Language of document : ECLI:EU:F:2011:12

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

15 februari 2011

Zaak F‑76/09

AH

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Sociale zekerheid — Artikelen 72 en 76 bis van Statuut — Algemene uitvoeringsbepalingen — Afhankelijkheid — Overlevende echtgenote van gepensioneerd ambtenaar — Afwijzing van verzoek om volledige vergoeding van kosten van verpleger en verlening van financiële bijstand — Te laat ingesteld beroep — Niet-ontvankelijkheid”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij AH vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie, in haar hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, van 22 juni 2009 houdende afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de kosten van thuiszorg.

Beslissing: Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. AH zal alle kosten dragen.

Samenvatting

1.      Procedure — Inleidend verzoekschrift — Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, lid 3, en bijlage I, art. 7, leden 1 en 3; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 35, lid 1, sub e)

2.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Termijnen — Regels van openbare orde

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

1.      Op grond van artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken moet het verzoekschrift een uiteenzetting van de aangevoerde middelen en argumenten feitelijk en rechtens bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken.

Dit geldt temeer daar het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens artikel 7, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie in beginsel slechts één memoriewisseling omvat, tenzij dat Gerecht anders beslist.

Artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, bepaalt dat andere partijen dan de lidstaten, de instellingen van de Unie, de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat. Als dienaar van het recht is de belangrijkste taak van die advocaat nu juist om de vorderingen van het verzoekschrift te baseren op een juridisch betoog dat voldoende begrijpelijk en coherent is, met name gelet op het feit dat het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken in beginsel slechts één memoriewisseling omvat.

Wanneer het verzoekschrift geen enkel middel of argument tot staving van de nietigverklaring van het bestreden besluit aanvoert en zelfs niet de statutaire bepaling vermeldt waarop het zich baseert, beantwoordt het duidelijk niet aan de minimumvoorwaarden van duidelijkheid en precisie om de verwerende partij in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en het Gerecht voor ambtenarenzaken om uitspraak te doen over dat punt van de vorderingen.

(cf. punten 29‑33)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, punt 20; 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, punt 42; 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, punt 29

Gerecht voor ambtenarenzaken: 26 juni 2008, Nijs/Rekenkamer, F‑1/08, punt 25

2.      De in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde termijn van drie maanden om een klacht in te dienen tegen een bezwarend besluit en beroep in te stellen tegen een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van de klacht, zijn van openbare orde en staan niet ter beschikking van de partijen of de rechter, daar zij ertoe strekken de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Die termijnen moeten worden geacht te gelden voor elke betwisting van een handeling die voor toetsing aan de rechter van de Unie wordt voorgelegd, ongeacht de aard ervan.

(cf. punt 35)

Referentie:

Hof: 4 februari 1987, Cladakis/Commissie, 276/85, punt 11

Gerecht van eerste aanleg: 17 oktober 1991, Offermann/Parlement, T‑129/89, punten 31 en 34; 8 maart 2006, Lantzoni/Hof van Justitie, T‑289/04, punten 40 en 41