat dergelijke bijstand wordt verleend indien deze noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen. In het bijzonder moet de rechter zich ervan vergewissen dat de uitlegging van deze bepalingen geen onevenredige beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter, die dit recht in zijn kern aantast (zie in die zin arrest van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, EU:C:2010:811, punt 60).

47      In dit verband moeten de beroepstermijnen weliswaar strikt worden toegepast (zie arrest van 13 december 2016, Al-Ghabra/Commissie, T‑248/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:721, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar artikel 147 van het Reglement voor de procesvoering, en met name van lid 7 daarvan, betreffende de schorsing van deze termijnen, mag niet zo worden uitgelegd dat verzoeker ongunstiger wordt behandeld dan een andere begunstigde van rechtsbijstand, die met name in staat zou zijn geweest om tegen het in de aanvraag voor rechtsbijstand bedoelde besluit beroep in te stellen vóór de vaststelling van de handeling die dit besluit vervangt of wijzigt.

48      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de omstandigheden waarin verzoeker op 24 juni 2019 het inleidend verzoekschrift heeft ingediend, bijzonder zijn.

49      Ten eerste heeft verzoeker, zoals blijkt uit de stukken die ter ondersteuning van zijn aanvraag voor rechtsbijstand zijn overgelegd, op 10 februari 2018 het schrijven van de Raad ontvangen waarin hij in kennis wordt gesteld van besluit 2018/141. Hij heeft deze aanvraag op 5 maart 2018 ingediend. Voorts blijkt uit de inhoud van deze aanvraag dat verzoeker geen advocaat heeft aangewezen. Hieruit volgt dus dat de termijn voor het instellen van het beroep overeenkomstig artikel 147, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering was geschorst vanaf 5 maart 2018 tot en met de betekening van de beschikking waarbij de advocaat werd aangewezen die de betrokkene diende te vertegenwoordigen, te weten, zoals blijkt uit de stukken van het dossier, tot en met 29 mei 2019. De indiening van het verzoekschrift, die op 24 juni daaraanvolgend heeft plaatsgevonden, is derhalve in overeenstemming met artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 60 van het voormelde Reglement, voor zover het verzoekschrift betrekking heeft op besluit 2018/141, hetgeen de Raad overigens niet betwist.

50      Ten tweede volgt uit de vaststellingen in punt 49 hierboven dat op de datum waarop besluit 2019/135 aan verzoeker is betekend, te weten – volgens de informatie van de Raad – op 4 februari 2019, de termijn voor het instellen van beroep tegen besluit 2018/141 was geschorst. Bovendien dient te worden opgemerkt dat deze termijn nog steeds was geschorst op de datum waarop verzoeker beroep had moeten instellen tegen besluit 2019/135, te weten uiterlijk op 15 april 2019, indien zijn aanvraag voor rechtsbijstand niet tot gevolg zou hebben gehad dat de beroepstermijn voor dat tweede besluit was geschorst. Hieruit volgt dat verzoeker in dat geval geen andere mogelijkheid zou hebben gehad dan een tweede aanvraag voor rechtsbijstand in te dienen dat betrekking had op het tweede besluit, opdat het beroep daartegen eveneens in aanmerking zou komen voor de schorsing van de beroepstermijnen tot op het moment waarop zijn advocaat werd aangewezen.

51      Zoals in punt 44 hierboven is opgemerkt, volgt uit een gezamenlijke lezing van artikel 147, lid 4, en artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat een begunstigde van rechtsbijstand niet kan worden verplicht om een tweede aanvraag voor dergelijke bijstand in te dienen om in het kader van een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift de handeling te betwisten die het oorspronkelijk in zijn beroep bedoelde besluit vervangt of wijzigt. Bijgevolg kan het Gerecht verzoeker niet ongunstiger behandelen door hem te verplichten een dergelijke tweede aanvraag in te dienen. Besluit 2019/135 vormt immers een handeling die besluit 2018/141 vervangt en waartegen hij in het kader van een dergelijke memorie tot aanpassing van het verzoekschrift had kunnen opkomen indien hij het inleidend verzoekschrift had kunnen indienen vóór de vaststelling van dat nieuwe besluit.

52      Voorts zou een tweede aanvraag voor rechtsbijstand geen ander doel hebben gehad dan de schorsing van de beroepstermijnen ten aanzien van besluit 2019/135 mogelijk te maken. Bij de vaststelling van dit besluit was verzoeker immers reeds begunstigde van de rechtsbijstand en kon hij nietigverklaring van dit besluit vorderen in het kader van de aanpassing van het verzoekschrift tegen besluit 2018/141, waarvoor hij deze bijstand had verkregen. In deze omstandigheden zou de verplichting om een dergelijke tweede aanvraag in te dienen een onnodige formaliteit vormen, die geen verband houdt met het doel van rechtsbijstand, dat volgens artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering erin bestaat personen die de proceskosten niet kunnen dragen, in staat te stellen zich voor het Gerecht te laten vertegenwoordigen en aldus toegang te hebben tot de Unierechter.

53      Ten derde moet worden opgemerkt dat tussen de beschikking van 14 september 2018 waarbij verzoeker rechtsbijstand is toegekend en de beschikking van 3 mei 2019 waarbij een advocaat is aangewezen, bijna acht maanden zijn verstreken, gedurende welke periode verzoeker niet het beroep kon instellen waarvoor hij een aanvraag voor rechtsbijstand had ingediend. Uit de stukken van het dossier blijkt dat deze vertraging voor het grootste deel van die periode niet aan hem te wijten was.

54      Na de uitspraak van de beschikking van 14 september 2018 heeft verzoeker het Gerecht pas op 14 november daaraanvolgend meegedeeld dat hij niet in staat was geweest om een advocaat aan te wijzen die hem kon vertegenwoordigen, en het Gerecht verzocht zelf tot die aanwijzing over te gaan. Overeenkomstig artikel 148, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering heeft de griffie van het Gerecht, naar aanleiding van dit schrijven, de bevoegde nationale autoriteit op 28 november 2018 een kopie van verzoekers aanvraag voor rechtsbijstand en van bovengenoemde beschikking doen toekomen, opdat deze autoriteit tot die aanwijzing zou overgaan. Pas op 23 april 2019, dus bijna vijf maanden na die toezending, heeft de nationale autoriteit de griffie van het Gerecht geantwoord en de namen van verschillende advocaten opgegeven die bereid waren verzoeker te vertegenwoordigen. In dit verband zij opgemerkt dat besluit 2019/135 juist in deze laatste periode van bijna vijf maanden is vastgesteld en dat de termijn voor het instellen van beroep tegen dit besluit, indien deze termijn niet was geschorst, zou zijn verstreken.

55      Hieruit volgt dat, indien de termijn om beroep in stellen tegen besluit 2019/135 niet zou zijn opgeschort, de ontvankelijkheid van verzoekers vorderingen tegen dat besluit in casu in het gedrang zou komen wegens de duur van de procedure tot aanwijzing van een advocaat, terwijl die duur verzoeker voor het grootste deel niet kan worden verweten. Zoals verzoeker ter terechtzitting in wezen heeft aangegeven, kan in het licht van de doelstelling van rechtsbijstand, zoals neergelegd in artikel 47, derde alinea, van het Handvest, niet worden aanvaard dat de termijnen voor de behandeling van verzoekers aanvraag voor rechtsbijstand, in hun geheel beschouwd, tot gevolg hebben dat hem de toegang tot de Unierechter wordt ontzegd of althans dat deze toegang wordt beperkt, hetgeen de in artikel 147, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde schorsing van de beroepstermijnen juist tot doel heeft te voorkomen.

56      Verzoeker had weliswaar op de datum van indiening van het verzoekschrift nog steeds een belang bij het vorderen van de nietigverklaring van besluit 2018/141 (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 79 en 80), maar aangezien de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijst op die datum werd gehandhaafd krachtens besluit 2019/135, was het dit besluit dat gevolgen had voor zijn situatie en aanzienlijke negatieve invloed had op zijn vrijheden en rechten (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Doordat verzoeker in het kader van zijn beroep tegen besluit 2018/141 niet naar besluit 2019/135 kon verwijzen, heeft dit beroep, op de datum waarop het is ingesteld, dus een aanzienlijk deel van zijn nut verloren.

57      Gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak kan verzoeker op goede gronden stellen dat de in artikel 147, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde schorsing van de beroepstermijnen van toepassing is op de vorderingen van het inleidend verzoekschrift die zijn gericht tegen besluit 2019/135, aangezien, zoals hij ter terechtzitting heeft aangegeven, de vorderingen die gericht zijn tegen besluit 2019/135 en die welke gericht zijn tegen besluit 2018/141 in wezen hetzelfde voorwerp hebben en de duur van de behandeling van zijn aanvraag voor rechtsbijstand, in zijn geheel beschouwd, niet tot gevolg kan hebben dat zijn toegang tot de rechter te zeer wordt beperkt. Aangezien het verzoekschrift op 24 juni 2019 is ingediend met inachtneming van de termijn om beroep in te stellen tegen besluit 2018/141, gelet op de schorsing van deze termijn van 5 maart 2018 tot en met 29 mei 2019 (zie punt 49 hierboven), moet deze termijn worden geacht ook te zijn nageleefd voor besluit 2019/135. De tegen deze twee besluiten gerichte vorderingen zijn derhalve ontvankelijk.

58      De argumenten van de Raad kunnen aan deze slotsom niet afdoen.

59      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de omstandigheden van de zaak die hebben geleid tot het door de Raad aangevoerde arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad (C‑535/14 P, EU:C:2015:407), verschillen van die van de onderhavige zaak.

60      In die zaak betoogde rekwirant dat het Gerecht zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming had geschonden door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het was gericht tegen de brief van de Raad van 14 november 2011. Het Hof stelde echter vast dat het Gerecht geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die brief in de aanvraag voor rechtsbijstand van de rekwirant niet was vermeld als een handeling waartegen het in te stellen beroep was gericht en dus als een handeling die deel uitmaakte van het voorwerp van het in te stellen beroep. Anders dan besluit 2019/135 in de onderhavige zaak, was de betrokken brief in die zaak dus opgesteld vóór de indiening van de aanvraag voor rechtsbijstand en was hij in het kader daarvan door rekwirant vermeld. Uit de door het Gerecht verrichte analyse van de duidelijke en precieze bewoordingen van deze aanvraag bleek echter dat de rekwirant niet te kennen had gegeven dat hij voornemens was de nietigverklaring van die brief te vorderen, maar veeleer de nietigverklaring van de handelingen waarvoor een verzoek tot heroverweging was ingediend dat met deze brief was afgewezen en van de daaropvolgende handelingen (zie in die zin arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punten 16‑20).

61      In casu kon verzoeker zich daarentegen per definitie niet uitspreken over zijn voornemen om op te komen tegen besluit 2019/135, dat nog niet was vastgesteld, zodat bij voorbaat niet kon worden uitgesloten dat het voorwerp van het beroep kon worden uitgebreid tot dit besluit. Het door de Raad aangehaalde arrest is derhalve niet relevant.

62      Wat in de tweede plaats het argument van de Raad inzake de strikte toepassing van de beroepstermijnen betreft, is in punt 47 hierboven vastgesteld dat dit beginsel, dat overigens gebaseerd is op overwegingen van rechtszekerheid en gelijkheid tussen de justitiabelen, niet tot gevolg kan hebben dat verzoeker in een minder gunstige positie wordt gebracht dan een begunstigde van rechtsbijstand die zijn beroep tegen het in de aanvraag voor rechtsbijstand bedoelde besluit zou hebben kunnen instellen voordat de handeling tot vervanging of wijziging van dat besluit is vastgesteld en die derhalve in staat zou zijn geweest om in het kader van een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift vorderingen in te dienen tegen dit besluit.

63      Wat in de derde plaats de argumenten van de Raad betreft dat verzoeker op de hoogte was van de regeling voor de verlenging van de beperkende maatregelen en dat hij de mogelijkheid had om een nieuwe aanvraag voor rechtsbijstand in te dienen of in de door hem ingediende aanvraag beknopt aan te geven dat hij ook wilde opkomen tegen de verdere verlenging van het in die aanvraag bedoelde besluit, volstaat het eraan te herinneren dat verzoeker, om de in de punten 41 en 42 hierboven genoemde redenen, in de aanvraag voor rechtsbijstand niet kon aangeven dat hij voornemens was om op te komen tegen een handeling die nog niet was vastgesteld, temeer daar er op de datum waarop de aanvraag was ingediend geen reden was om aan te nemen dat deze handeling zou worden vastgesteld.

64      Wat in de vierde plaats het argument van de Raad betreft dat er geen sprake was van overmacht, volstaat het eraan te herinneren dat de rechtspraak met betrekking tot het begrip overmacht slechts van toepassing is in zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin van de procedurele termijnen kan worden afgeweken (zie beschikking van 11 juni 2020, GMPO/Commissie, C‑575/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:448, punt 33 en de aangehaalde rechtspraak). In casu is in punt 57 hierboven vastgesteld dat de in artikel 147, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde schorsing van de beroepstermijnen van toepassing was op de in het verzoekschrift tegen besluit 2019/135 gerichte vorderingen en dat deze termijnen bijgevolg in acht waren genomen. Bovengenoemde rechtspraak is derhalve niet van toepassing, zodat dit argument niet relevant is.

65      Uit een en ander volgt dat het beroep ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen besluit 2019/135.

2.      Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van besluit 2020/117

66      Verzoeker betoogt dat hij volgens de rechtspraak een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift met betrekking tot besluit 2020/117 kan indienen en daarbij kan verwijzen naar de in het kader van het verzoekschrift aangevoerde middelen en argumenten. Hij verklaart dat dit besluit hem niet in zijn geheel, met vermelding van de beroepsmogelijkheden en -termijnen, ter kennis is gebracht.

67      De Raad stelt dat besluit 2020/117, zoals blijkt uit de door verzoeker ondertekende ontvangstbevestiging, op 4 februari 2020 aan verzoeker is meegedeeld en dat de tegen dat besluit gerichte vorderingen dus kennelijk te laat zijn ingediend. De Raad stelt verder dat aan deze analyse niet kan worden afgedaan door de toepassing van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Ten slotte voert hij aan dat zijn voornemen om de beperkende maatregelen jegens verzoeker te verlengen uitdrukkelijk blijkt uit het schrijven van 28 januari 2020 en dat besluit 2020/117 daarin nauwkeurig is aangeduid.

68      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de beroepstermijnen, zoals reeds is opgemerkt in de punten 47 en 56 hierboven, strikt moeten worden toegepast, hetgeen beantwoordt aan het vereiste van rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden.

69      Voorts gaat volgens de rechtspraak de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van een handeling waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, pas in op de datum waarop die handeling ter kennis van de betrokkene wordt gebracht, mits zijn adres bekend is, en niet op de datum waarop de handeling bekend wordt gemaakt, gelet op het feit dat deze handeling vergelijkbaar is met een bundel van individuele besluiten (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 oktober 2017, Ben Ali/Raad, T‑149/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:693, punten 44 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak is van toepassing op een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift die is ingediend tegen de verlenging van die beperkende maatregelen die plaatsvindt na de vaststelling van de in het verzoekschrift bestreden handeling (zie in die zin arrest van 18 oktober 2016, Sina Bank/Raad, T‑418/14, EU:T:2016:619, punten 51, 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      In casu dient te worden opgemerkt dat de beroepstermijn voor besluit 2020/117, anders dan die voor de besluiten 2018/141 en 2019/135, niet is geschorst door met name de indiening van een aanvraag voor rechtsbijstand. Derhalve dient te worden vastgesteld of de kennisgeving van laatstgenoemd besluit aan verzoeker deze termijn heeft doen ingaan en of de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift is ingediend met inachtneming van die termijn, die overeenkomstig artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering verstrijkt na twee maanden en tien dagen.

71      Wat de vraag betreft of de kennisgeving door de Raad aan verzoeker de termijn voor het instellen van beroep tegen besluit 2020/117 heeft doen ingaan, blijkt uit de stukken van het dossier dat het schrijven van de Raad van 28 januari 2020 op 1 februari 2020 aan verzoeker is overhandigd. Verzoeker betwist niet dat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden, maar betwist veeleer de regelmatigheid ervan, op grond dat dit besluit hem niet in zijn geheel ter kennis is gebracht en dat in het betreffende schrijven van de Raad geen melding wordt maakt van de beroepsmogelijkheden en -termijnen.

72      Wat de grief van verzoeker betreft dat besluit 2020/117 niet in zijn geheel ter kennis is gebracht, dient te worden opgemerkt dat de Raad, zoals hij zelf aangeeft, in zijn schrijven van 28 januari 2020 uitdrukkelijk vermeldt dat dit besluit is vastgesteld en dat de beperkende maatregelen jegens verzoeker hierdoor worden gehandhaafd. Bovendien bevat dit schrijven verwijzingen naar het Publicatieblad van de Europese Unie en het internetadres waarop het betrokken besluit te vinden is. In dit schrijven wordt bovendien uiteengezet waarom de Raad heeft besloten deze maatregelen jegens verzoeker te handhaven. Hoewel de Raad dus niet tegelijkertijd met het betreffende schrijven een kopie van het betrokken besluit heeft verstrekt, heeft hij niettemin voldoende informatie verschaft om verzoeker in staat te stellen kennis te nemen van dat besluit in zijn geheel en van de redenen ter onderbouwing ervan. Ondanks het feit dat een dergelijke kopie niet is verstrekt, kan dit besluit dientengevolge niet worden geacht niet geldig ter kennis van verzoeker te zijn gebracht. Deze omstandigheid staat er derhalve niet aan in de weg dat de beroepstermijnen tegen deze beslissing zijn ingegaan.

73      Wat de grief van verzoeker betreft dat de beroepsmogelijkheden en -termijnen niet zijn vermeld, volstaat het op te merken dat, los van de vraag of dit de regelmatigheid van de kennisgeving van besluit 2020/117 kan aantasten, verzoeker moet hebben geweten van de mogelijkheden en termijnen om tegen dat besluit beroep in te stellen, aangezien hij reeds een dergelijk beroep bij het Gerecht tegen eerdere soortgelijke besluiten had ingesteld. Hij was overigens op de datum van kennisgeving van dat besluit vertegenwoordigd door een advocaat. Bijgevolg kan het feit dat deze mogelijkheden en termijnen niet zijn vermeld hoe dan ook geen reden zijn waarom de beroepstermijnen niet ingaan en kan het niet leiden tot een verschoonbare dwaling van verzoeker in de zin van de rechtspraak, waarmee kan worden gerechtvaardigd dat van deze termijnen wordt afgeweken (zie in die zin en naar analogie de beschikking van 10 december 2015, NICO/Raad, C‑153/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:811, punten 55‑61).

74      Hieraan moet worden toegevoegd dat het door verzoeker in zijn opmerkingen van 8 juli 2020 gevoerde betoog dat de Raad besluit 2020/117 op een onjuist adres ter kennis heeft gebracht, niet kan slagen, aangezien uit de door de Raad overgelegde documenten blijkt dat dit besluit ter kennis is gebracht op het adres dat in alle door verzoeker ter griffie van het Gerecht neergelegde processtukken – voormelde opmerkingen inbegrepen – is vermeld als zijn woonplaats.

75      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de termijnen voor het instellen van een beroep tegen besluit 2020/117 voor verzoeker zijn ingegaan op de datum van kennisgeving door de Raad van dit besluit, die op 1 februari 2020 heeft plaatsgevonden.

76      Wat de inachtneming van de beroepstermijn betreft, dient te worden opgemerkt dat deze termijn van twee maanden en tien dagen op 13 april 2020 is verstreken. Bijgevolg is de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift die is gericht tegen besluit 2020/117 en die op 24 juni 2020 is neergelegd, te laat ingediend en zijn de tegen dat besluit gerichte vorderingen dus niet-ontvankelijk. Hieruit volgt dat het beroep moet worden verworpen voor zover het tegen dat besluit is gericht.

B.      Ten gronde

77      Ter ondersteuning van zijn vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135 voert verzoeker formeel drie middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 31 oktober 2003 te New York heeft vastgesteld. Het tweede middel betreft „kennelijke” beoordelingsfouten en bestaat uit drie onderdelen, die betrekking hebben op, ten eerste, schending van het evenredigheidsbeginsel, ten tweede, schending van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn door de Tunesische autoriteiten te worden berecht en, ten derde, het verzuim van de Raad om nadere controles te verrichten. Het derde middel betreft misbruik van bevoegdheid. Volgens verzoeker heeft de strafrechtelijke procedure waarop de handhaving van zijn plaatsing op de litigieuze lijst is gebaseerd, in werkelijkheid tot doel a posteriori de inbeslagneming van de goederen en tegoeden in Tunesië te rechtvaardigen.

78      Het tweede middel dient eerst te worden onderzocht.

1.      Tweede middel: „kennelijke” beoordelingsfouten

a)      Voorafgaande overwegingen

79      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het onderhavige middel, ondanks de verschillen in formulering in het verzoekschrift en in de repliek, wat het tweede en het derde onderdeel betreft moet worden geacht betrekking te hebben op een beoordelingsfout, en niet op een kennelijke beoordelingsfout. De Raad beschikte immers over geen enkele beoordelingsmarge om te bepalen of hij over voldoende gegevens beschikte om te beoordelen of de Tunesische autoriteiten het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hadden geëerbiedigd, en of die gegevens aanleiding konden geven tot gegronde twijfel omtrent de eerbiediging van dat recht (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 215).

80      Ten tweede lijkt het in het kader van het onderhavige middel noodzakelijk om te onderzoeken welke gevolgen eventueel moeten worden verbonden aan de arresten van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), en 11 juli 2019, Azarov/Raad (C‑416/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:602), en aan de beschikking van 22 oktober 2019, Azarov/Raad (C‑58/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:890). Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 13 december 2019 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen hierover in te dienen en in het bijzonder verzocht aan te geven of en in hoeverre de besluiten 2018/141 en 2019/135 volgens hen in het licht van met name deze arresten en deze beschikking voldeden aan de motiveringsplicht.

81      In zijn schriftelijk antwoord van 27 december 2019 heeft verzoeker in wezen aangegeven dat de vereisten die zijn vastgesteld in de arresten van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), en 11 juli 2019, Azarov/Raad (C‑416/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:602), en in de beschikking van 22 oktober 2019, Azarov/Raad (C‑58/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:890), in casu van toepassing zijn. Hij heeft verklaard dat die vereisten verband houden met de verplichting voor de Raad om de door de Tunesische autoriteiten verstrekte gegevens te verifiëren, waarop hij in het kader van de door hem aangevoerde middelen ten gronde heeft gewezen. Volgens hem bevatten de besluiten 2018/141 en 2019/135 geen enkele motivering met betrekking tot de redenen waarom de Raad van mening was dat de beslissing van de Tunesische Staat waarop die besluiten gebaseerd waren, was genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Hij heeft daaruit subsidiair afgeleid dat het middel inzake het ontbreken van een dergelijke motivering moet leiden tot de nietigverklaring van deze besluiten.

82      In zijn schriftelijk antwoord van 16 januari 2020 heeft de Raad in de eerste plaats aangevoerd dat uit een gezamenlijke lezing van de arresten van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat (C‑176/13 P, EU:C:2016:96), en 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran (C‑200/13 P, EU:C:2016:284), en het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), voortvloeit dat hij de ene keer verplicht kan zijn om na te gaan of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geëerbiedigd en dus logischerwijs ook om hiervan melding te maken in de motivering van de betrokken handelingen, en dat hij de andere keer niet aan deze verplichtingen is onderworpen. Volgens hem is het verschil tussen de zaken C‑176/13 P en C‑200/13 P enerzijds en zaak C‑530/17 P anderzijds gelegen in het feit dat de betrokken entiteiten in de eerste twee zaken geen opmerkingen in dit verband bij de Raad hadden ingediend, terwijl de betrokken persoon zich in de derde zaak vóór de vaststelling van het bestreden besluit op bovengenoemde verplichtingen had beroepen. In casu heeft verzoeker dergelijke opmerkingen niet ingediend. In de tweede plaats heeft de Raad betoogd dat de motivering van de besluiten 2018/141 en 2019/135 overeenkomstig de rechtspraak voldoende informatie bevatte om de gegrondheid ervan te toetsen en om de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van deze besluiten te toetsen. Bovendien zijn deze besluiten genomen in een context die verzoeker bekend was. In de derde plaats betoogt de Raad dat de artikelen 27, 29 en 108 van de Tunesische grondwet en de artikelen 13, 47, 50, 59, 66 en 175 van het Tunesisch wetboek van strafrecht waarborgen bieden met betrekking tot het recht van verzoeker op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en op de eerbiediging van zijn rechten van verdediging. Deze bepalingen tonen aan dat de Tunesische Republiek beschikt over een rechtskader dat deze rechten beschermt, en ze maken deel uit van de motivering van die besluiten, in die zin dat deze bepalingen verband houden met een context die verzoeker bekend was of waarvan hij op zijn minst moet hebben geweten.

83      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij uitspraak is gedaan over de rechtmatigheid van de handhaving van de plaatsing van een entiteit op de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70), heeft geoordeeld dat het aan de Raad staat om, alvorens zich op een beslissing van een instantie van een derde land te baseren, na te gaan of deze beslissing is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 24).

84      In dit verband heeft het Hof eraan herinnerd dat het herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de Raad bij de vaststelling van beperkende maatregelen verplicht is de grondrechten die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie te eerbiedigen, waartoe met name de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte behoren (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Het Hof heeft er bovendien op gewezen dat de noodzaak om dit na te gaan met name voortvloeit uit het feit dat het doel om de betrokken personen of entiteiten te beschermen door ervoor te zorgen dat hun oorspronkelijke plaatsing op de betrokken lijst enkel heeft plaatsgevonden op basis van een voldoende solide feitelijke grondslag, slechts kan worden bereikt indien de beslissingen van derde landen waarop de Raad die oorspronkelijke plaatsing op een lijst baseert, zijn genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de waarborg dat de beslissing van de instantie van het derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van wezenlijk belang is in het bestek van die plaatsing en van de daaropvolgende besluiten tot bevriezing van tegoeden, en dat de Raad bijgevolg verplicht is om in de motivering van die besluiten aanwijzingen te verstrekken waaruit kan worden opgemaakt dat is nagegaan of die rechten zijn geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

87      Ten slotte heeft het Hof geantwoord op het argument van de Raad dat de door het Gerecht vereiste motivering de Raad zou verhinderen om op beslissingen van derde landen te steunen omdat een derde land zich op het standpunt zou kunnen stellen dat sprake is van een inmenging in zijn interne aangelegenheden wanneer de motivering van de betrokken besluiten tot bevriezing van de tegoeden commentaar bevat over de vraag of het al dan niet de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming eerbiedigt In dat verband heeft het Hof aangegeven dat het daartoe volstaat dat de Raad in de motivering van een besluit tot bevriezing van tegoeden beknopt de redenen vermeldt waarom hij van mening is dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, met inachtneming van deze rechten is genomen (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 20, 32 en 33).

88      Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Hof zich in het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), over een soortgelijke kwestie heeft uitgesproken in het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij uitspraak was gedaan over de rechtmatigheid van de handhaving van de plaatsing van een natuurlijke persoon op de lijsten die waren opgenomen in respectievelijk de bijlage bij besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26), zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 (PB 2015, L 24, blz. 16), en in bijlage I bij verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 (PB 2015, L 24, blz. 1).

89      In dat arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), heeft het Hof geoordeeld dat de in de punten 83 tot en met 87 hierboven in herinnering gebrachte beginselen van toepassing waren op de situatie van rekwirant in de betrokken zaak, aangezien de tegen hem genomen beperkende maatregelen waren gebaseerd op de beslissing van een ter zake bevoegde instantie van een derde land om een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot het strafbare feit verduistering van overheidsgelden. Het Hof heeft in dat verband gewezen op de irrelevantie van de in het bestreden arrest vermelde omstandigheid dat het bestaan van een dergelijke beslissing niet het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vastgelegde criterium voor plaatsing op de lijst vormde, maar de feitelijke grondslag waarop de betrokken beperkende maatregelen waren gebaseerd (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad, C‑530/17 P, EU:C:2018:1031, punten 25‑30).

90      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de redenering waarop het Gerecht zijn oordeel had gebaseerd dat de benadering die was gevolgd in het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885), niet op de betrokken zaak kon worden toegepast, blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad, C‑530/17 P, EU:C:2018:1031, punten 31‑33).

91      Ten eerste kon de Raad zich volgens het Hof met name pas op het standpunt stellen dat een plaatsingsbesluit op een voldoende solide feitelijke grondslag berustte, nadat hij zelf had geverifieerd dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht waren genomen bij de vaststelling van de beslissing van het betrokken derde land waarop hij de vaststelling van beperkende maatregelen wilde baseren (arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad, C‑530/17 P, EU:C:2018:1031, punt 34).

92      Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de verschillen in formulering, systematiek en doelstelling die het Gerecht heeft vastgesteld tussen, enerzijds, het model van in het kader van de strijd tegen het terrorisme vastgestelde beperkende maatregelen en, anderzijds, het model van beperkende maatregelen die in het licht van de situatie in Oekraïne zijn vastgesteld, niet tot gevolg konden hebben dat de toepassing van de waarborgen die voortvloeien uit de benadering die gevolgd is in het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885), wordt beperkt tot beperkende maatregelen die volgens het eerste van deze modellen worden vastgesteld, met uitsluiting van die welke worden vastgesteld in het kader van de samenwerking met een derde land waartoe de Raad op basis van een politieke keuze heeft besloten (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad, C‑530/17 P, EU:C:2018:1031, punt 37).

93      In dit verband moet worden vastgesteld dat de overwegingen in het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), die in de punten 89 tot en met 92 hierboven in herinnering zijn gebracht, kunnen worden toegepast op de omstandigheden van het onderhavige geval, ondanks de verschillen in de context. Het model van de beperkende maatregelen die in het licht van de situatie in Tunesië zijn vastgesteld, vertoont immers ontegenzeglijk overeenkomsten met dat van de beperkende maatregelen die in het licht van de situatie in Oekraïne zijn vastgesteld. De bevriezing van de tegoeden van de op de litigieuze lijst geplaatste personen, met name verzoeker, is eveneens gebaseerd op de beslissing van de ter zake bevoegde instanties van een derde land, in casu de autoriteiten van de Republiek Tunesië, om een gerechtelijke onderzoeksprocedure in te leiden en te voeren met betrekking tot het strafbare feit verduistering van overheidsgelden.

94      Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de Raad in casu verplicht is om na te gaan of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker in het kader van de gerechtelijke procedures tegen hem in Tunesië zijn geëerbiedigd, en om te motiveren waarom hij van mening is dat deze rechten zijn geëerbiedigd.

95      Deze verplichtingen zijn des te dwingender daar, blijkens overweging 1 van besluit 2011/72, dit besluit en de daaropvolgende besluiten zijn vastgesteld in het kader van een beleid ter ondersteuning van Tunesië dat met name is gebaseerd op de in artikel 21, lid 2, onder b), VEU genoemde doelstellingen om de eerbiediging van de rechten van de mens en de rechtsstaat te bevorderen. Bijgevolg zou het doel van deze besluiten, te weten de vaststelling door de Tunesische autoriteiten van de verduistering van overheidsgelden te vergemakkelijken en deze autoriteiten in staat te stellen de opbrengst van deze verduistering in te vorderen, gelet op deze doelstellingen niet relevant zijn, indien de autoriteiten zich bij deze vaststelling van verduistering van overheidsgelden schuldig maakten aan rechtsweigering of zelfs willekeur (zie in die zin en naar analogie arresten van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 64, en 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 68).

96      Toegegeven, het Gerecht heeft in de punten 65 en 72 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), dat betrekking had op een geschil over de handhaving van de plaatsing van een persoon op de litigieuze lijst, met name opgemerkt dat de Raad voor een dergelijke handhaving enkel het bewijs diende aan te dragen dat een gerechtelijke procedure tegen de verzoekende partij liep voor feiten die te kwalificeren waren als verduistering van overheidsgelden, en dat de Raad enkel gehouden was de nodige controles te verrichten indien objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens voorhanden waren die legitieme vragen konden oproepen over de eerbiediging van het recht van de verzoekende partij op een redelijke procestermijn in het kader van het tegen hem lopende gerechtelijk onderzoek, en die de grondslag vormden voor de bevriezing van zijn tegoeden in de Unie.

97      Het Gerecht heeft een soortgelijke redenering toegepast bij de controle van de eerbiediging door de Egyptische autoriteiten van het recht op een eerlijk proces en op bescherming van het vermoeden van onschuld van personen wier plaatsing was gehandhaafd op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 63, met rectificatie in PB 2014, L 203, blz. 113) (zie in die zin arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punten 70, 214 en 215).

98      Toen de in de punten 96 en 97 hierboven aangehaalde arresten werden gewezen, was het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), echter nog niet gewezen. Het Hof had zich dus nog niet uitgesproken over de vraag of de benadering die gevolgd was in het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885), als zodanig kon worden toegepast op een model van beperkende maatregelen die in het kader van de samenwerking met een derde land waren vastgesteld om deze staat te helpen bij de bestrijding van verduistering van overheidsgelden, in een context waarin de autoriteiten van die staat gerechtelijke procedures hadden ingeleid in verband met strafbare feiten die als zodanig konden worden gekwalificeerd.

99      Voorts heeft het Gerecht in de hierboven in de punten 96 en 97 aangehaalde arresten middelen of grieven onderzocht die waren gebaseerd op het vermeende verzuim van de Raad om aanvullende controles te verrichten nadat de verzoekende partijen hem gegevens hadden verstrekt die volgens hen schendingen aan het licht konden brengen van rechten die beschermd worden door het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. In deze middelen of grieven werd derhalve niet als zodanig de vraag opgeworpen of de Raad in dit verband ambtshalve controles moest verrichten zonder te wachten tot de betrokken personen opmerkingen hadden ingediend die deze controles konden rechtvaardigen, en a fortiori evenmin of hij de conclusies die hij uit die controles trok, uitdrukkelijk moest motiveren.

100    Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de analyse van de rechtspraak die de Raad in zijn schriftelijk antwoord van 16 januari 2020 heeft verricht.

101    In de eerste plaats is de vergelijking die de Raad heeft gemaakt tussen de rechtspraak die is ontwikkeld in het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), en de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat (C‑176/13 P, EU:C:2016:96), en 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran (C‑200/13 P, EU:C:2016:284), niet overtuigend.

102    In dit verband kan ten eerste worden volstaan met de opmerking dat de punten 88 tot en met 91 van het arrest van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat (C‑176/13 P, EU:C:2016:96), en de punten 81 tot en met 84 van het arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran (C‑200/13 P, EU:C:2016:284), waarop de Raad zich beroept, betrekking hebben op de vraag of de Raad verplicht is de relevantie en juistheid van de gegevens betreffende de betrokken entiteit te verifiëren alvorens de handelingen vast te stellen waarbij beperkende maatregelen jegens deze entiteit worden uitgevaardigd, en in de motivering van deze handelingen aan te geven dat hij deze controles heeft verricht. Anders dan de punten 25 tot en met 37 van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), hebben die punten daarentegen geen betrekking op de vraag of de Raad verplicht is om, alvorens dergelijke handelingen vast te stellen, na te gaan of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de verzoekende partij zijn geëerbiedigd in het kader van de procedures waarop die handelingen zijn gebaseerd, en bijgevolg om in de motivering van die handelingen het resultaat van die controles aan te geven. Andersom dient te worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), geenszins heeft geoordeeld dat de Raad verplicht was om, alvorens de betrokken handelingen vast te stellen, stelselmatig de relevantie en juistheid te verifiëren van de door de derde landen ingeleide procedures waarop de Raad zich baseert, en daarvan melding te maken in de motivering van die handelingen.

103    Ten tweede dient erop te worden gewezen dat in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat (C‑176/13 P, EU:C:2016:96), en 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran (C‑200/13 P, EU:C:2016:284), de beperkende maatregelen waarvan het Gerecht de rechtmatigheid had onderzocht in de arresten die aan de orde waren in de betrokken hogere voorzieningen, gebaseerd waren op door de lidstaten verstrekte gegevens betreffende de steun van de betrokken entiteiten aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran, die bedoeld waren ter ondersteuning van hun voorstel voor de plaatsing van die entiteiten op de lijst van personen, entiteiten of lichamen waarvoor deze maatregelen golden. Die maatregelen waren derhalve niet gebaseerd op administratieve of rechterlijke beslissingen, zoals het instellen van strafvervolging, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031).

104    In de tweede plaats blijkt, anders dan de Raad betoogt, uit het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), niet dat de verplichting om na te gaan of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de betrokken persoon in het kader van de tegen hem in een derde land ingeleide gerechtelijke procedure zijn geëerbiedigd, enkel bestaat wanneer de verzoekende partij vóór de vaststelling van de litigieuze maatregelen opmerkingen heeft ingediend. Uit de punten 25 tot en met 37 van dat arrest, die in de punten 89 tot en met 92 hierboven zijn samengevat, volgt veeleer dat het Hof aan een dergelijke verplichting een onvoorwaardelijk karakter heeft willen toekennen. Zoals met name uit punt 28 van dat arrest volgt, heeft het Hof immers in wezen geoordeeld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in het kader van de gerechtelijke procedures waarop de door de Raad vastgestelde beperkende maatregelen zijn gebaseerd, een onderdeel vormt van de feitelijke grondslag van die maatregelen. Uit vaste rechtspraak die in dat punt in herinnering is gebracht, volgt dat de Raad stelselmatig vooraf moet nagaan of deze feitelijke grondslag voldoende solide is.

105    Aan deze uitlegging van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), wordt niet afgedaan door het door de Raad aangehaalde punt 39, waarin wordt herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie staat om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 66).

106    De overwegingen in punt 39 van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), vormen immers een aanvullende grond, maar zijn, anders dan in de punten 25 tot en met 37 van dat arrest vermelde overwegingen, niet doorslaggevend in de redenering van het Hof. Voorts zij eraan herinnerd dat het in casu door het Hof in herinnering gebrachte beginsel voor het eerst is geformuleerd in een context waarin de persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing waren deze in het kader van een beroep bij het Gerecht betwistte en het Hof uiteindelijk had geoordeeld dat het aan de Raad stond om informatie of bewijs over te leggen om het Gerecht in staat te stellen te onderzoeken of de redenen die ten grondslag lagen aan die maatregelen waren gestaafd (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 119 en 120). Uit deze rechtspraak kan derhalve geenszins worden afgeleid dat het aldus omschreven beginsel inzake de bewijslast en de bewijsvoering voor de Unierechter enkel van toepassing is wanneer de verzoekende partij in het kader van de administratieve procedure opmerkingen heeft ingediend waarmee zij de feitelijke grondslag van de door haar bestreden maatregelen betwist voordat deze worden vastgesteld.

107    In casu voert verzoeker weliswaar geen middel aan inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot de besluiten 2018/141 en 2019/135, maar in het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel wordt wel de vraag aan de orde gesteld of de Raad heeft beoordeeld of zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, dat deel uitmaakt van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, is geëerbiedigd, en welke controles deze instelling dienaangaande heeft verricht. Derhalve dienen deze onderdelen thans te worden onderzocht in het licht van de in de punten 83 tot en met 106 hierboven uiteengezette beginselen.

b)      Tweede onderdeel van het tweede middel: beoordelingsfout van de Raad met betrekking tot de eerbiediging door de Tunesische autoriteiten van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht

108    Verzoeker betoogt dat er sinds 2011 geen procedurele stappen zijn ondernomen in het kader van de tegen hem ingeleide gerechtelijke procedure, terwijl zijn woonplaats bij de Tunesische autoriteiten bekend is en hij zich ter beschikking van de autoriteiten houdt. Hij stelt nooit te zijn gehoord, opgeroepen of het voorwerp van enige onderzoekshandeling te zijn geweest. Hij voert aan dat het Gerecht derhalve, gelet op punt 172 van het arrest van 30 juni 2016, CW/Raad (T‑516/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:377), en de punten 64, 65, 71, 222 en 223 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), moet vaststellen dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de eerbiediging van zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In repliek stelt hij bovendien dat over de waarheidsgetrouwheid en de geloofwaardigheid van de door de Tunesische autoriteiten op 1 augustus 2019 aan de Raad toegezonden documenten te twisten valt. Tot slot betoogt hij dat de Raad sinds 2011 niet de nodige controles heeft verricht, hoewel hij regelmatig opmerkingen bij deze instelling heeft ingediend om de grondslag van de gerechtelijke procedures tegen hem ter discussie te stellen.

109    De Raad betoogt dat er bij de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 geen objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens waren die legitieme vragen in de zin van de punten 64 en 65 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694) konden oproepen met betrekking tot de eerbiediging van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn door de Tunesische rechterlijke instanties te worden berecht in het kader van de gerechtelijke procedures die zij tegen hem hadden ingeleid. Hij voert met name aan dat verzoeker vóór de vaststelling van die besluiten niets heeft aangedragen waaruit blijkt dat er totaal geen procedurele stappen zijn ondernomen in het kader van het op hem betrekking hebbende gerechtelijke onderzoek. Voorts stelt hij dat het argument van verzoeker dat er geen stappen zijn ondernomen, op zich niet de conclusie kan wettigen dat hij een beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de eerbiediging door de Tunesische autoriteiten van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, gelet op de omstandigheden die de duur van het onderzoek konden rechtvaardigen, welke zijn vermeld in de punten 221 en 222 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), en in punt 52 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, EU:T:2018:779). Hij voegt hieraan toe dat het door de Tunesische autoriteiten toegezonden voortgangsverslag van 1 augustus 2019 aantoont dat Tunesisch wetsbesluit nr. 2011‑13 van 14 maart 2011 houdende inbeslagneming van tegoeden en roerende en onroerende goederen nog steeds op verzoeker van toepassing is en dat hieruit blijkt dat hij bij een aantal strafbare feiten betrokken is.

110    In dupliek antwoordt de Raad op de stellingen van verzoeker betreffende de geloofwaardigheid van de door de Tunesische autoriteiten verstrekte documenten. Hij legt in het bijzonder als bijlage een tabel van de internationale rogatoire commissies over om de complexiteit van deze procedure te illustreren en merkt op dat verzoeker, gelet op de eveneens bijgevoegde tabel van de aanhangige zaken, wordt geacht te zijn ondergedoken.

111    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het beginsel van de redelijke procestermijn deel uitmaakt van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt beschermd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en door de bepalingen van verschillende rechtens bindende instrumenten van internationaal recht ter bescherming van het recht op een eerlijk proces, die inhoudelijk daarmee vergelijkbaar zijn. Dit is met name het geval voor artikel 14, lid 3, onder c), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op 16 december 1966 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarbij onder andere de Republiek Tunesië partij is (zie in die zin arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 64).

112    In dit verband moet nog worden gepreciseerd dat, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de eerbiediging van het recht op een redelijke procestermijn, zoals neergelegd in het internationaal recht, moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het individuele geval, die in hun geheel moeten worden beoordeeld, met name op basis van de criteria inzake de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten. Soortgelijke beginselen gelden wanneer in de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie wordt onderzocht of het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van de redelijke procestermijn in acht is genomen (zie arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Zoals in punt 104 hierboven is vastgesteld, moeten de punten 25 tot en met 37 van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), waarvan de inhoud in de punten 89 tot en met 92 hierboven is uiteengezet, voorts aldus worden uitgelegd dat de verplichting om zich in het kader van het tegen de verzoekende partij ingeleide gerechtelijke onderzoek ervan te vergewissen dat haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming geëerbiedigd zijn, onvoorwaardelijk is. Bijgevolg kan de Raad enkel besluiten om de plaatsing van een persoon op de litigieuze lijst te verlengen indien hij zich tevoren ervan heeft kunnen vergewissen dat deze rechten zijn geëerbiedigd, met name het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hij dient dit ook ambtshalve te doen en zonder te wachten tot de betrokkene objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en eensluidende gegevens verstrekt die legitieme vragen kunnen oproepen over de eerbiediging van die rechten.

114    Wat meer in het bijzonder het onderzoek betreft of het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is geëerbiedigd, kan bovendien worden opgemerkt dat hoe langer de duur is van de gerechtelijke procedures die als feitelijke grondslag voor een beperkende maatregel dienen, des te noodzakelijker het kan blijken dat de Raad dit onderzoek verricht voordat hij beslist of deze maatregel al dan niet opnieuw moet worden verlengd (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 januari 2019, Stavytskyi/Raad, T‑290/17, EU:T:2019:37, punt 132).

115    In het bijzonder moet in casu worden herinnerd aan het conservatoire karakter van de bevriezing van de tegoeden van verzoeker en het doel ervan, namelijk de vaststelling door de Tunesische autoriteiten van de verduisteringen van overheidsgelden te vergemakkelijken na afloop van de gerechtelijke procedures, en deze autoriteiten in staat te stellen de opbrengst van die verduisteringen in te vorderen (zie in die zin arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat derhalve aan de Raad om te voorkomen dat deze maatregel onnodig ten koste van de rechten en vrijheden van verzoeker, waarop de maatregel een grote negatieve weerslag heeft, wordt verlengd door het enkele feit dat de gerechtelijke procedure, waarop de maatregel is gebaseerd, zonder concrete onderbouwing oneindig blijft lopen (zie in die zin arresten van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 48, en 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 71).

116    De Raad kan weliswaar niet worden verplicht om de bevriezing van de tegoeden van verzoeker te beëindigen op de enkele grond dat er gegevens zijn die legitieme vragen kunnen oproepen over de eerbiediging door de Tunesische autoriteiten van zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en met name over de rechtvaardiging van de duur van de strafprocedure (zie in die zin arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punten 67‑75), maar alvorens die bevriezing van tegoeden te verlengen, dient hij zich er ten minste van te vergewissen dat hij over voldoende gegevens beschikt met betrekking tot de stand en de voortgang van die procedure om te beoordelen of er een risico bestaat dat dit recht wordt geschonden, en dient hij een dergelijke evaluatie zorgvuldig en onpartijdig te verrichten teneinde, in voorkomend geval, daaruit de passende conclusies te trekken (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punten 71 en 79).

117    Het onderhavige onderdeel van het tweede middel moet in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

118    In de eerste plaats dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de van de Tunesische autoriteiten afkomstige documenten die de Raad bij het verweerschrift en de memorie van dupliek heeft gevoegd, door het Gerecht niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of hij heeft voldaan aan zijn verplichting die erin bestaat te verifiëren of de Tunesische autoriteiten het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hebben geëerbiedigd.

119    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak in het kader van een beroep tot nietigverklaring de rechtmatigheid van de bestreden handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie zoals die bestonden op de datum waarop die handeling is vastgesteld (zie arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    In casu blijkt uit de stukken van het dossier niet dat de Raad vóór de vaststelling van besluit 2018/141 of besluit 2019/135 kennis had van de betrokken documenten.

121    Wat de bij het verweerschrift gevoegde documenten betreft, blijkt immers uit het schrijven van de ambassade van de Republiek Tunesië te Brussel (België) van 10 augustus 2019 dat deze als bijlage bij dit schrijven zijn toegezonden. Wat de bij de memorie van dupliek gevoegde bijlagen betreft, blijkt uit het voorblad dat deze in de periode van oktober tot en met december 2019 zijn doorgezonden door de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO).

122    Voorts stelt de Raad niet dat hij op een eerdere datum op de hoogte was van de in die documenten vervatte informatie, zij het zelfs maar gedeeltelijk.

123    In dit verband blijkt uit het schriftelijke antwoord van de Raad van 16 maart 2020 dat hij in oktober 2017 en oktober 2018 van de Tunesische autoriteiten informatie heeft verkregen over de voortgang van de zaak met kenmerk 19592/1, die betrekking heeft op het gerechtelijk onderzoek ten aanzien van verzoeker. Deze informatie bestond uit een formulier met de naam van verzoeker, dat een tabel bevatte waarin onder meer de procedures en de genomen maatregelen werden opgesomd. Deze informatie werd aangevuld met opmerkingen waarin met name werd gepreciseerd dat een aantal internationale rogatoire commissies waren ingesteld, dat in de zaak verschillende maatregelen met betrekking tot de andere verdachten hadden moeten worden genomen en dat de onderzoeken nog gaande waren. De in die formulieren vermelde procedurele maatregelen hadden echter betrekking op andere personen tegen wie hetzelfde onderzoek was gericht. Geen van deze maatregelen had specifiek betrekking op verzoeker.

124    Voorts heeft de Raad ter terechtzitting bevestigd dat hij pas na ontvangst van de documenten die de Tunesische autoriteiten na besluit 2019/135 hadden toegezonden naar aanleiding van de vragen die hij hen dienaangaande had gesteld, kennis had gekregen van informatie over procedurele handelingen die specifiek betrekking hadden op verzoeker.

125    Aangezien de Raad na de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 kennis heeft genomen van de in die documenten vervatte informatie, moeten zowel zijn argumenten als die van verzoeker met betrekking tot die documenten worden afgewezen.

126    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat verzoeker ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel betoogt dat sinds 2011 geen enkele procedurele stap is ondernomen in het kader van de tegen hem ingeleide gerechtelijke procedure en dat hij met name nooit is gehoord of opgeroepen en nooit het voorwerp is geweest van een onderzoekshandeling.

127    De Raad betwist deze stellingen niet, maar betoogt enkel dat er bij de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 geen objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens voorhanden waren die legitieme vragen konden oproepen over de eerbiediging door de Tunesische autoriteiten van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, aangezien verzoeker dienaangaande geen enkel gegeven had verstrekt.

128    In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat, zoals in punt 113 hierboven reeds is vastgesteld, de verplichting voor de Raad om zich ervan te vergewissen dat de Tunesische autoriteiten het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hebben geëerbiedigd alvorens zijn plaatsing op de litigieuze lijst te verlengen, onvoorwaardelijk is en in voorkomend geval ambtshalve moet worden uitgevoerd, zonder te wachten tot de betrokkene objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens verstrekt die legitieme vragen kunnen oproepen over de eerbiediging van dat recht. Bijgevolg kan de Raad het betoog van verzoeker niet weerleggen door aan te voeren dat deze hem nooit dergelijke gegevens heeft verstrekt vóór de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135.

129    Ten tweede kon de Raad op basis van de gegevens waarop hij zich heeft gebaseerd om sinds 2011 de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijst te handhaven, niet uitsluiten dat het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zou kunnen worden geschonden.

130    In dit verband dient te worden opgemerkt dat de Raad zich voor de handhaving van verzoeker op de litigieuze lijst in het bijzonder heeft gebaseerd op de verklaringen van de Tunesische autoriteiten van 4 november 2013, 19 december 2014, 20 oktober 2015, 2 september 2016, 18 oktober 2017, en 13 september 2018, die hij aan verzoeker heeft meegedeeld bij de opeenvolgende vaststelling van de besluiten 2014/49, 2015/157, 2016/119, 2017/153, 2018/141 en 2019/135.

131    In deze verklaringen wordt slechts bevestigd dat het onderzoek van de zaak met kenmerk 19592/1, die betrekking heeft op verzoeker, nog steeds loopt en wordt een opsomming gegeven van de strafbare feiten waarvoor verzoeker wordt vervolgd. Het is duidelijk dat deze informatie niet voldoende is om de Raad in staat te stellen het risico te beoordelen dat het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, wordt geschonden. Deze informatie kan dus niet de stelling van deze instelling staven dat er geen objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens zijn die legitieme vragen kunnen oproepen in dit verband.

132    Hoe dan ook dient te worden opgemerkt dat, zelfs indien het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting van de Raad om zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker zijn geëerbiedigd, niet onvoorwaardelijk is, de Raad ten tijde van de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 beschikte over objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens die legitieme vragen konden oproepen over de vraag of de duur van het gerechtelijk onderzoek ten aanzien van verzoeker in Tunesië gerechtvaardigd was. De duur van de gerechtelijke procedure neemt een centrale plaats in bij de beoordeling of het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is geëerbiedigd, ook al is dit niet de enige factor die een rol speelt.

133    Zoals verzoeker overigens in zijn aan de Raad gerichte schrijven van 20 december 2018 had benadrukt, loopt het gerechtelijk onderzoek dat de Tunesische autoriteiten tegen hem hebben ingesteld en waarop zijn plaatsing op de litigieuze lijst is gebaseerd, sinds 2011 en heeft het tot op heden niet geleid tot een rechterlijke beslissing. Vastgesteld moet worden dat deze enkele omstandigheid op zich vragen kan oproepen over de redenen waarom dit onderzoek, wat verzoeker betreft, na een periode van zeven of acht jaar niet is afgerond.

134    Voorts blijkt uit het schriftelijke antwoord van de Raad van 16 maart 2020, zoals reeds is vastgesteld in punt 123 hierboven, dat hij in oktober 2017 en oktober 2018 van de Tunesische autoriteiten informatie heeft verkregen over de voortgang van de zaak met kenmerk 19592/1, die betrekking heeft op het gerechtelijk onderzoek ten aanzien van verzoeker.

135    Zoals in punt 123 hierboven reeds is opgemerkt, hadden de procedurele maatregelen die in het door de Tunesische autoriteiten toegezonden formulier waren vermeld, betrekking op andere personen tegen wie hetzelfde onderzoek was gericht, maar had geen van deze maatregelen specifiek betrekking op verzoeker. Deze informatie, die volgens de eigen verklaringen van de Raad niet aan verzoeker is meegedeeld, kon dus de vraag oproepen of sinds 2011 procedurehandelingen waren verricht die specifiek betrekking hadden op verzoeker en, in voorkomend geval, waarom dat niet het geval was.

136    Bijgevolg beschikte de Raad hoe dan ook over gegevens die bij hem legitieme vragen konden oproepen over de duur van het onderzoek en de al dan niet door de Tunesische autoriteiten ondernomen daadwerkelijke procedurele stappen, die specifiek betrekking hadden op verzoeker en dientengevolge rechtvaardigden dat hij passende controles verrichtte.

137    In de derde plaats staat het, zoals in punt 105 hierboven in herinnering is gebracht, volgens vaste rechtspraak op het gebied van beperkende maatregelen aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de ten aanzien van de betrokkene in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en staat het niet aan de betrokkene om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn.

138    Zoals de Raad betoogt, kan in casu uit het argument van verzoeker dat de Tunesische rechterlijke instanties sinds 2011 geen procedurele stappen tegen hem hebben ondernomen, op zich niet worden afgeleid dat die autoriteiten zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hebben geschonden.

139    Vastgesteld moet echter worden dat uit geen van de documenten betreffende de stand van de procedure in Tunesië die aan de Raad zijn overgelegd vóór de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135, blijkt dat er procedurele stappen zijn ondernomen die specifiek betrekking hebben op verzoeker. Het ontbreken van dergelijke stappen gedurende een periode van zeven of acht opeenvolgende jaren zou moeten worden gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden die eigen zijn aan de zaak waarbij verzoeker betrokken is, of eigen zijn aan verzoeker zelf. In het bijzonder zou moeten worden vastgesteld of verzoeker, zoals hij stelt, nooit is gehoord of zelfs maar is opgeroepen en dat nooit tegen hem een onderzoekshandeling is verricht en, zo ja, waarom hij tot op heden nooit aan dergelijke maatregelen is onderworpen. Bij gebreke van dergelijke rechtvaardigingsgronden kan het feit dat er gedurende een zo lange periode geen voortgang is geboekt in de gerechtelijke procedure ten aanzien van verzoeker, zoals in punt 133 hierboven reeds is opgemerkt, immers niet anders dan legitieme vragen oproepen over de eerbiediging van zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.

140    Aangezien de Raad niet het bewijs heeft geleverd dat hij bij de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 over informatie van de in punt 139 hierboven beschreven aard beschikte, dient te worden geoordeeld dat hij niet naar behoren kon toetsen of de Tunesische autoriteiten het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hadden geëerbiedigd. Door te oordelen dat er ten tijde van de vaststelling van die besluiten geen objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens voorhanden waren die legitieme vragen daarover konden oproepen, heeft de Raad dus een beoordelingsfout gemaakt, zodat die besluiten nietig moeten worden verklaard.

141    In zijn antwoord op het derde onderdeel van het tweede middel van het verzoekschrift verwijst de Raad naar de vaststellingen in punt 224 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), en in punt 55 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779), die zijn gebaseerd op documenten betreffende de stand en de voortgang van de gerechtelijke procedure in de zaak met kenmerk 19592/1, die betrekking heeft op een groot aantal personen, waaronder de verzoekende partij in de zaken die tot deze arresten hebben geleid en verzoeker in de onderhavige zaak.

142    In dit verband dient te worden opgemerkt dat de betrokken vaststellingen, volgens welke de Raad de stand van het gerechtelijk onderzoek ten aanzien van de verzoekende partij in die zaken grondig had onderzocht alvorens haar plaatsing op de litigieuze lijst te verlengen, met name waren gebaseerd op door deze instelling overgelegde documenten die afkomstig waren van Tunesische autoriteiten, waaruit bleek dat die autoriteiten, gelet op de datum van de litigieuze besluiten in die zaken, betrekkelijk recente procedurehandelingen hadden verricht, en die specifiek deze persoon betroffen.

143    Zo heeft het Gerecht in punt 204 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), vastgesteld dat de documenten van de Tunesische autoriteiten melding maakten van verhoren van de verzoekende partij in die zaak door de bevoegde onderzoeksrechter, die plaatsvonden op 15 en 21 februari 2012 en 14 mei 2014.

144    Evenzo heeft het Gerecht in punt 54 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779), vastgesteld dat uit de documenten die de Raad vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten in die zaak in zijn bezit had, bleek dat de verzoekende partij in die zaak op 27 september 2016 was gehoord door de bevoegde Tunesische onderzoeksrechter, nadat de Franse autoriteiten op 23 mei 2016 de processtukken hadden toegezonden die deze autoriteiten in het kader van rogatoire commissies hadden opgesteld, naar aanleiding van de verzoeken die de Tunesische autoriteiten op 19 januari 2011 en 10 januari 2012 tot hen hadden gericht.

145    In casu stelt de Raad echter niet dat hij vóór de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 kennis heeft kunnen nemen van documenten waarin melding wordt gemaakt van soortgelijke processtukken die specifiek betrekking hebben op verzoeker. Zoals herhaaldelijk is vastgesteld (zie punten 123, 135 en 139 hierboven), blijkt uit de door de Tunesische autoriteiten in oktober 2017 en oktober 2018 toegezonden documenten, die de Raad in het kader van zijn schriftelijk antwoord van 16 maart 2020 aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd, niet dat er specifieke procedurele stappen zijn ondernomen ten aanzien van deze persoon.

146    Toegegeven, de door de Raad aangevoerde vaststellingen in punt 224 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), en in punt 55 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779), waren eveneens gebaseerd op de in aanmerking genomen procedurele stappen die in het algemeen waren ondernomen in het kader van het gerechtelijk onderzoek ten aanzien van de verzoekende partij in die zaak, dat ook een groot aantal andere personen betrof, en niet uitsluitend op processtukken die specifiek betrekking hadden op die verzoekende partij. Het Gerecht heeft daaruit met name afgeleid dat de door de Tunesische autoriteiten aan de Raad ter kennis gebrachte documenten erop leken te wijzen dat daadwerkelijke procedurele stappen werden ondernomen in het kader van het onderzoek van de zaak waarbij verzoeker in kwestie betrokken was, en dat deze zaak als gevolg van het aantal betrokken personen en de vereiste onderzoeksmaatregelen, waaronder internationale rogatoire commissies, ingewikkeld was (zie in die zin arresten van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punten 205 en 222, en 15 november 2018, Mabrouk/Raad, T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779, punt 52.

147    Het Gerecht was echter niet alleen op grond van de procedurele stappen die de Tunesische autoriteiten in het algemeen hadden ondernomen, tot de slotsom gekomen dat er daadwerkelijk procedurele stappen waren ondernomen, maar ook op grond van de processtukken die specifiek waren voor de verzoekende partij in de betrokken zaken. Om de reeds hierboven herhaaldelijk uiteengezette redenen kan het ontbreken van een verwijzing naar dergelijke specifieke processtukken in casu niet tot een soortgelijke slotsom leiden.

148    Derhalve dient de slotsom te luiden dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de vraag of het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is geëerbiedigd, zodat de besluiten 2018/141 en 2019/135 nietig moeten worden verklaard. Evenwel dient ook het derde onderdeel van het tweede middel onderzocht te worden.

c)      Derde onderdeel van het tweede middel: de Raad heeft geen aanvullende controles verricht

149    Verzoeker betoogt dat de opeenvolgende besluiten tot verlenging van zijn plaatsing op de litigieuze lijst zijn gebaseerd op summiere en onvolledige – soms niet ondertekende – verklaringen van de Tunesische autoriteiten. Hij voert aan dat hij erop heeft gewezen dat de gerechtelijke procedure tegen hem formeel gezien geen voortgang kende, maar dat de Raad niettemin de stand van het onderzoek niet heeft gecontroleerd en sinds 2011 evenmin om aanvullende informatie heeft verzocht. Hij is van mening dat in een dergelijke situatie het risico bestaat dat de beperkende maatregelen voor onbepaalde tijd worden verlengd. Bovendien zou het feit dat dezelfde informatie ieder jaar door de Tunesische autoriteiten wordt herhaald, zonder dat er nieuwe informatie over de voortgang van de betreffende gerechtelijke procedure wordt verstrekt, de betrouwbaarheid van die informatie verzwakken. Meer bepaald had de Raad volgens verzoeker informatie moeten vragen over de redenen voor de schorsing van de procedure en de duur ervan. Hij leidt hieruit af dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat hij niet verplicht was nadere controles te verrichten. In repliek baseert hij zich op dezelfde argumenten als die welke ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het derde middel zijn aangevoerd.

150    De Raad is van mening dat hij de vereiste controles heeft verricht, met name met betrekking tot het bestaan van een lopend gerechtelijk onderzoek dat tegen verzoeker was ingesteld wegens feiten die kunnen worden gekwalificeerd als verduistering van Tunesische overheidsgelden in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/72. Hij betoogt dat verzoeker het bestaan van een dergelijk onderzoek niet betwist. Voorts betoogt hij dat hij zich bij de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 heeft gebaseerd op verklaringen van de Tunesische autoriteiten betreffende deze onderzoeken. Daarnaast stelt de Raad dat het Gerecht in punt 224 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), en in punt 55 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779), heeft vastgesteld dat de Raad de stand van het onderzoek in de zaak met kenmerk 19592/1, waarbij verzoeker eveneens betrokken was, grondig had gecontroleerd. Ten slotte herhaalt hij de argumenten die hij in het kader van zijn antwoord op het tweede onderdeel van het derde middel heeft aangevoerd.

151    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeker en de Raad het tweede en het derde onderdeel van het derde middel van het verzoekschrift weliswaar gezamenlijk hebben behandeld in respectievelijk de memorie van repliek en de memorie van dupliek, maar dat deze onderdelen niettemin betrekking hebben op twee verschillende beoordelingsfouten: de eerste betreft de beoordeling van de vraag of de Tunesische autoriteiten het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht, hebben geëerbiedigd, en de tweede betreft in wezen de vraag of de Raad ten tijde van de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 over een toereikende feitelijke grondslag beschikte om de plaatsing van verzoeker op de lijst te handhaven.

152    Met name gelet op de overwegingen in de punten 25 tot en met 30, 34 en 37 van het arrest van 19 december 2018 in zaak C‑530/17 P, Azarov/Raad (EU:C:2018:1031), waarnaar in punt 113 hierboven wordt verwezen, zijn deze twee vragen echter nauw met elkaar verbonden en is het onderhavige onderdeel van het tweede middel om soortgelijke redenen als die welke in de punten 118 tot en met 147 hierboven zijn uiteengezet, gegrond.

153    In dit verband volstaat het op te merken dat met name uit punt 28 van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), volgt dat de Raad, om zich ervan te vergewissen dat de handhaving van de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijst op een voldoende solide feitelijke grondslag is gebaseerd, niet alleen moet nagaan of tegen verzoeker een gerechtelijke procedure loopt wegens feiten die als verduistering van overheidsgelden kunnen worden gekwalificeerd, maar ook of in het kader van die procedures de rechten van de verdediging en recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker zijn geëerbiedigd.

154    Wat in het bijzonder het recht betreft om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is in punt 116 hierboven opgemerkt dat het aan de Raad stond om zich ervan te vergewissen dat hij over voldoende gegevens beschikte betreffende de stand en de voortgang van de gerechtelijke procedure tegen verzoeker om het risico dat dit recht mogelijk werd geschonden, te beoordelen.

155    In het kader van het onderhavige onderdeel van het tweede middel verwijt verzoeker de Raad juist dat hij geen controles heeft verricht met betrekking tot de stand en de voortgang van de tegen hem ingeleide gerechtelijke procedure, terwijl hij van mening was dat deze procedure geen voortgang kende en sinds 2011 voortduurde.

156    Bijgevolg kan de Raad zich, in antwoord op de stellingen van verzoeker, in casu niet beperken tot het argument dat hij enkel dient na te gaan of er ten aanzien van verzoeker een gerechtelijk onderzoek loopt wegens feiten die gekwalificeerd kunnen worden als verduistering van overheidsgelden in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/72, en moet dit argument zonder meer worden afgewezen.

157    Wat de verwijzing betreft naar de vaststellingen in punt 224 van het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), en in punt 55 van het arrest van 15 november 2018, Mabrouk/Raad (T‑216/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:779), volstaat de opmerking dat deze verwijzing om soortgelijke redenen als die welke in de punten 142 tot en met 147 hierboven zijn uiteengezet, niet aantoont dat de Raad de stand en de voortgang van de gerechtelijke procedure tegen verzoeker toereikend heeft onderzocht.

158    Uit het voorgaande volgt dus dat de Raad niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van de vaststelling van de besluiten 2018/141 en 2019/135 over een toereikende feitelijke grondslag beschikte om de plaatsing van verzoeker op de betrokken lijst te verlengen, bij gebreke van gegevens over de stand en de voortgang van de gerechtelijke procedure die specifiek op hem betrekking hadden. Hieruit dient te worden afgeleid dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat hij niet verplicht was om dienaangaande nadere controles te verrichten. Het derde onderdeel van het tweede middel is derhalve gegrond.

159    Het onderzoek van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel van het verzoekschrift leidt tot de slotsom dat deze onderdelen gegrond zijn, zowel wat besluit 2018/141 als wat besluit 2019/135 betreft. Bijgevolg moeten deze besluiten nietig worden verklaard, voor zover zij verzoeker betreffen, zonder dat het eerste onderdeel van het tweede middel en het eerste en het derde middel hoeven te worden onderzocht of ambtshalve in het licht van de in de punten 83 tot en met 106 hierboven uiteengezette beginselen hoeft te worden nagegaan of de motiveringsplicht voor die besluiten in acht is genomen.

160    Thans moet het verzoek van de Raad tot handhaving van de gevolgen van de bestreden besluiten worden onderzocht, althans voor zover dit verzoek betrekking heeft op de besluiten 2018/141 en 2019/135. Dit verzoek is overigens zonder voorwerp wat besluit 2020/117 betreft, aangezien het Gerecht in punt 76 hierboven heeft vastgesteld dat het beroep moet worden verworpen voor zover het tegen laatstgenoemd besluit gericht is.

2.      Verzoek van de Raad aan het Gerecht om de gevolgen van de bestreden besluiten ten aanzien van verzoeker te handhaven tot aan het verstrijken van de termijn voor het instellen van een hogere voorziening of, voor het geval dat een hogere voorziening wordt ingesteld, tot aan de afwijzing van deze hogere voorziening, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de besluiten 2018/141 en 2019/135

161    De Raad betoogt dat in geval van nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135 het onmiddellijke effect ervan de doeltreffendheid van elke eventuele latere bevriezing van de tegoeden van verzoeker onomkeerbaar zou kunnen ondermijnen, doordat verzoeker zijn activa geheel of gedeeltelijk buiten de Unie zou kunnen brengen. Voorts is hij van mening dat niet kan worden uitgesloten dat het gerechtvaardigd is om verzoeker in de toekomst opnieuw op de litigieuze lijst te plaatsen. In dupliek betoogt hij dat er een risico bestaat dat de rechtszekerheid wordt aangetast wegens een verschil tussen de datum van de gedeeltelijke nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135 en de datum van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 101/2011.

162    Verzoeker verzet zich ertegen dat het Gerecht de gevolgen van de nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135 in de door de Raad gevraagde zin beperkt. Hij voert aan dat hij de bevriezing van zijn tegoeden sinds 2011 betwist en dat hij heeft verzocht om een versnelde procedure, gelet op de duur ervan en zijn onzekere financiële situatie. Handhaving van de gevolgen van die besluiten zou, in geval van nietigverklaring, een inbreuk vormen op zijn recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en een ongerechtvaardigde verlenging vormen van de maatregelen zelf zonder dat hiervoor een rechtvaardigingsgrond is. Bovendien stelt hij dat hij geen over te dragen activa heeft en niet in staat is zelf de Unie te verlaten.

163    In dit verband rijst de vraag of de gevolgen van de nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135, zoals de Raad betoogt, van dien aard zijn dat ze de doeltreffendheid van een eventuele latere bevriezing van de tegoeden van verzoeker onomkeerbaar kunnen ondermijnen, in het geval dat deze instelling het gerechtvaardigd zou achten een dergelijke maatregel opnieuw te treffen.

164    Er zij aan herinnerd dat arresten waarbij het Gerecht een besluit van een instelling of orgaan van de Unie nietig verklaart, in beginsel onmiddellijke werking hebben, tenzij het Gerecht op grond van artikel 264, tweede alinea, VWEU beslist de gevolgen van het nietig verklaarde besluit voorlopig te handhaven. Indien die bepaling niet wordt toegepast, wordt het nietig verklaarde besluit met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijderd en geacht nooit te hebben bestaan (arrest van 2 april 2014, Ben Ali/Raad, T‑133/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:176, punt 83).

165    In casu moeten echter enkel de besluiten 2018/141 en 2019/135 nietig worden verklaard. Aangezien het beroep, voor zover het betrekking heeft op besluit 2020/117, moet worden verworpen wegens de in de punten 68 tot en met 76 uiteengezette gronden, blijft laatstgenoemd besluit van kracht na de uitspraak van het onderhavige arrest.

166    Aangezien bij besluit 2020/117 niet alleen de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijst is verlengd, maar, zoals in punt 14 hierboven is aangegeven, de bijlage bij besluit 2011/72, en derhalve met name deze lijst, is vervangen door een nieuwe bijlage, moet worden geoordeeld dat de nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135 niet tot gevolg zal hebben dat de naam van verzoeker met onmiddellijke ingang vanaf de uitspraak van het arrest wordt geschrapt van de in artikel 1 van besluit 2011/72 vervatte lijst van personen en entiteiten die in deel A van deze nieuwe bijlage is ingevoegd.

167    Gelet op de in de punten 111 tot en met 158 uiteengezette overwegingen van het onderhavige arrest die de noodzakelijke grondslag vormen voor de nietigverklaring van de besluiten 2018/141 en 2019/135, moet de Raad op de datum van de uitspraak van dit arrest overeenkomstig artikel 266 VWEU de maatregelen treffen die noodzakelijk zijn om zorg te dragen voor de tenuitvoerlegging van dit arrest. Dat betekent in casu dat hij de plaatsing van verzoeker op de in de bijlage van besluit 2011/72 vervatte lijst in het licht van deze overwegingen moet heroverwegen. De Raad kan dan na die heroverweging die plaatsing intrekken, indien hij de door het Gerecht in die overwegingen vastgestelde tekortkomingen niet reeds heeft verholpen.

168    Een dergelijke intrekking kan echter niet automatisch voortvloeien uit het onderhavige arrest en het staat aan de Raad om daar in voorkomend geval toe over te gaan. De Raad zou, indien hij reeds vóór de vaststelling van besluit 2020/117 de in de overwegingen van het onderhavige arrest vastgestelde tekortkomingen zou hebben verholpen, na die heroverweging kunnen besluiten om verzoeker op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/72 te handhaven. Het is juist dat een dergelijk besluit, dat overigens door de Raad aan verzoeker moet worden meegedeeld en rechtens genoegzaam moet worden gemotiveerd, geen louter bevestigende handeling is en derhalve vatbaar is voor beroep (zie in die zin arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad, T‑175/15, EU:T:2017:694, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De plaatsing van verzoeker op die lijst kan echter pas in het kader van een eventueel nieuw beroep tegen dat besluit worden beëindigd.

169    Uit het voorgaande volgt dat de Raad niet heeft aangetoond dat de nietigverklaring met onmiddellijke ingang van de besluiten 2018/141 en 2019/135 de doeltreffendheid van de bevriezing van de tegoeden van verzoeker onherroepelijk kan ondermijnen. Het lijkt derhalve niet gerechtvaardigd om de gevolgen van die besluiten te handhaven. Bijgevolg dient het desbetreffende verzoek van de Raad te worden afgewezen.

 Kosten

170    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

171    Aangezien de Raad in casu op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2018/141 van de Raad van 29 januari 2018 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië en besluit (GBVB) 2019/135 van de Raad van 28 januari 2019 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië worden nietig verklaard voor zover die besluiten Slim Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Ali betreffen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Ben Ali.

Costeira

Gratsias

Kancheva

Berke

 

      Perišin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 oktober 2020.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding en feiten

II. Procedure en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten 2019/135 en 2020/117

1. Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van besluit 2019/135

2. Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van besluit 2020/117

B. Ten gronde

1. Tweede middel: „kennelijke” beoordelingsfouten

a) Voorafgaande overwegingen

b) Tweede onderdeel van het tweede middel: beoordelingsfout van de Raad met betrekking tot de eerbiediging door de Tunesische autoriteiten van het recht van verzoeker om binnen een redelijke termijn te worden berecht

c) Derde onderdeel van het tweede middel: de Raad heeft geen aanvullende controles verricht

2. Verzoek van de Raad aan het Gerecht om de gevolgen van de bestreden besluiten ten aanzien van verzoeker te handhaven tot aan het verstrijken van de termijn voor het instellen van een hogere voorziening of, voor het geval dat een hogere voorziening wordt ingesteld, tot aan de afwijzing van deze hogere voorziening, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de besluiten 2018/141 en 2019/135

Kosten


*      Procestaal: Frans.