Language of document : ECLI:EU:T:2011:364

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

13 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor installatie en onderhoud van liften en roltrappen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Manipulatie van aanbestedingen – Marktverdeling – Prijsvaststelling”

In de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07,

ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV, gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Turner en D. Mes, vervolgens door O. W. Brouwer en J. Blockx, advocaten,

verzoekster in zaak T‑144/07,

ThyssenKrupp Aufzüge GmbH, gevestigd te Neuhausen auf den Fildern (Duitsland),

ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

aanvankelijk vertegenwoordigd door U. Itzen en K. Blau-Hansen, vervolgens door U. Itzen, K. Blau-Hansen en S. Thomas, en ten slotte door K. Blau-Hansen en S. Thomas, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑147/07,

ThyssenKrupp Ascenseurs Luxemburg Sàrl, gevestigd te Howald (Luxemburg), vertegenwoordigd door K. Beckmann, S. Dethof en U. Itzen, advocaten,

verzoekster in zaak T‑148/07,

ThyssenKrupp Elevator AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Klose en J. Ziebarth, advocaten,

verzoekster in zaak T‑149/07,

ThyssenKrupp AG, gevestigd te Duisburg (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Klusmann en S. Thomas, advocaten, vervolgens door M. Klusmann,

verzoekster in zaak T‑150/07,

ThyssenKrupp Liften BV, gevestigd te Krimpen aan den IJssel (Nederland), vertegenwoordigd door O. Brouwer en A. Stoffer, advocaten,

verzoekster in zaak T‑154/07,

tegen

Europese Commissie, in de zaken T‑144/07 en T‑154/07 vertegenwoordigd door A. Bouquet en R. Sauer als gemachtigden, bijgestaan door F. Wijckmans en F. Tuytschaever, advocaten, in de zaken T‑147/07 en T‑148/07 aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Sauer en O. Weber, vervolgens door R. Sauer en K. Mojzesowicz als gemachtigden, en in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 vertegenwoordigd door R. Sauer en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en A. Dittrich, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 3, 7 en 10 september 2009,

het navolgende

Arrest

1        De onderhavige zaken betreffen verzoeken tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 maart 2008 (PB C 75, blz. 19), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten.

2        In de bestreden beschikking heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat de volgende ondernemingen artikel 81 EG hebben geschonden:

–        Kone Belgium NV (hierna: „Kone België”), Kone GmbH (hierna: „Kone Duitsland”), Kone Luxemburg Sàrl (hierna: „Kone Luxemburg”), Kone BV Liften en Roltrappen (hierna: „Kone Nederland”) en Kone Oyj (hierna: „KC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Kone”);

–        Otis NV (hierna: „Otis België”), Otis GmbH & Co. OHG (hierna: „Otis Duitsland”), General Technic-Otis Sàrl (hierna: „GTO”), General Technic Sàrl (hierna: „GT”), Otis BV (hierna: „Otis Nederland”), Otis Elevator Company (hierna: „OEC”) en United Technologies Corporation (hierna: „UTC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Otis”);

–        Schindler NV (hierna: „Schindler België”), Schindler Deutschland Holding GmbH (hierna: „Schindler Duitsland”), Schindler Sàrl (hierna: „Schindler Luxemburg”), Schindler Liften BV (hierna: „Schindler Nederland”) en Schindler Holding Ltd (hierna: „Schindler Holding”) (hierna samen of afzonderlijk: „Schindler”);

–        ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV (hierna: „TKLA”), ThyssenKrupp Aufzüge GmbH (hierna: „TKA”), ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH (hierna: „TKF”), ThyssenKrupp Elevator AG (hierna: „TKE”), ThyssenKrupp AG (hierna: „TKAG”), ThyssenKrupp Ascenseurs Luxembourg Sàrl (hierna: „TKAL”) en ThyssenKrupp Liften BV (hierna: „TKL”) (hierna samen of afzonderlijk: „ThyssenKrupp”);

–        Mitsubishi Elevator Europe BV (hierna: „MEE”).

3        Verzoeksters, TKLA, TKA, TKF, TKAL, TKE, TKAG en TKL behoren tot de groep ThyssenKrupp, die actief is in de liftensector, de staalsector, de automobielindustrie en de technologie‑ en de dienstensector. De moedermaatschappij van de groep is de beursgenoteerde vennootschap TKAG. TKE is een 100 %-dochteronderneming van TKAG en is als tussenholding de belangrijkste onderneming van de groep in de liftensector (punten 33‑37 van de bestreden beschikking).

4        ThyssenKrupp is via nationale dochterondernemingen actief in de sector van roltrappen en liften. Deze dochterondernemingen zijn met name, in België, TKLA, in Duitsland, TKA en TKF, in Luxemburg, TKAL, en in Nederland, TKL (punten 33‑37 van de bestreden beschikking). Op TKL na, die geen dochteronderneming van TKE is, zijn de hierbovengenoemde dochterondernemingen – direct of indirect – voor 100 % in handen van TKE en TKAG.

 Administratieve procedure

1.     Onderzoek van de Commissie

5        In de zomer van 2003 werd de Commissie ingelicht over het mogelijke bestaan van een kartel tussen de vier grootste Europese liften‑ en roltrappenfabrikanten die handelsactiviteiten in de Unie verrichten, namelijk Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp (punten 3 en 91 van de bestreden beschikking).

 België

6        Vanaf 28 januari 2004 en in de loop van maart 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp in België verificaties verricht (punten 92, 93, 95 en 97 van de bestreden beschikking).

7        Kone, Otis, ThyssenKrupp en Schindler hebben achtereenvolgens verzoeken ingediend krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), die zij vervolgens hebben aangevuld (punten 94, 96, 98 en 103 van de bestreden beschikking).

8        Op 29 juni 2004 is krachtens punt 8, sub b, van deze mededeling een voorwaardelijke immuniteit verleend aan Kone (punt 99 van de bestreden beschikking).

9        Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) in de periode van september tot december 2004 informatieverzoeken gezonden aan de ondernemingen die in België aan de inbreuk hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de Belgische vereniging Agoria (punten 101 en 102 van de bestreden beschikking).

 Duitsland

10      Vanaf 28 januari 2004 en in de loop van maart 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Otis en ThyssenKrupp in Duitsland verificaties verricht (punten 104 en 106 van de bestreden beschikking).

11      Op 12 en 18 februari 2004 heeft Kone het verzoek dat zij op 2 februari 2004 op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 voor België had ingediend, met informatie over Duitsland aangevuld. Otis heeft eveneens, in de periode van maart 2004 tot februari 2005, haar verzoek met betrekking tot België met informatie over Duitsland aangevuld. Schindler heeft op 25 november 2004 op grond van deze mededeling een verzoek ingediend dat informatie over Duitsland bevatte. Zij heeft dit verzoek tussen december 2004 en februari 2005 aangevuld. Ten slotte heeft ThyssenKrupp in december 2005 eveneens op grond van deze mededeling een verzoek met betrekking tot Duitsland bij de Commissie ingediend (punten 105, 107, 112 en 114 van de bestreden beschikking).

12      Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 in de periode van september tot november 2004 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Duitsland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VDMA, VFA en VMA (punten 110, 111 en 113 van de bestreden beschikking).

 Luxemburg

13      Op 5 februari 2004 heeft Kone haar verzoek van 2 februari 2004 met betrekking tot België met informatie over Luxemburg aangevuld. Otis en ThyssenKrupp hebben op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een mondeling verzoek met betrekking tot Luxemburg ingediend. Schindler heeft eveneens op grond van deze mededeling een verzoek met betrekking tot Luxemburg ingediend (punten 115, 118, 119 en 124 van de bestreden beschikking).

14      Vanaf 9 maart 2004 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Schindler en ThyssenKrupp te Luxemburg verificaties verricht (punt 116 van de bestreden beschikking).

15      Op 29 juni 2004 is krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 ingegaan op Kones verzoek voor zover dit betrekking had op Luxemburg, en is haar voor dit land een voorwaardelijke immuniteit verleend (punt 120 van de bestreden beschikking).

16      In september en oktober 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Luxemburg hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de Fédération luxembourgeoise des ascensoristes (punten 122 en 123 van de bestreden beschikking).

 Nederland

17      In maart 2004 heeft Otis op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek met betrekking tot Nederland ingediend, dat zij later heeft aangevuld. In april 2004 heeft ThyssenKrupp op grond van deze mededeling een verzoek ingediend, dat ook zij later – herhaaldelijk – heeft aangevuld. Ten slotte heeft Kone op 19 juli 2004 haar verzoek van 2 februari 2004 met betrekking tot België met informatie over Nederland aangevuld (punten 127, 129 en 130 van de bestreden beschikking).

18      Op 27 juli 2004 is krachtens punt 8, sub a, van bovengenoemde mededeling een voorwaardelijke immuniteit verleend aan Otis (punt 131 van de bestreden beschikking).

19      Vanaf 28 april 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Kone, Schindler, ThyssenKrupp en MEE in Nederland alsook in de lokalen van de vereniging Boschduin verificaties verricht (punt 128 van de bestreden beschikking).

20      In september 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Nederland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VLR en Boschduin (punten 133 en 134 van de bestreden beschikking).

2.     Mededeling van de punten van bezwaar

21      Op 7 oktober 2005 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die met name gericht was tot de hierboven in punt 2 genoemde vennootschappen. Alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben in antwoord op de punten van bezwaar van de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend (punten 135 en 137 van de bestreden beschikking).

22      Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden, aangezien geen enkele adressaat van de mededeling van punten van bezwaar daarom heeft verzocht (punt 138 van de bestreden beschikking).

3.     Bestreden beschikking

23      Op 21 februari 2007 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Volgens deze beschikking hebben de adressaten ervan aan vier complexe inbreuken op artikel 81, lid 1, EG deelgenomen, dit in vier lidstaten, waarbij het telkens ging om één enkele voortdurende inbreuk. Zij hebben namelijk de markten onderling verdeeld door overeenkomsten te sluiten of overleg te plegen over de gunning van aanbestedingen en van overeenkomsten betreffende de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (punt 2 van de bestreden beschikking).

24      Wat de adressaten van de bestreden beschikking betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de moedermaatschappijen naast hun dochterondernemingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld voor de door deze dochterondernemingen gepleegde inbreuken op artikel 81 EG, omdat zij tijdens de duur van de inbreuk een beslissende invloed op hun commercieel beleid hadden kunnen uitoefenen en vermoed kon worden dat zij deze macht hadden aangewend (punten 608, 615, 622, 627 en 634‑641 van de bestreden beschikking). De moedermaatschappijen van MEE zijn niet hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gedrag van hun dochteronderneming, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij een beslissende invloed op haar gedrag hadden uitgeoefend (punt 643 van de bestreden beschikking).

25      Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie in de bestreden beschikking de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”). Zij heeft eveneens onderzocht of en in hoeverre de betrokken ondernemingen voldeden aan de in de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde vereisten.

26      De Commissie heeft de inbreuken als „zeer zwaar” gekwalificeerd, gelet op de aard ervan en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek, ook al kon de werkelijke weerslag ervan niet worden gemeten (punt 671 van de bestreden beschikking).

27      Om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, heeft de Commissie deze per land in verschillende categorieën ingedeeld op basis van de omzet die zij op de markt voor liften en/of roltrappen, waaronder in voorkomend geval die voor onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, behaalden (punten 672 en 673 van de bestreden beschikking).

28      Wat het kartel in België betreft, zijn Kone en Schindler in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op basis van de zwaarte van de inbreuk op 40 000 000 EUR vastgesteld. Otis is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 27 000 000 EUR vastgesteld. ThyssenKrupp is in de derde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 16 500 000 EUR vastgesteld (punten 674 en 675 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 45 900 000 EUR en 33 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk zeven jaar en acht maanden (van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor de betrokken ondernemingen met 75 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 70 000 000 EUR, voor Otis op 80 325 000 EUR, voor Schindler op 70 000 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 57 750 000 EUR vastgesteld (punten 692 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 708‑710 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 733, 734, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Kone volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, en een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. ThyssenKrupp heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van deze mededeling een verlaging van 20 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler heeft een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 760‑777 van de bestreden beschikking).

29      Wat het kartel in Duitsland betreft, zijn Kone, Otis en ThyssenKrupp in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 70 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 17 000 000 EUR vastgesteld (punten 676‑679 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 119 000 000 EUR en 140 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Kone, Otis en ThyssenKrupp acht jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 80 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Schindler vijf jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 50 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 126 000 000 EUR, voor Otis op 214 200 000 EUR, voor Schindler op 25 500 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 252 000 000 EUR vastgesteld (punten 693 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697‑707 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 727‑729, 735, 736, 742‑744, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Kone heeft de in punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgestelde maximale verlaging van 50 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van deze mededeling een verlaging van 25 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, derde streepje, van deze mededeling een verlaging van 15 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. ThyssenKrupp heeft een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 778‑813 van de bestreden beschikking).

30      Wat het kartel in Luxemburg betreft, zijn Otis en Schindler in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 10 000 000 EUR vastgesteld. Kone en ThyssenKrupp zijn in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 2 500 000 EUR vastgesteld (punten 680‑683 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 17 000 000 EUR en 5 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk acht jaar en drie maanden (van 7 december 1995 tot 9 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor de betrokken ondernemingen met 80 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 4 500 000 EUR, voor Otis op 30 600 000 EUR, voor Schindler op 18 000 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 9 000 000 EUR vastgesteld (punten 694 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 711‑714 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 730, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Kone volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler en ThyssenKrupp hebben enkel een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten gekregen (punten 814‑835 van de bestreden beschikking).

31      Wat het kartel in Nederland betreft, is Kone in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 55 000 000 EUR vastgesteld. Otis is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 41 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de derde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 24 500 000 EUR vastgesteld. ThyssenKrupp en MEE zijn in de vierde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 8 500 000 EUR vastgesteld (punten 684 en 685 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 69 700 000 EUR en 17 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Otis en ThyssenKrupp vijf jaar en tien maanden (van 15 april 1998 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 55 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Kone en Schindler vier jaar en negen maanden (van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 45 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van MEE vier jaar en één maand (van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 40 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 79 750 000 EUR, voor Otis op 108 035 000 EUR, voor Schindler op 35 525 000 EUR, voor ThyssenKrupp op 26 350 000 EUR en voor MEE op 11 900 000 EUR vastgesteld (punten 695 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 715‑720 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 724‑726, 731, 732, 737, 739‑741, 745‑748 en 751‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Otis volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. ThyssenKrupp heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler en MEE hebben een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 836‑855 van de bestreden beschikking).

32      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

1.      Wat België betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKLA]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

2.      Wat Duitsland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003.

3.      Wat Luxemburg betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds- en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone Luxemburg]: van 7 december 1995 tot 29 januari 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC], [Otis België], [GTO] en [GT]: van 7 december 1995 tot 9 maart 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Luxemburg]: 7 december 1995 tot 9 maart 2004; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKAL]: van 7 december 1995 tot 9 maart 2004.

4.      Wat Nederland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds- en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004; en

–        [MEE]: van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004.

Artikel 2

1.      Voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken in België worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone België], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis België], hoofdelijk aansprakelijk: 47 713 050 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler België], hoofdelijk aansprakelijk: 69 300 000 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKLA], hoofdelijk aansprakelijk: 68 607 000 EUR.

2.      Voor de in artikel 1, lid 2, bedoelde inbreuken in Duitsland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 62 370 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 159 043 500 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 21 458 250 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF], hoofdelijk aansprakelijk: 374 220 000 EUR.

3.      Voor de in artikel 1, lid 3, bedoelde inbreuken in Luxemburg worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Luxemburg], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC], [Otis België], [GTO] en [GT], hoofdelijk aansprakelijk: 18 176 400 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Luxemburg], hoofdelijk aansprakelijk: 17 820 000 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKAL], hoofdelijk aansprakelijk: 13 365 000 EUR.

4.      Voor de in artikel 1, lid 4, bedoelde inbreuken in Nederland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 79 750 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 35 169 750 EUR;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL], hoofdelijk aansprakelijk: 23 477 850 EUR; en

–        [MEE]: 1 841 400 EUR.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

33      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 mei 2007 (in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07) en 8 mei 2007 (in zaak T‑154/07), hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten in de onderhavige zaken tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het schriftelijke vragen gesteld aan de partijen en hun verzocht, bepaalde stukken over te leggen, waaraan binnen de gestelde termijn is voldaan.

35      Ter terechtzitting van 3, 7 en 10 september 2009 hebben de partijen in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht. Daarop is de mondelinge behandeling in de zaken T‑144/07 en T‑148/07 afgesloten.

36      Op het ter terechtzitting geformuleerde verzoek van het Gerecht hebben verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 bepaalde stukken overgelegd.

37      Bij brieven van 14 en 15 september 2009 hebben verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 ter griffie een „corrigendum” neergelegd van hun middel dat ten onrechte recidive is vastgesteld.

38      Bij beschikkingen van 20 oktober 2009 is de mondelinge behandeling in de zaken T‑144/07 en T‑148/07 heropend.

39      De „corrigenda” van verzoeksters zijn in de hierboven in punt 37 genoemde zaken bij de stukken gevoegd. De Commissie heeft haar opmerkingen over deze corrigenda ingediend en met name aangevoerd dat deze niet-ontvankelijk zijn. Verzoeksters hebben hun opmerkingen dienaangaande ingediend. Vervolgens is de mondelinge behandeling in deze zaken afgesloten.

40      Na de partijen ter terechtzitting op dit punt te hebben gehoord, heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de onderhavige zaken voor het arrest gevoegd.

41      Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij op hen betrekking heeft;

–        subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht in elke zaak:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 Ten gronde

1.     Voorafgaande opmerkingen

43      De beroepen die verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 hebben ingediend, hebben een tweeledig doel: zij verzoeken primair om nietigverklaring van de bestreden beschikking en subsidiair om intrekking of verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten.

44      Tot staving van hun beroepen voeren verzoeksters tien middelen aan. De eerste twee middelen, die respectievelijk verband houden met de onbevoegdheid van de Commissie en met de onrechtmatige vaststelling van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de inbreuk, dienen ter ondersteuning van de verzoeken tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

45      De acht overige door verzoeksters aangevoerde middelen houden verband met de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en dienen dus ter ondersteuning van de verzoeken tot intrekking of verlaging van de geldboeten. Het eerste middel, dat wordt aangevoerd door verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07, betreft de schending van het beginsel ne bis in idem. Het tweede middel, dat wordt aangevoerd door verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07, betreft de schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel en de rechten van de verdediging bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte van de inbreuken. Het derde middel, dat door alle verzoeksters wordt aangevoerd, betreft de schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel, artikel 253 EG en het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van de gemeenschappelijke afschrikkingsfactor bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten. Het vierde middel, dat door alle verzoeksters wordt aangevoerd, betreft de schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboeten met 50 % wegens recidive. Het vijfde middel, dat door alle verzoeksters wordt aangevoerd, betreft de schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en van het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling van hun medewerking. Het zesde middel, dat door alle verzoeksters wordt aangevoerd, betreft de schending van het vertrouwens-, het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten wegens de verleende medewerking worden verlaagd buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002. Het zevende middel, dat door alle verzoeksters wordt aangevoerd, betreft de schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Het achtste en laatste middel, dat door verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 wordt aangevoerd, betreft de schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten.

2.     Verzoeken tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

 Middel inzake onbevoegdheid van de Commissie

46      Het onderhavige middel bevat twee onderdelen, die een voor een zullen worden onderzocht. Het eerste onderdeel houdt in dat artikel 81, lid 1, EG is geschonden omdat de betrokken mededingingsregelingen de handel tussen lidstaten niet ongunstig beïnvloeden. Het tweede onderdeel, dat subsidiair is geformuleerd, houdt in dat verordening nr. 1/2003, de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (PB 2004, C 101, blz. 43) (hierna: „mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk”) en het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden omdat de Commissie het aan de betrokken nationale autoriteiten had moeten overlaten om de inbreuken te vervolgen.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 81, lid 1, EG, omdat de betrokken mededingingsregelingen de handel tussen lidstaten niet ongunstig beïnvloeden

47      In punt 602 van de bestreden beschikking stelt de Commissie dat „de vier voornaamste fabrikanten van liften en roltrappen (daaronder begrepen [MEE] in het geval van Nederland), gelet op hun doorverwijzingsbeleid, in elke betrokken lidstaat een systeem van toewijzing van projecten hebben toegepast en uitgevoerd, wat ertoe kon leiden dat de handelsstromen afweken van de richting die zij anders zouden hebben gevolgd”. Zij baseert zich dienaangaande op de volgende punten.

48      In de eerste plaats stelt de Commissie vast dat „binnen de Unie bepaalde grensoverschrijdende transacties op het gebied van de verkoop en de installatie van liften en roltrappen en de levering van onderhouds‑ en moderniseringsdiensten plaatsvinden” (punt 86 van de bestreden beschikking; zie eveneens punt 596 van de bestreden beschikking).

49      Volgens de Commissie bevat haar dossier „verschillende voorbeelden van grensoverschrijdende handel waarbij voornamelijk KMO’s betrokken zijn, maar ook ten minste één grote onderneming, [MEE, die] eveneens de Belgische markt bevoorraadt via haar dochteronderneming in Nederland” (punt 87 van de bestreden beschikking). Voorts stelt de Commissie vast dat „de vier voornaamste fabrikanten eveneens af en toe reageren op grensoverschrijdende aanbestedingen binnen de Unie” en geeft zij enkele voorbeelden ter illustratie hiervan (punt 88 van de bestreden beschikking; zie eveneens punt 78 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie „zijn de klanten steeds meer geneigd om zich in het buitenland te bevoorraden” (punt 596 van de bestreden beschikking).

50      Voorts is het volgens de Commissie „een trend dat grote (multinationale) ondernemingen en ondernemingsgroepen die in verschillende lidstaten aanwezig zijn, zoals internationale hotelketens, het liefst overeenkomsten sluiten die meerdere lidstaten bestrijken” (punt 89 van de bestreden beschikking).

51      In de tweede plaats verwijst de Commissie naar het doorverwijzingsbeleid van de vier grootste fabrikanten van liften en roltrappen in Europa. Volgens de Commissie „[zou h]et aantal grensoverschrijdende transacties groter zijn indien [deze] [...] fabrikanten [...] niet weloverwogen een beleid toepasten dat erop gericht is bijna alle grensoverschrijdende offerteaanvragen af te wijzen en de klant naar de betrokken nationale dochteronderneming door te verwijzen” (punt 90 van de bestreden beschikking; zie eveneens punt 596 van de bestreden beschikking).

52      In de derde plaats merkt de Commissie in het kader van haar juridische beoordeling op dat „het feit dat een horizontaal kartel slechts één lidstaat bestrijkt niet betekent dat de ongeoorloofde overeenkomsten de handel tussen lidstaten niet ongunstig kunnen beïnvloeden” (punt 595 van de bestreden beschikking). Voorts herinnert zij aan de vaste rechtspraak dat „[d]e invloed die een overeenkomst op de handel tussen lidstaten kan hebben, [...] in het bijzonder [afhangt] van de positie en het gewicht van de partijen op de markt van de betrokken producten [arrest Hof van 28 april 1998, Javico, C‑306/96, Jurispr. blz. I‑1983, punt 17]” (punt 600 van de bestreden beschikking). Zij stelt tevens dat „[aangezien] de vier voornaamste fabrikanten van liften en roltrappen een groot deel van hun omzet behalen met de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen en een – aan hun doorverwijzingsbeleid gekoppeld – systeem van toewijzing van projecten hebben opgezet en toegepast dat zich respectievelijk uitstrekte over het gehele grondgebied van België, Luxemburg, Duitsland en Nederland, ervan moet worden uitgegaan dat het de buitenlandse ondernemingen minder gemakkelijk werd gemaakt om hun goederen en diensten in de betrokken landen te verkopen, aangezien zij in deze landen dienden op te boksen tegen een groep van fabrikanten die samen het grootste deel van het aanbod op de markt voor hun rekening namen” (punt 600 van de bestreden beschikking).

53      Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen in wezen dat de inbreuken geen merkbare nadelige invloed hadden op de handel tussen lidstaten en dus geen schending vormen van artikel 81 EG.

54      Zoals reeds blijkt uit de bewoordingen van de artikelen 81 EG en 82 EG, zijn de mededingingsregels van de Unie slechts op een mededingingsregeling of een ongeoorloofde praktijk van toepassing indien deze regeling of praktijk de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (arrest Hof van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, Jurispr. blz. I‑6619, punt 40).

55      Bij de uitlegging en toepassing van deze voorwaarde dat de handel tussen lidstaten wordt beïnvloed, dient het uitgangspunt te zijn dat deze voorwaarde tot doel heeft, op het gebied van de mededingingsregels het toepassingsgebied van het recht van de Unie af te bakenen ten opzichte van het recht van de lidstaten. Zo is het recht van de Unie van toepassing op elke mededingingsregeling en elke gedraging die de vrije handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten, inzonderheid door afscherming van de nationale markten of door wijziging van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt (arrest Manfredi e.a., aangehaald in punt 54, punt 41; arresten Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 33, en 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 89).

56      Besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen kunnen de handel tussen lidstaten slechts ongunstig beïnvloeden indien zij op grond van een reeks feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed kunnen uitoefenen op het handelsverkeer tussen lidstaten, en wel zo dat gevreesd moet worden dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. Deze invloed mag voorts niet van zeer geringe betekenis zijn (arrest Javico, aangehaald in punt 52, punt 16; arrest van 21 januari 1999, Bagnasco e.a., C‑215/96 en C‑216/96, Jurispr. blz. I‑135, punt 47, en arresten Manfredi e.a., aangehaald in punt 54, punt 42; Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 55, punt 34, en Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 55, punt 90).

57      De ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel is dus in de regel het gevolg van verscheidene factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn (arresten Bagnasco e.a., aangehaald in punt 56, punt 47; Manfredi e.a., aangehaald in punt 54, punt 43, en Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 55, punt 35).

58      Volgens verzoeksters wordt de handel tussen lidstaten niet ongunstig beïnvloed door de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken, aangezien de activiteiten op het gebied van liften en roltrappen op nationaal, of zelfs lokaal, niveau worden georganiseerd, met name omdat de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen een werk voor ervaren vaklieden is dat om redenen van economische efficiëntie slechts op lokaal niveau kan worden verricht, en omdat snel moet kunnen worden opgetreden en deze materie nationaal geregeld is. Internationale transacties zijn overigens uitzonderlijk. Volgens verzoeksters is de Commissie zelf van mening dat het gaat om nationale kartels.

59      Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet betwisten dat de vier in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde mededingingsregelingen het gehele grondgebied van België, Duitsland, Luxemburg en Nederland bestreken (punten 595 en 600 van de bestreden beschikking).

60      Volgens vaste rechtspraak heeft een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, naar haar aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting belemmert (arresten Hof van 17 oktober 1972, Vereeniging van Cementhandelaren/Commissie, 8/72, Jurispr. blz. 977, punt 29, en 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577, punt 95; arresten Manfredi e.a., aangehaald in punt 54, punt 45, en Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 55, punt 37; arresten Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑8/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 179, en 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 180).

61      Uit deze rechtspraak volgt dat er op zijn minst een sterk vermoeden bestaat dat een mededingingsbeperkende praktijk die op het gehele grondgebied van een lidstaat wordt toegepast, kan bijdragen tot de afscherming van de markten en het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden. Dat vermoeden kan slechts worden ontzenuwd wanneer het onderzoek van de kenmerken van de overeenkomst en van de economische context waarin zij is gesloten, het tegendeel aantoont (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 60, punt 181).

62      Om te beginnen heeft de Commissie, anders dan verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen, haar conclusie in de bestreden beschikking dat de mededingingsregelingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 81, lid 1, EG, niet uitsluitend op deze rechtspraak gebaseerd. Uit de punten 47 tot en met 52 hierboven blijkt immers dat de Commissie zich in deze beschikking ook heeft gebaseerd op het feit dat met name de vier voornaamste in de bestreden beschikking genoemde fabrikanten hebben deelgenomen aan bepaalde grensoverschrijdende transacties op het gebied van de verkoop en de installatie van liften en roltrappen en op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringsdiensten (punten 87, 88 en 596 van de bestreden beschikking).

63      Voorts moet worden vastgesteld dat de argumenten van verzoeksters betreffende de specifieke kenmerken van de betrokken markt, waaruit het nationale, of zelfs lokale, karakter ervan zou blijken, geen afbreuk kunnen doen aan de bewijskracht van de in de bestreden beschikking aangehaalde bewijsstukken (punten 88 en 90 van de bestreden beschikking), die aantonen dat op de in de bestreden beschikking bedoelde markt handel tussen lidstaten wordt gedreven. Hetzelfde geldt voor het argument dat internationale transacties uitzonderlijk zijn. Hiermee wordt enkel in twijfel getrokken dat de handel tussen lidstaten op merkbare wijze wordt beïnvloed en niet dat dergelijke handel bestaat.

64      Ten slotte vormt het doorverwijzingsbeleid van Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp, zoals blijkt uit de bestreden beschikking, „op zich een aanwijzing dat de klanten het in zekere mate interessant vinden om een beroep te doen op leveranciers buiten de landsgrenzen” (punt 596 van de bestreden beschikking). Voorts heeft de Commissie met name gewezen op de deelname van buitenlandse ondernemingen aan nationale aanbestedingen (punt 78 van de bestreden beschikking) en op het bestaan van internationale aanbestedingen (punt 89 van de bestreden beschikking). Zoals de Commissie in punt 90 van de bestreden beschikking opmerkt, kan ervan worden uitgegaan dat het aantal grensoverschrijdende transacties groter zou zijn indien de vier bovengenoemde grote fabrikanten niet weloverwogen een beleid zouden voeren dat erop gericht is alle grensoverschrijdende aanvragen af te wijzen en de klanten naar de betrokken nationale dochteronderneming door te verwijzen.

65      Het argument van verzoeksters dat het doorverwijzingsbeleid door de aard van de betrokken activiteit is ingegeven, dient te worden verworpen. Dit argument wordt immers tegengesproken door het feit dat op de betrokken markt bepaalde grensoverschrijdende transacties worden verricht.

66      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie op basis van de in de vorige punten genoemde feitelijke vaststellingen en op basis van vaste rechtspraak (zie punt 60 hierboven) kon concluderen dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde mededingingsregelingen de handel tussen lidstaten ongunstig konden beïnvloeden.

67      Wat de vraag betreft of deze invloed merkbaar is, zij eraan herinnerd dat de invloed die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de handel tussen lidstaten kunnen hebben, in het bijzonder wordt beoordeeld met inachtneming van de positie en het gewicht van de partijen op de markt van de betrokken producten (arrest Hof van 10 juli 1980, Lancôme en Cosparfrance Nederland, 99/79, Jurispr. blz. 2511, punt 24; arrest Javico, aangehaald in punt 52, punt 17, en arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T‑77/92, Jurispr. blz. II‑549, punt 40).

68      De in de bestreden beschikking bedoelde fabrikanten „namen samen het grootste deel van het aanbod op de markt voor hun rekening” (punt 600 van de bestreden beschikking), namelijk ongeveer 81 % van de verkoop van liften en roltrappen in Europa (in volume uitgedrukt cijfer voor 2004) (punt 83 van de bestreden beschikking). Deze fabrikanten waren dus groot en economisch machtig genoeg om met hun in de bestreden beschikking bedoelde praktijken de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest Hof van 1 februari 1978, Miller International Schallplatten/Commissie, 19/77, Jurispr. blz. 131, punt 10, en arrest SCK en FNK/Commissie, aangehaald in punt 60, punt 181).

69      Voorts hoefde de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, niet aan te tonen dat de betrokken overeenkomsten in de praktijk de handel tussen lidstaten merkbaar hebben beïnvloed of dat de handel tussen de lidstaten na de beëindiging van de inbreuken is toegenomen. Artikel 81, lid 1, EG vereist immers enkel dat de mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden (arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, aangehaald in punt 55, punt 43, en arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 68).

70      Uit al het bovenstaande volgt dat de Commissie op goede gronden kon stellen dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde mededingingsregelingen een merkbare ongunstige invloed op de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 81, lid 1, EG hebben uitgeoefend.

71      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van verordening nr. 1/2003, van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk en van het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel, omdat de Commissie het aan de betrokken nationale mededingingsautoriteiten had moeten overlaten om de inbreuken te vervolgen

72      In punt 543 van de bestreden beschikking rechtvaardigt de Commissie haar bevoegdheid om artikel 81 EG op de in deze beschikking bedoelde mededingingsregelingen toe te passen als volgt:

„[...] Verordening nr. 1/2003 heeft de gemeenschapsregeling inzake de parallelle bevoegdheid voor de toepassing van artikel 81, lid 1, [EG] gehandhaafd. Zij heeft in het bijzonder de bevoegdheid van de Commissie om een onderzoek te voeren naar elke vermoedelijke inbreuk en op grond van artikel 81 [EG] beschikkingen vast te stellen, ook voor inbreuken waarvan de voornaamste gevolgen zich in één enkele lidstaat laten gevoelen, niet gewijzigd. De mededeling [inzake samenwerking binnen het netwerk] bevat richtsnoeren voor de verdeling van de taken tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Noch verordening nr. 1/2003 noch de mededeling [inzake samenwerking binnen het netwerk] schept rechten voor, of verwachtingen bij, een onderneming dat haar zaak door een bepaalde mededingingsautoriteit zal worden behandeld, en niets belet de Commissie om op te treden tegen een vermoedelijke inbreuk op artikel 81 [EG], ook in zaken die beperkt zijn tot het grondgebied van één enkele lidstaat [...]”.

73      Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen in wezen dat ook al zou artikel 81 EG van toepassing zijn, de Commissie niet bevoegd was om de procedure in te leiden en geldboeten op te leggen. Door de procedure in te leiden, heeft de Commissie de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk en het vertrouwensbeginsel geschonden. Gelet op de artikelen 5 en 35 van verordening nr. 1/2003 en de punten 8 en 14 van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk waren de betrokken nationale mededingingsautoriteiten het beste geplaatst om de inbreuken te vervolgen. Voorts stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk bindend is voor de mededingingsautoriteiten. Dit vloeit volgens hen voort uit het beginsel van legaliteit in het kader van het administratief beheer en uit het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Ten slotte merken verzoeksters in de zaken T‑147/07 en T‑149/07 op dat de nationale mededingingsautoriteiten de inbreuken op efficiëntere wijze zouden hebben vervolgd, gelet op de „taalkundige tekortkomingen” van de ambtenaren van de Commissie die met het dossier belast waren.

74      Volgens deze verzoeksters illustreert het feit dat de Commissie het aan de Oostenrijkse mededingingsautoriteit heeft overgelaten om een parallelle inbreuk op artikel 81 EG op de markt voor liften en roltrappen in Oostenrijk te vervolgen, dat de in de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk neergelegde beginselen inzake de toewijzing van de bevoegdheid arbitrair zijn toegepast. Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen dienaangaande dat zij minder gunstig zijn behandeld dan indien de zaak was voorgelegd aan de autoriteiten die krachtens de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk bevoegd zijn, aangezien de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse mededingingsautoriteiten hun immuniteit zouden hebben verleend.

75      Wat in de eerste plaats de bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten betreft, zij opgemerkt dat verordening nr. 1/2003 een einde maakt aan het vroegere gecentraliseerde stelsel en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in een ruimere medewerking van de nationale mededingingsautoriteiten voorziet. Zo moeten de lidstaten volgens artikel 35 van verordening nr. 1/2003 de mededingingsautoriteit of -autoriteiten aanwijzen die bevoegd is of zijn om de artikelen 81 EG en 82 EG toe te passen, en zijn deze autoriteiten volgens artikel 5 van verordening nr. 1/2003 bevoegd om de mededingingsregels van de Unie toe te passen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 maart 2007, France Télécom/Commissie, T‑339/04, Jurispr. blz. II‑521, punt 79).

76      Het feit dat verordening nr. 1/2003 in samenwerking tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten voorziet, wettigt evenwel niet de conclusie dat de Commissie het in casu aan de betrokken nationale mededingingsautoriteiten had moeten overlaten om de verschillende inbreuken te vervolgen. Integendeel, uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003 blijkt dat de Commissie een beslissende rol blijft vervullen bij het opsporen en vaststellen van inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, die niet wordt aangetast door de parallelle bevoegdheid waarover de nationale mededingingsautoriteiten krachtens deze verordening beschikken. Volgens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 is de Commissie immers gerechtigd om een procedure te beginnen die tot het geven van een beschikking moet leiden, zelfs indien een nationale autoriteit een zaak reeds in behandeling heeft genomen, na hierover met deze autoriteit overleg te hebben gepleegd. Daarbij komt volgens deze bepaling dat wanneer de Commissie een procedure begint, dit de nationale mededingingsautoriteiten hun bevoegdheid ontneemt om de mededingingsregels van de Unie in een dergelijke zaak toe te passen.

77      Voorts verleent de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk, die volgens verzoeksters in casu geschonden is, volgens punt 31 ervan de betrokken ondernemingen geen individueel recht dat hun zaak door een welbepaalde autoriteit zal worden behandeld. Verzoeksters kunnen dus niet stellen dat zij volgens deze mededeling er recht op hadden of de gewettigde verwachting mochten koesteren dat de nationale mededingingsautoriteiten de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken zouden vervolgen (zie in die zin arrest France Télécom/Commissie, aangehaald in punt 75, punt 83).

78      De Commissie heeft zich dus in punt 543 van de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld dat „noch verordening nr. 1/2003 noch de mededeling [inzake samenwerking binnen het netwerk] rechten schept voor, of verwachtingen wekt bij, een onderneming dat haar zaak door een bepaalde mededingingsautoriteit zal worden behandeld”.

79      En ook al zou de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk rechten kunnen scheppen of bij de ondernemingen het gewettigde vertrouwen kunnen wekken dat een zaak door een bepaalde autoriteit zal worden behandeld, kan het betoog van verzoeksters, dat gebaseerd is op de punten 8 en 14 van deze mededeling, niet worden aanvaard.

80      Ten eerste is punt 8 van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk, dat de voorwaarden noemt waaronder „een autoriteit [...] geschikt [kan] worden geacht een zaak te behandelen”, niet bindend. Het gebruik van het werkwoord „kunnen” toont aan dat het louter gaat om een mogelijkheid om de taken te verdelen, die voor de Commissie geen verplichting inhoudt om een zaak niet te behandelen wanneer aan de voorwaarden van punt 8 is voldaan (arrest France Télécom/Commissie, aangehaald in punt 75, punt 84).

81      Ten tweede bevestigt punt 14 van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk, voor zover dit punt rechten kan scheppen of gewettigde verwachtingen kan wekken, doordat hierin wordt verklaard dat de Commissie bij uitstek geschikt „is” om een zaak te behandelen wanneer bepaalde hierin gestelde voorwaarden zijn vervuld, de bevoegdheid van de Commissie om de onderhavige zaak te behandelen. Volgens dit punt 14 moet de Commissie immers bij uitstek geschikt worden geacht om een zaak te behandelen „wanneer een of meer overeenkomsten of gedragingen [...] in meer dan drie lidstaten gevolgen hebben voor de mededinging”, wat het geval is voor de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken.

82      Ten derde moet met de Commissie worden opgemerkt dat punt 15 van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk, dat volgens verzoeksters de enige basis vormt voor de bevoegdheid van de Commissie wanneer geen sprake is van één enkele inbreuk, en waarvan de voorwaarden volgens haar in casu niet vervuld zijn, niet relevant is voor de onderhavige zaak, aangezien dit punt betrekking heeft op een geval waarin de Commissie bij uitstek geschikt zou zijn om een zaak te behandelen.

83      Aangezien de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk in casu niet is geschonden, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de gestelde schending van het beginsel van legaliteit in het kader van het administratief beheer en van het gelijkheidsbeginsel, die aan de basis zouden liggen van de bindende kracht van deze mededeling.

84      In de tweede plaats toont het feit dat de Oostenrijkse mededingingsautoriteit een beschikking betreffende een parallelle nationale inbreuk heeft vastgesteld evenmin aan dat de Commissie het aan de betrokken nationale mededingingsautoriteiten had moeten overlaten om de inbreuken in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland te vervolgen. Zoals blijkt uit de analyse in de punten 75 tot en met 78 hierboven, legt immers geen enkele bepaling van het recht van de Unie een dergelijke verplichting aan de Commissie op. Voorts blijkt uit de verklaringen van de Commissie dat de gevolgde aanpak in geen geval arbitrair was. Het wordt immers niet betwist dat de onderzoeken naar de vier in de bestreden beschikking bedoelde mededelingsregelingen 32 maanden vóór de inleiding van het onderzoek naar de mededingingsregeling in Oostenrijk zijn ingeleid en dat de onderzoeken naar de in de bestreden beschikking bedoelde mededingingsregelingen reeds waren afgesloten en reeds een ontwerpbeschikking was vastgesteld op het ogenblik dat het eerste verzoek met betrekking tot de mededingingsregeling in Oostenrijk werd ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002. Het feit dat de Commissie haar onderzoek heeft beperkt tot de vier in de bestreden beschikking bedoelde mededingingsregelingen was dus ingegeven door het risico dat de behandeling van deze zaken vertraging zou oplopen.

85      In de derde plaats kunnen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 ter ondersteuning van hun betoog dat de Commissie het aan deze nationale autoriteiten had moeten overlaten om de inbreuken te vervolgen, niet verwijzen naar de vermeende immuniteit die de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse mededingingsautoriteiten hun zouden hebben verleend. Deze nationale besluiten zijn immers voorlopig (zie punten 167‑174 hierna) en zijn hooguit vastgesteld in het kader van een nationale procedure. Volgens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie op elk moment een procedure inleiden en aldus de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid ontnemen.

86      In de vierde plaats dient het argument van verzoeksters in de zaken T‑147/07 en T‑149/07 betreffende de „taalkundige tekortkomingen” van de ambtenaren van de Commissie die met het dossier belast waren, te worden verworpen, aangezien de Commissie een meertalige instelling is die moet worden geacht in staat te zijn in alle officiële talen van de Gemeenschap te werken (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 640). Verzoeksters kunnen evenmin stellen dat hun rechten van verdediging zijn geschonden door het feit dat de mededeling van de punten van bezwaar en de bestreden beschikking hun in het Engels ter kennis zijn gebracht, terwijl verzoeksters zich tijdens de administratieve procedure in het Duits of het Nederlands hebben uitgedrukt, aangezien zij erkennen dat zij ermee hebben ingestemd dat de stukken in het Engels ter kennis zouden worden gebracht en hun verklaringen hoe dan ook niet worden gestaafd.

87      Gelet op een en ander kan het tweede onderdeel van het onderhavige middel evenmin worden aanvaard.

88      Bijgevolg moet het middel inzake onbevoegdheid van de Commissie in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van de beginselen inzake de toerekening van de aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 81 EG, van het vermoeden van onschuld, van het beginsel van het persoonlijke karakter van geldboeten, van het gelijkheidsbeginsel, van de rechten van de verdediging en van artikel 253 EG bij de toerekening aan de moedermaatschappijen van de door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuken

 Voorafgaande opmerkingen

89      Met dit middel, dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van de vaststelling dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde moedermaatschappijen een inbreuk hebben gepleegd, en op de rechtmatigheid van de in artikel 2 van de bestreden beschikking aan deze moedermaatschappijen opgelegde geldboeten, betwisten verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat TKE en TKAG hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de mededingingsverstorende gedragingen van hun dochterondernemingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland.

90      Wat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochteronderneming betreft, zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 132).

91      De mededingingsregels van de Unie zien immers op de activiteiten van ondernemingen en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Voorts heeft de Unierechter gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11; arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T‑234/95, Jurispr. blz. II‑2603, punt 124). De Unierechter heeft aldus beklemtoond dat voor de toepassing van de mededingingsregels niet beslissend is dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan doordat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Wat telt is de vraag of zij zich op de markt als een eenheid gedragen. Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming of economische eenheid vormen die éénzelfde gedragslijn op de markt volgt (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 90, punt 140, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

93      Wanneer een dergelijke economische eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Zo kan het gedrag van een dochteronderneming met name aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming, ook al bezit zij eigen rechtspersoonlijkheid, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (zie arresten Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punt 27, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 117, alsook arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In een dergelijke situatie maken de moederonderneming en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van de hierboven in punt 91 genoemde rechtspraak. Indien een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moedermaatschappij richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 59).

96      In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, in handen heeft, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Bovendien heeft het Hof weliswaar in de punten 28 en 29 van zijn arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925), naast het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming, ook andere omstandigheden aangehaald, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet wordt betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure door dezelfde persoon zijn vertegenwoordigd, maar het heeft deze omstandigheden slechts vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het hierboven in punt 96 genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van de verstrekking van extra aanwijzingen waaruit blijkt dat de moedermaatschappij daadwerkelijk invloed heeft uitgeoefend (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 62).

99      De toerekening van de door TKLA, TKA, TKF en TKAL gepleegde inbreuken aan TKE en TKAG en van de door TKL gepleegde inbreuk aan TKAG moet in het licht van de hierboven genoemde beginselen worden onderzocht.

 Toerekening van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken aan TKE en TKAG

100    In de punten 634, 635, 636 en 641 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat TKE als tussenliggende moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen TKLA, TKAL, TKA en TKF in handen had, hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuken die deze dochterondernemingen respectievelijk in België, in Luxemburg en in Duitsland hadden gepleegd. De Commissie heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat TKAG als hoofdmoedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen had, hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuken die deze dochterondernemingen en TKL in Nederland hadden gepleegd (punten 634, 635, 636, 637 en 641 van de bestreden beschikking).

101    In punt 639 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende verklaard:

„[...] [Z]oals uiteengezet [in punt] 619 [van de bestreden beschikking], acht de Commissie het argument van TKE dat haar aansprakelijkheid wordt uitgesloten door het feit dat er tijdens de periode van de inbreuken geen overlapping was tussen de raad van bestuur van TKE en die van haar dochterondernemingen, ongegrond. Voorts is, zoals in [punt] 626 is uiteengezet, voor de toerekening van de aansprakelijkheid aan de moedermaatschappij niet vereist dat de activiteiten van de twee ondernemingen elkaar overlappen. De Commissie acht het argument van TKE dat ‚TKE louter een tussenholding is die zich niet bezighoudt met het dagelijks beheer van de ondernemingen die zij in handen heeft’ en dat TKE bijgevolg geen invloed op deze dochterondernemingen heeft kunnen uitoefenen, dus ontoereikend. Er kan immers van worden uitgegaan dat binnen éénzelfde economische eenheid de dochteronderneming in hoofdzaak de door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, en deze laatste hoeft zich niet rechtstreeks met het dagelijks beheer van de dochteronderneming bezig te houden om een beslissende invloed op haar commercieel beleid uit te oefenen. Het feit dat TKE haar dochterondernemingen binnen de groep de instructie heeft gegeven om zich op hun interne markten te concentreren en dat de dochterondernemingen deze instructie hebben gevolgd, toont aan dat TKE gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een beslissende invloed op de commerciële activiteiten van haar dochterondernemingen uit te oefenen. [...]”

102    De Commissie heeft eveneens in punt 640 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „TKE en haar betrokken dochterondernemingen in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geen informatie over hun onderlinge vennootschappelijke betrekkingen, de hiërarchische structuur en de rapporteringsverplichtingen hebben verstrekt om het vermoeden te weerleggen dat de dochterondernemingen hun marktgedrag niet zelfstandig bepaalden”, en geconcludeerd dat „TKAG en haar 100 %-dochteronderneming, TKE, het vermoeden van aansprakelijkheid voor de in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland gepleegde inbreuken niet hebben weerlegd”.

103    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen in wezen dat de beginselen inzake de toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedragingen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen zijn geschonden. Voorts voeren zij verschillende argumenten aan om aan te tonen dat de hierboven in punt 99 bedoelde dochterondernemingen van de ThyssenKrupp-groep (hierna: „dochterondernemingen van ThyssenKrupp”) hun commercieel beleid zelfstandig bepaalden, zonder door hun moedermaatschappijen te worden beïnvloed. Zij verklaren ten slotte dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, het vermoeden van onschuld en hun rechten van verdediging heeft geschonden en haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

–       Vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor de gedragingen van hun dochterondernemingen

104    In de eerste plaats staat vast dat TKAG tijdens de periode van de inbreuk rechtstreeks 100 % van het kapitaal van TKE in handen had en dat deze zelf rechtstreeks 100 % van het kapitaal van TKA en indirect 100 % van het kapitaal van TKAL, TKLA en TKF in handen had. Voorts was TKAG ook de hoofdmoedermaatschappij van TKL. Gelet op de hierboven in punt 96 aangehaalde rechtspraak bestaat derhalve het vermoeden dat TKAG en TKE een beslissende invloed hebben uitgeoefend op het gedrag van hun respectieve dochterondernemingen. Verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 kunnen dus niet stellen dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast voor zover het gaat om de vraag of de dochterondernemingen niet zelfstandig zijn ten opzichte van hun moedermaatschappij.

105    Voorts stellen verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 dat een moedermaatschappij volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, dat ook voortvloeit uit de beschikkingspraktijk van de Commissie, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het gedrag van haar dochterondernemingen indien zij niet materieel aan de inbreuk heeft deelgenomen.

106    Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden, aan een onderneming slechts een sanctie mag worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63).

107    Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming. De Commissie ontleent haar bevoegdheid om de boetebeschikking aan de moedermaatschappij van een groep vennootschappen te richten immers niet aan het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder aan het feit dat zij bij deze inbreuk betrokken was, maar aan het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290). Vastgesteld moet worden dat TKAG en TKE persoonlijk zijn veroordeeld voor inbreuken die zij worden geacht zelf te hebben gepleegd wegens de nauwe economische en juridische banden tussen hen en hun dochterondernemingen (zie in die zin arrest Metsä-Serla e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 34).

108    Wat voorts de door verzoeksters aangevoerde beslissingspraktijk van de Commissie betreft, zij opgemerkt dat de beoordeling van de Commissie van de feitelijke omstandigheden van vroegere zaken niet op het onderhavige geval kan worden toegepast (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2007, Sun Chemical Group e.a./Commissie, T‑282/06, Jurispr. blz. II‑2149, punt 88) en dat beschikkingen in andere zaken slechts een indicatieve waarde kunnen hebben, aangezien de omstandigheden van de zaken niet identiek zijn (zie in die zin arresten Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punten 201 en 205, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 60). Hieruit volgt dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen in casu niet is geschonden.

109    In de tweede plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 dat slechts kan worden overwogen om het gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij toe te rekenen indien dit objectief noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de mededingingsregels in de praktijk te verzekeren.

110    Deze stelling gaat uit van een onjuiste lezing van de hierboven in de punten 90 tot en met 98 aangehaalde rechtspraak en moet dus worden verworpen. Voor zover de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat TKAG, TKE en de dochterondernemingen van ThyssenKrupp één enkele onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG en deze onderneming dus persoonlijk is veroordeeld voor inbreuken die zij geacht wordt zelf te hebben gepleegd, is de Commissie immers niet verplicht om bij de beoordeling van de vraag of een inbreuk van een dochteronderneming toerekenbaar is aan haar moedermaatschappij, na te gaan of deze toerekening noodzakelijk is om de „doeltreffendheid” van de mededingingsregels van de Unie in de praktijk te verzekeren.

111    In de derde plaats zijn verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 van mening dat het hierboven in punt 96 uiteengezette vermoeden van aansprakelijkheid in strijd is met het vermoeden van onschuld en onverenigbaar is met artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en met artikel 48, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) (hierna: „Handvest”).

112    Het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, EVRM, maakt deel uit van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd door artikel 6, lid 2, EU en artikel 48, lid 1, van het Handvest – in de rechtsorde van de Unie worden erkend. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Het beginsel van het vermoeden van onschuld houdt in dat iedere beschuldigde voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 106).

114    Wat de vraag betreft of een regel betreffende de toerekenbaarheid van een inbreuk, zoals die welke in de hierboven in punt 96 aangehaalde rechtspraak wordt uiteengezet, verenigbaar is met artikel 6, lid 2, EVRM, dient te worden opgemerkt dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) heeft geoordeeld dat deze bepaling niet in de weg staat aan feitelijke of wettelijke vermoedens die in de strafwetten zijn opgenomen, maar vereist dat hieraan redelijke grenzen worden gesteld, rekening houdend met de ernst van de betrokken belangen en met inachtneming van de rechten van de verdediging (zie arrest EHRM van 7 oktober 1988, Salabiaku/Frankrijk, serie A, nr. 141‑A, punt 28; zie eveneens in die zin arrest EHRM van 23 september 2008, Grayson en Barnham/Verenigd Koninkrijk, Recueil des arrêts et décisions, 2008, punt 40). Zo kan geen sprake zijn van een schending van het vermoeden van onschuld wanneer in mededingingsprocedures op grond van ervaringsregels bepaalde conclusies worden getrokken, voor zover de betrokken ondernemingen de mogelijkheid behouden om deze conclusies te weerleggen (zie naar analogie conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, I‑4533, punt 93).

115    In casu heeft de Commissie om te beginnen, zonder zich op enig feitelijk of wettelijk vermoeden te baseren, in de bestreden beschikking vastgesteld dat de dochterondernemingen van ThyssenKrupp in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland inbreuken op artikel 81 EG hebben gepleegd.

116    Gelet op het feit dat artikel 81 EG betrekking heeft op de gedragingen van ondernemingen, heeft de Commissie vervolgens onderzocht of de economische eenheid die deze inbreuken heeft gepleegd ook de moedermaatschappijen van de dochterondernemingen van ThyssenKrupp omvatte. Op basis van het vermoeden van aansprakelijkheid dat met name voortvloeit uit de hierboven in punt 96 aangehaalde rechtspraak, heeft zij vastgesteld dat TKAG en TKE een beslissende invloed op het gedrag van hun dochterondernemingen hebben uitgeoefend. Ten slotte heeft zij deze moedermaatschappijen, die de mededeling van de punten van bezwaar hebben ontvangen, met inachtneming van de rechten van de verdediging de mogelijkheid geboden dit vermoeden te weerleggen door het bewijs te leveren dat hun dochterondernemingen zelfstandig zijn. De Commissie heeft evenwel in punt 641 van de bestreden beschikking vastgesteld dat het vermoeden niet is weerlegd.

117    Aangezien het hierboven in punt 96 bedoelde vermoeden weerlegbaar is, slechts betrekking heeft op de toerekening aan de moedermaatschappij van een inbreuk waarvan reeds is vastgesteld dat zij door de dochteronderneming is gepleegd, en bovendien wordt toegepast in het kader van een procedure waarin de rechten van de verdediging in acht worden genomen, moet de grief inzake schending van het vermoeden van onschuld worden verworpen.

118    In de vierde plaats stelt verzoekster in zaak T‑149/07 dat de oplegging van een geldboete aan TKE niet op een objectieve grond is gebaseerd en tegenstrijdig is met het feit dat de Commissie aan andere tussenvennootschappen geen geldboete heeft opgelegd.

119    Dit argument moet eveneens worden verworpen. Het feit dat aan de hoofdmoedermaatschappij een sanctie kan worden opgelegd voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk staat er immers niet aan in de weg dat een sanctie wordt opgelegd aan een tussenholding of aan de dochteronderneming zelf, voor zover de Commissie ervan kon uitgaan dat deze vennootschappen één enkele onderneming vormden. In een dergelijk geval kan de Commissie dus ervoor opteren, indien aan alle voorwaarden voor toerekenbaarheid is voldaan, om een sanctie op te leggen aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, aan de tussenliggende moedermaatschappij die haar in die periode controleerde en aan de hoofdmoedermaatschappij van de groep (zie in die zin arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 60, punt 331).

120    Gelet op al het bovenstaande moeten alle grieven die verband houden met het feit dat in casu is uitgegaan van het vermoeden dat TKAG en TKE aansprakelijk zijn voor het gedrag van hun dochterondernemingen, worden verworpen.

–       Argumenten van verzoeksters ter weerlegging van het vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor het gedrag van hun respectieve dochterondernemingen

121    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen in wezen dat zelfs al zou er een vermoeden bestaan dat TKAG en TKE aansprakelijk zijn voor het gedrag van hun dochterondernemingen, dit vermoeden weerlegd is, aangezien tijdens de administratieve procedure en met name tijdens de twee bijeenkomsten van 1 maart 2005 en 20 september 2006 ten overstaan van de Commissie is aangetoond dat de dochterondernemingen van ThyssenKrupp economisch en juridisch zelfstandig hebben gehandeld en dat nog steeds doen.

122    In de eerste plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat TKAG slechts een holdingmaatschappij is die via andere holdingmaatschappijen participeert in de lokale vennootschappen die aan de mededingingsregelingen hebben deelgenomen, en dat TKE slechts een tussenholding is die niet betrokken is bij de exploitatie van liften en roltrappen. Deze argumenten moeten worden verworpen, aangezien het vermoeden van aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochterondernemingen niet kan worden weerlegd door het feit dat zij een holding of tussenholding is. Binnen een vennootschapsgroep, zoals in het onderhavige geval, is een holding immers juist een vennootschap die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punten 60 en 63).

123    In de tweede plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat de dochterondernemingen van ThyssenKrupp, die over eigen personeel en eigen materieel beschikken, wegens de gedecentraliseerde bedrijfsstructuur binnen de „liften”-afdeling van ThyssenKrupp aan de inbreuken hebben deelgenomen zonder daarbij door TKE en TKAG te zijn beïnvloed.

124    Deze stelling kan het vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor het gedrag van de dochterondernemingen van ThyssenKrupp niet weerleggen, aangezien zij niet wordt gestaafd. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de indeling van de dochterondernemingen van TKAG in sectoren, zoals de sector „Liften”, die is geplaatst onder de verantwoordelijkheid van TKE, waaronder alle dochterondernemingen van ThyssenKrupp ressorteren, daaronder begrepen TKL, die nochtans geen dochteronderneming van TKE is, veeleer een aanwijzing vormt dat de betrokken moedermaatschappijen een beslissende invloed op bovengenoemde dochterondernemingen uitoefenen.

125    In de derde plaats kan het argument van verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat er geen overlapping is tussen de bestuursorganen van TKE en TKAG en die van hun betrokken dochterondernemingen, niet worden aanvaard. Deze stelling wordt door geen enkel stuk gestaafd, ook al had dit bewijs kunnen worden geleverd, met name door overlegging van de lijst van namen van de leden van de statutaire organen van deze ondernemingen, zoals deze ten tijde van de inbreuk was samengesteld (zie in die zin arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 122, punt 69). Bovendien vormen de organisatorische, economische en juridische banden tussen TKAG, TKE en de dochterondernemingen van ThyssenKrupp een potentieel bewijs dat TKAG en TKE invloed uitoefenen op de strategie van deze dochterondernemingen, en kunnen zij dus rechtvaardigen dat zij als één economische eenheid worden beschouwd (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 83).

126    In de vierde plaats beklemtonen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat zij autonoom aan de procedure hebben deelgenomen en afzonderlijk op de mededeling van de punten van bezwaar hebben geantwoord.

127    Dit argument kan evenmin het vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor het gedrag van hun dochterondernemingen weerleggen. Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat het feit dat de moedermaatschappij zich met betrekking tot de betrokken inbreuk als enige gesprekspartner van de Commissie heeft opgeworpen, erop kan wijzen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming heeft uitgeoefend (arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 98, punt 29), maar het feit dat de dochterondernemingen van een groep afzonderlijk antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar kan op zich niet het bewijs opleveren dat deze dochterondernemingen zelfstandig zijn.

128    In de vijfde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat punt 639 van de bestreden beschikking onjuist is, voor zover de Commissie heeft vastgesteld dat de beslissende invloed van TKE op het gedrag van haar dochterondernemingen blijkt uit het feit dat TKE haar dochterondernemingen binnen de groep de instructie had gegeven om zich op hun interne markten te concentreren, terwijl deze aanwijzing slechts het commerciële beleid van de nationale dochterondernemingen weerspiegelde. Het feit dat de dochterondernemingen zich op de nationale markten concentreerden vloeit voort uit de taakverdeling tussen deze ondernemingen, die op de specifieke marktvoorwaarden gebaseerd was.

129    Dit argument berust op een verkeerd begrip van de punten 634 tot en met 639 van de bestreden beschikking. Uit deze punten blijkt immers dat de Commissie haar conclusie dat TKE aansprakelijk moet worden gesteld voor de door haar dochterondernemingen gepleegde inbreuken heeft gebaseerd op de overweging dat TKE 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen had, en op het hieruit voortvloeiende – niet-weerlegde – vermoeden dat zij een beslissende invloed op het commerciële beleid hiervan uitoefende. De Commissie heeft weliswaar in punt 639 van de bestreden beschikking eveneens opgemerkt dat het feit dat TKE haar dochterondernemingen binnen de groep de instructie heeft gegeven om zich op hun nationale markten te concentreren en dat de dochterondernemingen deze instructie hebben gevolgd, aantoont dat TKE gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een beslissende invloed op de commerciële activiteiten van haar dochterondernemingen uit te oefenen, maar deze overweging vormde een antwoord op het door TKE in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argument dat TKE niet meer dan een tussenholding was die zich niet bezighield met het dagelijkse beheer van de vennootschappen die zij in handen had (zie punt 122 hierboven).

130    Hoe dan ook wijst het feit dat TKE de dochterondernemingen van de groep binnen de sector „Liften” de instructie heeft gegeven om zich te concentreren op hun nationale markten, zoals de Commissie heeft opgemerkt en anders dan verzoeksters stellen, erop dat TKE een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van zowel haar dochterondernemingen als TKL, die, zoals verzoekster in zaak T‑149/07 ter terechtzitting heeft verklaard, eveneens tot deze sector behoort.

131    Gelet op al het bovenstaande heeft de Commissie in punt 641 van de bestreden beschikking terecht vastgesteld dat verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 het vermoeden dat TKAG en TKE aansprakelijk zijn voor de inbreuken die de dochterondernemingen van ThyssenKrupp in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland hebben gepleegd, niet hebben weerlegd.

 Niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging

132    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen in wezen dat de Commissie haar motiveringsplicht op meerdere punten niet is nagekomen. Om te beginnen is de vaststelling in de bestreden beschikking dat TKAG, TKE en de dochterondernemingen van ThyssenKrupp een economische eenheid vormen gebrekkig gemotiveerd, en wordt in de beschikking niet aangegeven waarom de door de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep aangevoerde argumenten niet volstaan om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen. Voorts heeft de Commissie verschillende argumenten die verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben aangevoerd, buiten beschouwing gelaten. Ten slotte bevat punt 639 van de bestreden beschikking redeneerfouten, nog afgezien van het feit dat hierin wordt verwezen naar vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de Otis-groep.

133    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak weliswaar niet verplicht is in de motivering van een beschikking die zij moet geven om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, in te gaan op alle punten van feitelijke en juridische aard, of op de overwegingen op basis waarvan zij een dergelijke beschikking heeft gegeven, maar niettemin krachtens artikel 253 EG gehouden is ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de rechter van de Unie en de belanghebbende partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast (zie arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    In de eerste plaats moet het argument van verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 worden verworpen dat de vaststelling dat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep tot welke de bestreden beschikking is gericht een economische eenheid vormen, gebrekkig is gemotiveerd. Uit de punten 633 tot en met 641 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft uiteengezet waarom de gedragingen van de dochterondernemingen van ThyssenKrupp toerekenbaar zijn aan hun respectieve moedermaatschappijen TKE en/of TKAG. In deze punten heeft de Commissie immers onder verwijzing naar de hierboven in punt 96 aangehaalde rechtspraak vastgesteld dat TKAG en TKE aansprakelijk moesten worden gesteld voor het gedrag van hun dochterondernemingen die aan de inbreuken op artikel 81 EG hadden deelgenomen. Zij heeft bovendien vastgesteld dat verzoeksters er niet in waren geslaagd om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen.

135    In de tweede plaats kan het argument van verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie bepaalde in de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geformuleerde argumenten buiten beschouwing heeft gelaten, niet worden aanvaard.

136    Wat het door TKE in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argument betreft dat er geen supranationale instructies waren en dat TKE en haar dochterondernemingen in het kader van de administratieve procedure afzonderlijk zijn opgetreden, zij opgemerkt dat de Commissie in punt 639 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat „[h]et feit dat TKE haar dochterondernemingen binnen de groep de instructie heeft gegeven om zich op hun interne markten te concentreren en dat de dochterondernemingen deze instructie hebben gevolgd [aantoont] dat TKE gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een beslissende invloed op de commerciële activiteiten van haar dochterondernemingen uit te oefenen”. Voorts is de Commissie weliswaar in de bestreden beschikking niet ingegaan op het argument dat TKE en haar dochterondernemingen in het kader van de administratieve procedure afzonderlijk zijn opgetreden, maar dit argument is binnen het bestek van de bestreden beschikking niet van wezenlijk belang en hoefde dus, gelet op de hierboven in punt 133 aangehaalde rechtspraak, niet expliciet door de Commissie te worden beantwoord.

137    Bovendien heeft de Commissie ook geantwoord op de argumenten die TKAG in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd. TKAG heeft daarin daadwerkelijk gesteld dat de indiening van een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet de materiële aansprakelijkheid van TKAG kan rechtvaardigen, dat TKAG direct noch indirect aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat de sector van liften en roltrappen op gedecentraliseerde wijze werd georganiseerd en op zelfstandige wijze door de nationale dochterondernemingen werd beheerd, dat TKAG een loutere holdingmaatschappij was die zich niet had gemengd in de operationele activiteiten van haar dochterondernemingen die actief waren op het gebied van liften en roltrappen, dat de werkmaatschappijen de instructies om de wetten na te leven die hun waren verstrekt door TKE, die hen had opgeroepen om de inbreuk te beëindigen, niet hadden opgevolgd, dat het dossier van de Commissie geen bewijzen bevatte dat TKAG daadwerkelijk invloed had uitgeoefend op de werkmaatschappijen en dat TKAG en de andere vennootschappen tijdens de administratieve procedure steeds afzonderlijk waren opgetreden. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, bevatten de punten 74 tot en met 87 van het antwoord van TKAG op de mededeling van de punten van bezwaar evenwel voornamelijk opmerkingen over het juridische criterium op basis waarvan het gedrag van dochterondernemingen aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend, waarover de Commissie een standpunt heeft ingenomen in de punten 603 tot en met 605 en 639 van de bestreden beschikking. Voorts voert TKAG geen bewijzen aan voor haar feitelijke verklaringen, maar verwijst zij enkel naar de instructies om de mededingingsregels na te leven, die overigens niet bij het antwoord van TKAG op de mededeling van de punten van bezwaar zijn gevoegd. Wat ten slotte het argument betreft dat TKAG en haar dochterondernemingen tijdens de administratieve procedure afzonderlijk zijn opgetreden, dit hoeft gelet op de hierboven in punt 133 aangehaalde rechtspraak evenmin door de Commissie te worden beantwoord.

138    Het middel inzake gebrekkige motivering moet dus worden verworpen.

139    In de derde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07 en T‑149/07 dat punt 639 van de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd en onlogisch is geformuleerd, voor zover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat een dochteronderneming binnen eenzelfde economische eenheid in hoofdzaak de door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, wat er volgens hen op neerkomt dat de Commissie uit de conclusie die zij uit de analyse wil trekken (in casu het bestaan van een economische eenheid) afleidt dat is voldaan aan de voorwaarde om tot een dergelijke conclusie te komen (in casu het ontbreken van aanwijzingen dat de dochterondernemingen van ThyssenKrupp commercieel onafhankelijk zijn). Het is bovendien niet logisch om een argument dat het vermoeden kan weerleggen – in casu het ontbreken van persoonlijke banden tussen de raden van bestuur van TKE en haar dochterondernemingen – te verwerpen op grond van de stelling dat een overlapping tussen de bestuursorganen geen voorwaarde vormt voor het bestaan van het vermoeden.

140    Dit betoog kan evenmin worden aanvaard. Het gaat immers voorbij aan de regeling van het vermoeden van aansprakelijkheid zoals deze voortvloeit uit de hierboven in de punten 96 en 97 aangehaalde rechtspraak, en met name aan het feit dat de moedermaatschappij dit vermoeden kan weerleggen door bewijzen aan te voeren waaruit blijkt dat haar dochterondernemingen zelfstandig zijn. Voorts heeft de Commissie het argument van verzoeksters dat er geen overlappingen zijn tussen TKE en haar dochterondernemingen niet verworpen omdat een overlapping tussen de bestuursorganen geen voorwaarde vormt voor het bestaan van het vermoeden dat de moedermaatschappij aansprakelijk is. Integendeel, uit de verwijzing in punt 619 van de bestreden beschikking en punt 640 van deze beschikking blijkt dat de Commissie dit argument heeft verworpen omdat TKE hiervoor geen enkel bewijs heeft aangevoerd. Zelfs tijdens de procedure voor het Gerecht hebben verzoeksters hun stelling dat er geen overlapping was tussen de bestuursorganen van TKE en TKAG en hun betrokken dochterondernemingen niet met enig bewijsstuk gestaafd (zie punt 125 hierboven).

141    Wat punt 639 van de bestreden beschikking betreft, stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 voorts dat hun rechten van verdediging zijn geschonden, omdat in de motivering in dat punt wordt verwezen naar punt 626 van de bestreden beschikking, waarin sprake is van een economische eenheid tussen de vennootschappen van de Otis-groep, en de Commissie de beslissende passages van de punten 622 tot en met 625 van de bestreden beschikking niet aan ThyssenKrupp heeft meegedeeld.

142    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet uitleggen waarom hun rechten van verdediging tijdens de administratieve procedure zijn geschonden door het feit dat in punt 639 van de bestreden beschikking naar punt 626 van deze beschikking wordt verwezen.

143    Voor zover de hierboven in punt 141 geformuleerde grief moet worden geacht betrekking te hebben op een motiveringsgebrek, moet ten aanzien van de verwijzing in punt 639 van de bestreden beschikking naar punt 626 van de beschikking worden vastgesteld dat de Commissie enkel heeft vastgesteld dat, „zoals in [punt] 626 is uiteengezet, voor de toerekening van de aansprakelijkheid aan de moedermaatschappij niet vereist [is] dat de activiteiten van de twee ondernemingen elkaar overlappen”. De uiteenzetting waarnaar punt 639 verwijst, staat evenwel niet in punt 626 van de bestreden beschikking, dat niet onleesbaar is gemaakt voor de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep, maar in het vorige punt, met name in de volgende passage van punt 625, die evenmin onleesbaar is gemaakt voor de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep:

„[...] [V]oor de toerekening van de aansprakelijkheid voor het marktgedrag van een dochteronderneming is niet vereist dat de commerciële activiteiten van deze laatste en de moedermaatschappij elkaar overlappen, en evenmin dat de moedermaatschappij nauw bij de activiteiten van de dochteronderneming betrokken is. Het is volkomen normaal dat verschillende activiteiten en specialisaties worden toegewezen aan verschillende entiteiten binnen een ondernemingsgroep.”

144    Verzoeksters kunnen dus niet stellen dat het onduidelijk is op welke rechtsbeginselen de Commissie zich in punt 639 van de bestreden beschikking heeft gebaseerd. In die omstandigheden moet de hierboven in punt 141 geformuleerde grief worden afgewezen.

145    In de vierde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat de Commissie in haar verweerschriften een reeks nieuwe argumenten heeft aangevoerd die niet kunnen verhelpen dat de bestreden beschikking niet met redenen is omkleed. Deze argumenten zijn te laat aangevoerd. Zij zijn niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond.

146    Zoals hierboven in punt 133 in herinnering is gebracht, is de Commissie krachtens artikel 253 EG gehouden ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de rechter van de Unie en de belanghebbende partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast. Voorts blijkt uit de rechtspraak dat een beschikking behoudens uitzonderlijke omstandigheden een motivering moet bevatten die hierin is geïncorporeerd, en dat zij niet achteraf voor het eerst voor de rechter kan worden geëxpliciteerd (zie arrest European Night Services e.a./Commissie, aangehaald in punt 133, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De motivering moet dus in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 463 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    Zoals hierboven in punt 134 reeds is vastgesteld, blijkt uit de punten 633 tot en met 641 van de bestreden beschikking dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft uiteengezet waarom de gedragingen van de dochterondernemingen van ThyssenKrupp toerekenbaar zijn aan hun respectieve moedermaatschappijen TKE en/of TKAG. De argumenten in de verweerschriften van de Commissie vormen slechts een antwoord op de argumenten in de memories van verzoeksters en dienen niet ter compensatie van het feit dat de bestreden beschikking niet met redenen is omkleed.

148    Deze laatste grief kan dus evenmin worden aanvaard.

149    Bijgevolg moeten alle grieven van verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 die inhouden dat artikel 253 EG en de rechten van de verdediging zijn geschonden, voor zover de door de dochterondernemingen van ThyssenKrupp gepleegde inbreuken aan TKAG en TKE zijn toegerekend, worden afgewezen.

 Verzoeken om instructiemaatregelen

150    Ter ondersteuning van hun argument dat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep in detail hebben uitgelegd dat de activiteiten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, binnen deze groep op gedecentraliseerde wijze zijn georganiseerd, stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 overeenkomstig artikel 65, sub c, van het Reglement voor de procesvoering voor om de dossierbeheerder bij de Commissie, een ambtenaar van de Commissie die op 28 en 29 januari 2004 de inspecties in Duitsland heeft verricht, alsook een lid van het bestuur van TKE te horen. Daarnaast stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 voor om een werknemer van TKAG te horen. Verzoekster in zaak T‑149/07 verzoekt het Gerecht eveneens de Commissie te gelasten haar beschikking C(2005) 4634 van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (zaak COMP/38.354 – Industriezakken), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van 26 oktober 2007 (L 282, blz. 41), over te leggen. Volgens haar blijkt uit deze beschikking dat er geen objectieve reden is om hoofdelijk een geldboete aan een tussenholding op te leggen wanneer reeds een geldboete is opgelegd aan de inbreukmakende dochterondernemingen en aan de holding die aan het hoofd van de groep staat.

151    Wat de beoordeling van de door een partij bij een geschil ingediende verzoeken om instructiemaatregelen betreft, zij eraan herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het met betrekking tot de aan hem voorgelegde zaken beschikt, eventueel aanvulling behoeven (zie arrest Hof van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, Jurispr. blz. I‑10005, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Wat de verzoeken om getuigenverhoren betreft op basis waarvan zou kunnen worden aangetoond dat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep in detail hebben uitgelegd dat de activiteiten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, binnen deze groep op gedecentraliseerde wijze zijn georganiseerd, zij opgemerkt dat de Commissie niet betwist dat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep mondeling toelichting hebben verstrekt bij de gedecentraliseerde organisatie van deze groep. Zij heeft evenwel geoordeeld dat de argumenten van de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep niet door bewijsstukken worden gestaafd en zelfs door bepaalde stukken worden tegengesproken.

153    Voorts is de gevraagde overlegging van beschikking C(2005) 4634 van de Commissie niet noodzakelijk voor de beslechting van het geding, aangezien de beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen (arresten JCB Service/Commissie, aangehaald in punt 108, punten 201 en 205, en Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 108, punt 60; arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 92).

154    Bijgevolg moeten de verzoeken om instructiemaatregelen worden afgewezen, aangezien het Gerecht genoeg heeft aan de stukken om zich over het onderhavige middel uit te spreken.

155    Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel moet worden verworpen.

3.     Verzoeken tot intrekking of verlaging van de opgelegde geldboeten

 Middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem

156    In punt 655 van de bestreden beschikking verwerpt de Commissie het argument van ThyssenKrupp dat elke geldboete die haar zou worden opgelegd inbreuk zou maken op het beginsel ne bis in idem, gelet op de clementie die de nationale mededingingsautoriteiten in België, Luxemburg en Nederland haar hebben verleend, als volgt:

„Voor de toepassing [van] het beginsel [ne bis in idem] is vereist [...] dat uitspraak is gedaan over de vraag of daadwerkelijk een inbreuk is gepleegd, of dat de rechtmatigheid van dit gedrag opnieuw is onderzocht. In casu heeft geen van de door ThyssenKrupp genoemde nationale mededingingsautoriteiten de zaak onderzocht of een definitieve beslissing over de grond van de zaak genomen. Het beginsel ne bis in idem belet de Commissie niet haar bevoegdheid uit te oefenen wanneer op nationaal niveau een voorlopig clementiebesluit is vastgesteld. Bovendien zijn alle door ThyssenKrupp genoemde nationale besluiten in deze zaak vastgesteld nadat de Commissie een procedure in de zin van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 had ingeleid. Volgens deze bepaling zijn de nationale mededingingsautoriteiten in deze omstandigheden niet langer bevoegd om artikel 81 [EG] toe te passen [...].”

157    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen dat de bestreden beschikking het beginsel ne bis in idem schendt. Zij betogen dienaangaande dat de Commissie hun geen geldboeten kon opleggen voor de inbreuken die ThyssenKrupp in België, Luxemburg en Nederland heeft gepleegd, aangezien zij door de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse mededingingsautoriteiten definitief voor deze inbreuken zijn berecht in de zin van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000 L 239, blz. 19) (hierna: „SUO”). Zij verwijzen dienaangaande naar het besluit van het Belgische korps van verslaggevers [vertrouwelijk]   (1), naar de clementieverklaring van de Luxemburgse mededingingsautoriteit [vertrouwelijk] en naar de clementietoezegging van de Nederlandse mededingingsautoriteit [vertrouwelijk]. Zij beklemtonen tevens dat de besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten zijn genomen voordat de Commissie op 7 oktober 2005 de procedure inleidde, zodat de nationale mededingingsautoriteiten niet onbevoegd waren geworden in de zin van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 op het ogenblik dat zij hun besluiten vaststelden.

158    Het ne bis in idem-beginsel, dat ook is neergelegd in artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, is een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie waarvan de rechter de eerbiediging verzekert (arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 26, en arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 598).

159    Volgens de rechtspraak op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie verbiedt dit beginsel dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd door de Commissie wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 59; arresten Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punten 85 en 86, en 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 130 en 131, alsook arrest FNCBV e.a./Commissie, aangehaald in punt 69, punt 340).

160    Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem is dus vereist dat uitspraak is gedaan over de vraag of de inbreuk is gepleegd of dat is gecontroleerd of deze inbreuk op rechtmatige wijze is beoordeeld (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 159, punt 60). Het beginsel ne bis in idem verbiedt dus uitsluitend dat opnieuw ten gronde wordt beoordeeld of de inbreuk is gepleegd, hetgeen hetzij tot oplegging van een tweede sanctie naast de eerste zou leiden wanneer de onderneming opnieuw aansprakelijk zou worden gesteld, hetzij tot oplegging van een eerste sanctie wanneer de onderneming bij de eerste beslissing niet en bij de tweede wel aansprakelijk zou worden geacht (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 159, punt 61).

161    Wat de vraag betreft of een besluit van een nationale mededingingsautoriteit de Commissie kan beletten dezelfde onderneming opnieuw te veroordelen of te vervolgen, zij eraan herinnerd dat de toepassing van het ne bis in idem-beginsel afhankelijk is van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed meer dan één keer te bestraffen voor eenzelfde onrechtmatig gedrag (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 338; arresten FNCBV e.a./Commissie, aangehaald in punt 69, punt 340, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 600).

162    Aangezien de mededingingsautoriteiten van de lidstaten en de Commissie, wanneer zij op basis van de hun respectievelijk door de artikelen 5 en 14 van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden ondernemingen vervolgen en veroordelen wegens schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, hetzelfde rechtsgoed beogen te beschermen, dat wil zeggen de vrije mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beogen te waarborgen, hetgeen ingevolge artikel 3, lid 1, sub g, EG een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap is (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 31), moet ervan worden uitgegaan dat het beginsel ne bis in idem verbiedt dat een onderneming opnieuw door de Commissie wordt veroordeeld of vervolgd wegens een schending van artikel 81 EG of 82 EG waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerder, definitief geworden besluit van een nationale mededingingsautoriteit dat krachtens artikel 5 van verordening nr. 1/2003 is vastgesteld.

163    Bijgevolg moet in de eerste plaats worden onderzocht of de besluiten die hierboven in punt 157 zijn aangevoerd besluiten van nationale mededingingsautoriteiten zijn waarbij verzoeksters zijn bestraft of definitief niet-aansprakelijk zijn verklaard voor de in België, Luxemburg en Nederland gepleegde inbreuken die in de bestreden beschikking zijn vastgesteld.

164    In de besluiten van de betrokken nationale mededingingsautoriteiten is vastgesteld dat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep in voorkomend geval immuniteit kunnen genieten voor de – nadien in de bestreden beschikking vastgestelde en bestrafte – inbreuken in België, Luxemburg en Nederland. Zoals de Commissie in punt 655 van de bestreden beschikking terecht opmerkt, heeft evenwel „geen van de door ThyssenKrupp genoemde nationale mededingingsautoriteiten [...] ten gronde een definitief besluit genomen”. Aangezien in de door verzoeksters aangehaalde besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten geen uitspraak wordt gedaan over de vraag of in België, Luxemburg en Nederland inbreuken zijn gepleegd, kunnen deze besluiten volgens de hierboven in punt 160 aangehaalde rechtspraak de Commissie niet beletten deze inbreuken in de bestreden beschikking vast te stellen en te bestraffen.

165    Volgens verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 volstaat evenwel een summier onderzoek van de inbreuk door een nationale mededingingsautoriteit voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem. Zij verwijzen dienaangaande naar artikel 54 SUO en het arrest van het Hof van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345, punt 30), dat volgens hen het hierboven in punt 159 aangehaalde arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (punt 60) zijn geldingskracht ontneemt. Volgens hen voldoen de immuniteitsbesluiten van de nationale mededingingsautoriteiten aan de voorwaarden van artikel 54 SUO.

166    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 54 SUO bepaalt dat „[e]en persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, [...] door een andere overeenkomstsluitende partij niet [kan] worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten”. Volgens het hierboven in punt 165 aangehaalde arrest Gözütok en Brügge (punten 30 en 31) is een persoon onherroepelijk berecht indien de strafvervolging definitief beëindigd is na een nationale procedure, ook al komt geen enkele rechter in een dergelijke procedure tussen.

167    Ook al zou op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie een beroep kunnen worden gedaan op artikel 54 SUO, voor zover dit de uitdrukking vormt van een algemeen beginsel van het recht van de Unie, namelijk het beginsel ne bis in idem, moet worden vastgesteld dat een voorlopig clementiebesluit van een nationale mededingingsautoriteit hoe dan ook niet kan worden geacht onder deze bepaling te vallen. De verlening van een voorlopige immuniteit voldoet immers niet aan het vereiste van artikel 54 SUO dat de strafvervolging definitief beëindigd is.

168    Wat ten eerste het besluit van de Belgische mededingingsautoriteit betreft, moet worden vastgesteld dat dit besluit [vertrouwelijk] is genomen door het Belgische korps van verslaggevers. Volgens de gezamenlijke mededeling van de Raad voor de Mededinging en het Korps Verslaggevers betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (hierna: „Belgische clementiemededeling”) worden verzoeken om immuniteit die bij de Belgische mededingingsautoriteit worden ingediend, eerst door het korps van verslaggevers onderzocht (punten 7 en 8 van de Belgische clementiemededeling). Aangezien evenwel „[...] de Raad voor de Mededinging [...] het rechtscollege met beslissingsbevoegdheid is” (punt 7 van de Belgische clementiemededeling), staat het enkel aan deze autoriteit om „[n]a afloop van het onderzoek [...] op basis van het onderzoeksverslag van de verslaggever [...]” definitieve besluiten over de immuniteit te nemen (punt 8 van de Belgische clementiemededeling; zie eveneens punten 21 en 22 van de Belgische clementiemededeling). Gelet op het Belgische rechtskader is een brief van het korps van verslaggevers met betrekking tot een verzoek om immuniteit dus steeds voorlopig.

169    Het voorlopige karakter van de brief van het korps van verslaggevers [vertrouwelijk] blijkt overigens uit de inhoud ervan, aangezien hierin wordt bevestigd dat de verzoeken „[...] prima facie aan de voorwaarden voor de verlening van immuniteit [voldoen]”.

170    Er kan dus niet van worden uitgegaan dat de brief van het korps van verslaggevers [vertrouwelijk] de strafvordering met betrekking tot de deelname van ThyssenKrupp aan de inbreuk in België definitief beëindigt. Aangezien ThyssenKrupp door de Belgische mededingingsautoriteit niet „bij onherroepelijk vonnis is berecht” in de zin van artikel 54 SUO, stond in casu niets eraan in de weg dat de Commissie in artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking vaststelde dat deze onderneming aan de inbreuk in België had deelgenomen, en haar daarvoor in artikel 2, lid 1, van deze beschikking een sanctie oplegde.

171    Wat ten tweede de clementieverklaring van de Luxemburgse raad voor de mededinging [vertrouwelijk] betreft, moet worden vastgesteld dat met deze verklaring akte wordt verleend aan TKAL en TKE van hun clementieverzoek voor de in Luxemburg gepleegde inbreuk en wordt bevestigd dat dit verzoek met het oog op de procedure in Luxemburg is ingeschreven (artikelen 1 en 2 van het clementiebericht). Zoals in het geval van de brief van het Belgische korps van verslaggevers is evenwel geen definitieve beslissing genomen over dit verzoek om immuniteit. De Luxemburgse raad voor de mededinging heeft het immers „aangewezen [geacht] om de behandeling ten gronde van het clementieverzoek te schorsen in afwachting van de uitkomst van het door de Commissie gevoerde onderzoek [...]” (punt 6 en artikel 3 van het clementiebericht).

172    In deze omstandigheden is ThyssenKrupp door de clementieverklaring van de Luxemburgse raad voor de mededinging [vertrouwelijk] evenmin „bij onherroepelijk vonnis berecht” in de zin van artikel 54 SUO. Deze clementieverklaring stond er dus niet aan in de weg dat de Commissie in artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking vaststelde dat deze onderneming aan de inbreuk in Luxemburg had deelgenomen en haar daarvoor in artikel 2, lid 3, een sanctie oplegde.

173    Wat ten derde de clementietoezegging van de Nederlandse mededingingsautoriteit [vertrouwelijk] betreft, moet worden vastgesteld dat deze evenmin definitief is. Hierin wordt immers slechts immuniteit verleend aan TKAG en TKL voor het geval dat de Nederlandse mededingingsautoriteit zelf de inbreuk in Nederland zou onderzoeken en vervolgen, hetzij op verzoek van de Commissie, hetzij uit eigen beweging (punt 7 van de clementietoezegging). Aangezien dit geval zich in casu niet heeft voorgedaan, is de clementietoezegging steeds voorlopig gebleven en heeft zij niet tot gevolg gehad dat de strafvordering tegen ThyssenKrupp wegens haar deelname aan de inbreuk in Nederland definitief is beëindigd.

174    In deze omstandigheden stond de clementietoezegging er niet aan in de weg dat de Commissie in artikel 1, lid 4, van de bestreden beschikking vaststelde dat ThyssenKrupp aan de inbreuk in Nederland had deelgenomen, en haar daarvoor in artikel 2, lid 4, een sanctie oplegde.

175    De Commissie heeft zich dus in punt 655 van de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld dat de hierboven in punt 157 aangehaalde besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten voorlopige clementiebesluiten vormden die haar niet beletten haar bevoegdheden uit te oefenen.

176    In de tweede plaats is het argument van verzoeksters dat de Commissie in punt 655 van de bestreden beschikking ten onrechte ervan is uitgegaan dat de betrokken nationale mededingingsautoriteiten ingevolge artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 niet langer bevoegd waren op het ogenblik dat zij de hierboven in punt 157 genoemde besluiten namen, gelet op de voorgaande vaststellingen niet ter zake dienend. Ook al zouden deze autoriteiten nog bevoegd zijn geweest om clementie te verlenen op het ogenblik waarop zij de hierboven in punt 157 genoemde besluiten hebben vastgesteld, kunnen deze besluiten in casu op zich niet leiden tot de toepassing van het beginsel ne bis in idem, aangezien hierin geen uitspraak wordt gedaan over de vraag of de inbreuk is gepleegd, en deze besluiten hoe dan ook voorlopig zijn.

177    Hetzelfde geldt voor het argument dat het beginsel ne bis in idem primeert op het afgeleide recht van de Unie, aangezien in casu hoe dan ook niet aan de toepassingsvoorwaarden van dit beginsel is voldaan.

178    In de derde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat zij erop mochten vertrouwen dat de Commissie hen niet opnieuw zou vervolgen, gelet op de hierboven in punt 157 genoemde besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten.

179    Het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem specifieke toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt [arrest Hof van 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70; arresten Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 74, en 15 november 2007, Enercon/BHIM (Windenergieconvertor), T‑71/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36].

180    Daarentegen kan geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer deze instantie geen specifieke toezeggingen heeft gedaan (arresten Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T‑571/93, Jurispr. blz. II‑2379, punt 72, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 68). Van dergelijke toezeggingen is sprake wanneer bevoegde en betrouwbare bronnen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen verstrekken, ongeacht de vorm waarin deze worden verstrekt (arrest Gerecht van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1305, punten 104 en 107).

181    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niets aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie hun specifieke garanties heeft gegeven dat de hierboven in punt 157 genoemde besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten hen zouden beschermen tegen elke vervolging en veroordeling voor de in de bestreden beschikking vastgestelde en bestrafte inbreuken die in België, Luxemburg en Nederland zijn gepleegd. Nog los van de vraag of het optreden van de nationale mededingingsautoriteiten bij de justitiabelen een gewettigd vertrouwen kan doen ontstaan dat de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie kan aantasten, voeren verzoeksters ook geen elementen aan waaruit blijkt dat de nationale mededingingsautoriteiten hun specifieke garanties hebben gegeven dat de hierboven in punt 157 genoemde besluiten de Commissie beletten, deze inbreuken vast te stellen en te bestraffen. Ten slotte blijkt, zoals hierboven in de punten 168 tot en met 175 is vastgesteld, uit de inhoud van deze besluiten dat deze voorlopig waren en dus geen gewettigde verwachting konden wekken dat ThyssenKrupp niet zou worden vervolgd en bestraft voor de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken.

182    Het argument inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet dus worden verworpen.

183    In de vierde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 subsidiair dat, ook al zou het beginsel ne bis in idem niet van toepassing zijn, de bestreden beschikking op een kennelijke beoordelingsfout berust en inbreuk maakt op de beginselen van goed bestuur en rechtszekerheid, voor zover geen rekening is gehouden met de nationale immuniteitsbesluiten die ten aanzien van hen zijn vastgesteld.

184    Om te beginnen blijkt uit de punten 158 tot en met 175 hierboven dat de besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten waarnaar verzoeksters verwijzen voorlopige clementiebesluiten vormen die de Commissie niet beletten haar bevoegdheden uit te oefenen.

185    Voorts blijkt uit de rechtspraak die verzoeksters ter ondersteuning van hun betoog aanvoeren, dat de Commissie verplicht is bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met sancties die reeds wegens hetzelfde feit aan dezelfde onderneming zijn opgelegd, wanneer deze sancties zijn opgelegd wegens inbreuken op het kartelrecht van een lidstaat, dus wegens inbreuken die op het grondgebied van de Unie zijn gepleegd (arresten Hof van 13 februari 1969, Wilhelm e.a., 14/68, Jurispr. blz. 1, punt 11, en 14 december 1972, Boehringer Mannheim/Commissie, 7/72, Jurispr. blz. 1281, punt 3; arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 159, punt 87; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 279).

186    Een dergelijke situatie doet zich evenwel in casu duidelijk niet voor, aangezien vaststaat dat bij de hierboven in punt 157 genoemde besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten geen sanctie aan verzoeksters is opgelegd.

187    Ten slotte heeft de hierboven in punt 185 aangehaalde rechtspraak hoe dan ook betrekking op besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten die zijn genomen in een periode waarin verordening nr. 1/2003 niet van kracht was en op het risico dat een inbreuk tweemaal zou worden bestraft op grond van het nationale recht en het mededingingsrecht van de Unie. Zoals de Commissie terecht opmerkt, is een dergelijk risico thans uitgesloten dankzij het bij verordening nr. 1/2003 ingevoerde Europese netwerk van mededingingsautoriteiten, de in deze verordening vervatte bepalingen inzake samenwerking tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten en de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk.

188    Gelet op het voorgaande verplicht geen enkel beginsel van het recht van de Unie de Commissie in casu om bij de vaststelling van de geldboeten in de bestreden beschikking rekening te houden met de hierboven in punt 157 genoemde voorlopige clementiebesluiten.

189    Het subsidiaire argument van verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 moet dus eveneens worden verworpen.

190    Bijgevolg moet het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel en van de rechten van de verdediging bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte van de inbreuken

 Voorafgaande opmerkingen

191    In het kader van dit middel komen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/08, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 op tegen de wijze waarop de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboeten heeft vastgesteld.

192    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening voor geldboeten. Deze methode, die is beschreven in de richtsnoeren van 1998, laat de Commissie enige speelruimte om haar beoordelingsvrijheid te benutten overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    De zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arresten Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 72, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

194    Zoals hierboven in punt 25 is uiteengezet, heeft de Commissie in casu het bedrag van de geldboeten overeenkomstig de in de richtsnoeren van 1998 omschreven methode vastgesteld.

195    De richtsnoeren van 1998 kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 209 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 153, punt 70).

196    Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 153, punt 71).

197    Bovendien bepalen de richtsnoeren van 1998 op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punten 211 en 213).

198    Ten slotte voorzien de richtsnoeren van 1998 in de eerste plaats in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig, op basis waarvan een algemeen uitgangsbedrag kan worden vastgesteld (punt 1 A, tweede alinea). In de tweede plaats wordt de zwaarte onderzocht aan de hand van de aard van de gepleegde inbreuken en van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag (punten 1 A, derde tot en met zevende alinea).

 Bestreden beschikking

199    In de eerste plaats onderzoekt de Commissie in het deel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de zwaarte van de inbreuken (deel 13.6.1) de vier in artikel 1 vastgestelde inbreuken samen, omdat zij „gemeenschappelijke kenmerken vertonen” (punt 657 van de bestreden beschikking). Dit deel is onderverdeeld in drie subrubrieken, een eerste met als titel „Aard van de inbreuken” (subrubriek 13.6.1.1), een tweede met als titel „Omvang van de betrokken geografische markt” (subrubriek 13.6.1.2) en een derde met als titel „Conclusie over de zwaarte van de inbreuk” (subrubriek 13.6.1.3).

200    In de punten 658 en 659 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Aard van de inbreuken”, zet de Commissie het volgende uiteen:

„658      De inbreuken waarop deze beschikking betrekking heeft, bestonden voornamelijk in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke horizontale beperkingen behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 [EG]. De inbreuken in deze zaak hebben de klanten op kunstmatige wijze de voordelen ontnomen waarop zij in geval van een concurrentieel aanbod hadden kunnen hopen. Het is tevens interessant om op te merken dat bepaalde projecten waarmee werd geknoeid overheidsopdrachten waren die met belastinggeld werden gefinancierd en die juist werden uitgeschreven om concurrerende aanbiedingen – met name met een goede prijs-kwaliteitsverhouding – te krijgen.

659      Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk zijn de factoren die verband houden met het doel ervan over het algemeen van meer belang dan die welke verband houden met de gevolgen ervan, in het bijzonder wanneer overeenkomsten, zoals in casu, betrekking hebben op zeer zware inbreuken, zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markt. De gevolgen van een overeenkomst vormen over het algemeen geen beslissend criterium bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.”

201    De Commissie verklaart dat zij „niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd” (punt 660 van de bestreden beschikking). Zij is niettemin van mening dat „[h]et [...] duidelijk is dat de inbreuken een reële weerslag hebben gehad” en legt dienaangaande uit dat „[h]et feit dat de kartelleden de verschillende mededingingsverstorende akkoorden hebben uitgevoerd op zich doet veronderstellen dat zij een dergelijke weerslag op de markt hebben gehad, ook al is het reële effect moeilijk te meten, omdat met name niet bekend is of voor andere projecten – en voor hoeveel daarvan – met offertes is geknoeid, en evenmin hoeveel projecten onder de leden van het kartel konden worden verdeeld zonder dat zij daarvoor onderling contacten hoefden te leggen” (punt 660 van de bestreden beschikking). De Commissie voegt daar in hetzelfde punt aan toe dat „[h]et grote gezamenlijke marktaandeel van de concurrenten erop wijst dat er waarschijnlijk mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest, wat wordt bevestigd door het feit dat hun marktaandelen tijdens de gehele duur van de inbreuken relatief stabiel zijn gebleven”.

202    In de punten 661 tot en met 669 van de bestreden beschikking antwoordt de Commissie op de tijdens de administratieve procedure door verzoeksters aangevoerde argumenten volgens welke de inbreuken een beperkte weerslag op de markt hebben gehad.

203    In punt 670 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Omvang van de betrokken geografische markt”, stelt de Commissie dat „[d]e mededingingsregelingen waarop [de bestreden] beschikking [...] betrekking heeft, respectievelijk het gehele grondgebied van België, Duitsland, Luxemburg of Nederland bestreken”, en dat „uit de rechtspraak duidelijk [blijkt] dat een nationale geografische markt die zich over een gehele lidstaat uitstrekt, reeds op zich een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt”.

204    In punt 671 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Conclusie over de zwaarte van de inbreuk”, merkt de Commissie op dat elke adressaat een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG heeft gepleegd, „[g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk van deze inbreuken het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek”. Zij komt tot de slotsom dat „deze factoren van zodanige aard zijn dat de inbreuken als zeer zwaar moeten worden beschouwd, ook al kan de reële weerslag ervan niet worden gemeten”.

205    In de tweede plaats heeft de Commissie in het deel van de bestreden beschikking met als titel „Gedifferentieerde behandeling” (deel 13.6.2) voor elke onderneming die aan de verschillende mededingingsregelingen heeft deelgenomen het uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld (zie punten 28‑31 hierboven) met inachtneming van „de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakende ondernemingen om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging” (punt 672 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in punt 673 van de bestreden beschikking uitgelegd dat „de ondernemingen te dien einde in verschillende categorieën [zijn] ingedeeld op basis van de omzet die zij met liften en/of roltrappen, in voorkomend geval met inbegrip van onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, hebben behaald”.

 Onrechtmatigheid van de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten

206    Wat in de eerste plaats de inbreuk in Duitsland betreft, stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en haar eigen beschikkingspraktijk niet in acht heeft genomen. Zij heeft het uitgangsbedrag van de geldboeten immers vastgesteld op basis van de omvang van de markt voor liften en roltrappen, die goed is voor meer dan 500 miljoen EUR (punt 664 van de bestreden beschikking). De mededingingsregelingen betroffen evenwel slechts de verkoop van roltrappen en een klein deel van de verkoop van liften in Duitsland, meer bepaald grootschalige of prestigeprojecten. De markt waarop de overeenkomsten betrekking hadden, is dus hoogstens goed voor 170 miljoen EUR. De markt voor grootschalige projecten staat los van de andere markten in de liftensector. Enkel Otis, Schindler, Kone en ThyssenKrupp zijn aanwezig op deze markt. De concurrentievoorwaarden die daar gelden zijn zo bijzonder dat de mededingingsregelingen die hierop betrekking hadden geen merkbare gevolgen op de markt voor standaardliften konden hebben, wat blijkt uit een deskundigenverslag dat verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 hebben overgelegd (hierna: „deskundigenverslag”). Volgens verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 kunnen speculaties over belangrijkere gevolgen hoe dan ook niet in aanmerking worden genomen, aangezien hierover – in strijd met hun rechten van verdediging – niets is gezegd in de mededeling van de punten van bezwaar.

207    Ten eerste zij opgemerkt dat verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 de rechtmatigheid van de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode ter bepaling van de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten niet betwisten. Deze methode beantwoordt aan een vaste logica volgens welke het algemene uitgangsbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, wordt berekend naargelang van de aard en de geografische omvang van de inbreuk en de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is (arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 134, en 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 62).

208    Anders dan verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen, heeft de Commissie het algemene uitgangsbedrag van de geldboete voor de inbreuk in Duitsland niet vastgesteld op basis van de omvang van de betrokken markt. Zoals blijkt uit de punten 657 tot en met 671 van de bestreden beschikking, heeft de Commissie haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuk immers gebaseerd op de aard en de geografische omvang van deze inbreuken.

209    Dienaangaande zij opgemerkt dat de omvang van de betrokken markt in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is en dat de Commissie overigens volgens de rechtspraak niet verplicht is om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 193, punten 55 en 64).

210    Bij de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboete kan de Commissie dus, zonder daartoe verplicht te zijn, rekening houden met de waarde van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arresten BASF/Commissie, aangehaald in punt 207, punt 134, en Wieland‑Werke/Commissie, aangehaald in punt 207, punt 63). De richtsnoeren van 1998 schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 159, punt 187). Het argument van verzoeksters dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete dat voor de mededingingsregeling in Duitsland is vastgesteld, de beperkte omvang van de betrokken markt moet weerspiegelen, is dus op een onjuiste premisse gebaseerd en moet derhalve worden verworpen.

211    Bijgevolg moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door geen rekening te houden met het feit dat de mededingingsregelingen op de markt voor liften slechts een weerslag hadden op grootschalige of prestigeprojecten en dat de markt waarop de mededingingsregelingen betrekking hadden dus slechts goed was voor 170 miljoen EUR. Het argument dat de Commissie haar beschikkingspraktijk niet in acht heeft genomen kan evenmin worden aanvaard, aangezien deze praktijk, zoals hierboven in punt 153 in herinnering is gebracht, niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen.

212    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat het uitgangsbedrag van de geldboete van 70 miljoen EUR op basis van de ramingen van verzoeksters, volgens welke de betrokken markt slechts goed was voor 170 miljoen EUR, ongeveer 41 % van de marktomzet uitmaakte. Er is reeds geoordeeld dat zo’n procentueel hoge uitgangsbedragen gerechtvaardigd kunnen zijn in het geval van zeer zware inbreuken (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 210, punten 130 en 133‑137).

213    In deze context kan het argument inzake schending van de rechten van verdediging van verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 evenmin worden aanvaard. Afgezien van het feit dat de Commissie, anders dan deze verzoeksters stellen, de zwaarte van de inbreuk niet heeft vastgesteld op basis van de omvang van de markt waarop de mededingingsregeling betrekking had en evenmin op basis van de weerslag van deze regeling, moet worden vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar, en met name in de punten 77 tot en met 83 en de punten 579 en 583 ervan, heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling in Duitsland betrekking had op de gehele liften‑ en roltrappensector. Bovendien heeft de Commissie in punt 617, sub b, van de mededeling van de punten van bezwaar met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van elk van de inbreuken ter bepaling van het bedrag van de geldboete opgemerkt dat zij rekening zou houden met het feit dat „de akkoorden de gehele liften‑ en roltrappensector bestreken”.

214    Wat ten tweede het argument van verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 betreft dat de mededingingsregelingen geen gevolgen hebben gehad voor de markt voor standaardliften, die een afzonderlijke markt zou vormen, zij eraan herinnerd dat in punt 1 A, eerste en tweede alinea, van de richtsnoeren van 1998 met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk het volgende wordt verklaard:

„Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

Aldus worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken.”

215    Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren van 1998 moet de Commissie dus bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is (zie in die zin arresten Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 193, punt 74; Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 159, punt 143, en Degussa/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 216).

216    Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie bij de beoordeling van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan (zie in die zin arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 619 en 620; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 235; arresten Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 159, punt 150, en Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 153, punt 83).

217    In punt 660 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verklaard dat „[zij] niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd”. Ook al heeft de Commissie zich in punt 660 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het duidelijk is dat de mededingingsregelingen een reële weerslag hebben gehad, aangezien zij zijn uitgevoerd, wat op zich doet veronderstellen dat zij een weerslag hebben gehad op de markt, en ook al heeft de Commissie in de punten 661 tot en met 669 het betoog van de betrokken ondernemingen verworpen dat de mededingingsregelingen beperkte gevolgen hadden, moet worden vastgesteld dat zij in de bestreden beschikking bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken geen rekening heeft gehouden met de mogelijke weerslag ervan op de markt.

218    Zo heeft de Commissie in punt 671 van de bestreden beschikking haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuken louter gebaseerd op de aard van deze inbreuken en de geografische omvang ervan. De Commissie komt immers in dit punt tot de conclusie dat „[g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek [...], [ervan moet worden uitgegaan dat] elke adressaat een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG heeft gepleegd”.

219    Wat in het bijzonder de inbreuk in Duitsland betreft, blijkt uit punt 664 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie overigens antwoordt op de stelling van Kone en Otis dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad, dat het „onmogelijk [is] om de specifieke gevolgen van de inbreuk aan te tonen” en dat de overeenkomsten in Duitsland niet alleen een weerslag hebben gehad op roltrappen en dure liftenprojecten, aangezien de Commissie het waarschijnlijk acht „dat de activiteiten van het kartel op het gebied van liftenprojecten van meer dan één miljoen EUR, die onder meer betrekking hebben op dure hogesnelheidsliften, een invloed hebben gehad op de werking van de rest van de liftenmarkt”. De Commissie heeft in dit punt eveneens opgemerkt dat de totale waarde van een project belangrijker was dan het aantal en het soort liften, dat de precieze gevolgen van de inbreuk onmogelijk konden worden aangetoond en dat uit de feiten duidelijk bleek dat de partijen niet de bedoeling hadden om bepaalde soorten producten uit te sluiten, maar om een akkoord te bereiken over projecten waarvoor de concurrentie gemakkelijker kon worden uitgeschakeld.

220    In casu moet worden vastgesteld dat verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet stellen dat de weerslag van de inbreuk in Duitsland meetbaar was, maar enkel dat de inbreuk betrekking had op een kleine markt en dat de mededingingsregelingen geen merkbare weerslag konden hebben op de zogenaamde markt voor standaardliften. In die omstandigheden hebben verzoeksters niet aangetoond dat de Commissie ingevolge de richtsnoeren van 1998 en de hierboven in punt 215 aangehaalde rechtspraak verplicht was om bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken rekening te houden met de concrete weerslag ervan, zodat hun argument niet kan worden aanvaard.

221    Gelet op het voorgaande hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de – door de Commissie betwiste – ontvankelijkheid van het deskundigenverslag, dat ertoe strekt aan te tonen dat de mededingingsregeling in Duitsland slechts betrekking had op een deel van de liftenmarkt, en hoeven de verzoeken om instructiemaatregelen die verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dienaangaande hebben ingediend en die ertoe strekken de ontvankelijkheid van het deskundigenverslag aan te tonen, niet te worden ingewilligd.

222    Met betrekking tot dit verslag moet hoe dan ook worden opgemerkt dat verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 weliswaar stellen dat de markt waarop de overeenkomsten betrekking hebben slechts goed is voor 170 miljoen EUR en geen merkbare weerslag op de markt van de standaardliften kon hebben, maar dat in het deskundigenverslag wordt opgemerkt dat hogesnelheidsliften (High-Tech/Premium) in 2003 goed waren voor 11,5 tot 13,04 miljoen EUR en dat de grootschalige projecten zowel betrekking hadden op hogesnelheidsliften als op standaardliften. Ook al zou ervan moeten worden uitgegaan dat de mededingingsregeling enkel betrekking had op zogenaamde grootschalige projecten, kan dus niet worden uitgesloten dat deze projecten een weerslag hebben gehad op de zogenaamde markt van standaardliften, aangezien grootschalige projecten kennelijk een groot aantal standaardliften omvatten.

223    Voor het overige zij opgemerkt dat, ook al zou de Commissie rekening hebben willen houden met deze facultatieve factor, namelijk de weerslag van de inbreuk op de markt, en bijgevolg in de bestreden beschikking concrete, geloofwaardige en toereikende aanwijzingen had moeten aandragen aan de hand waarvan kon worden beoordeeld welke invloed de inbreuk daadwerkelijk op de mededinging op de markt kon hebben (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 193, punt 82), moet worden geoordeeld dat zij hoe dan ook aan deze verplichting heeft voldaan.

224    Wat de inbreuk in Duitsland betreft, heeft de Commissie met name opgemerkt dat Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp – in termen van waarde – meer dan 60 % van de liftenverkopen voor hun rekening namen en bijna 100 % van de markt voor roltrappen in handen hadden (punten 51 en 232 van de bestreden beschikking). Bovendien hadden de drie leden van het kartel na 2000 samen ongeveer 75 % van de markt voor roltrappen en bijna 50 % van de markt voor liften in handen (punten 278 en 280 van de bestreden beschikking). Voorts had de mededingingsregeling tot doel de marktaandelen van elk van de betrokken ondernemingen te bevriezen (punten 236 en volgende van de bestreden beschikking). De Commissie heeft tevens gewezen op de frequentie van de bijeenkomsten (punten 217 en 218 van de bestreden beschikking) en op de voorzorgsmaatregelen die de deelnemers namen om hun contacten verborgen te houden (punten 219‑221 van de bestreden beschikking).

225    Aldus heeft de Commissie, zoals hierboven in punt 217 is opgemerkt, in punt 660 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat het feit dat de verschillende mededingingsverstorende akkoorden zijn uitgevoerd op zich doet veronderstellen dat zij een weerslag op de markt hebben gehad, ook al is het reële effect moeilijk te meten, omdat met name niet kan worden vastgesteld of voor andere projecten – en voor hoeveel daarvan – met offertes is geknoeid, en evenmin hoeveel projecten onder de leden van het kartel hadden kunnen worden verdeeld zonder dat zij daarvoor onderling contacten hadden moeten leggen. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat het grote gezamenlijke marktaandeel van de concurrenten erop wijst dat er waarschijnlijk mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest, en dat dit wordt bevestigd door het feit dat hun marktaandelen tijdens de gehele duur van de inbreuk relatief stabiel zijn gebleven.

226    Uit het voorgaande volgt dat het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR dat voor de inbreuk in Duitsland is vastgesteld, niet onevenredig is aan de bijzondere zwaarte van de inbreuk, ook al zou, zoals verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen, vaststaan dat het liftenkartel slechts betrekking had op grootschalige projecten.

227    Ten derde stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de mededingingsregeling slechts gevolgen heeft gehad in Duitsland, en dan nog slechts op een zeer klein deel van de markt, zodat het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR dat voor de inbreuk in Duitsland is vastgesteld dient te worden verlaagd, gelet op de betrokken geografische markt.

228    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete met name wordt bepaald op basis van de geografische omvang van de inbreuk.

229    Bovendien is het vaste rechtspraak dat een geografische markt van nationale omvang een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 28, en arrest Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 176). Aangezien niet wordt betwist dat de mededingingsregeling in Duitsland betrekking had op het gehele grondgebied van deze lidstaat, moet ervan worden uitgegaan dat zij een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt bestreek.

230    Gelet op het feit dat de mededingingsregeling een bijzonder zware inbreuk vormt en een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt bestreek, moet worden geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel niet wordt geschonden door het feit dat de Commissie het uitgangsbedrag voor de inbreuk in Duitsland op 70 miljoen EUR heeft vastgesteld.

231    Subsidiair stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR dat voor de inbreuk in Duitsland is vastgesteld buitensporig is, zelfs indien van de totale markt voor liften wordt uitgegaan, aangezien de ondernemingen die aan de procedure hebben deelgenomen, minder dan 50 % van de totale Duitse markt voor liften voor hun rekening namen (punt 280 van de bestreden beschikking). Dit argument moet evenwel worden verworpen, aangezien de Commissie, zoals hierboven in de punten 208 tot en met 210 is opgemerkt, niet verplicht was om het algemene uitgangsbedrag van de geldboete voor de inbreuk in Duitsland vast te stellen op basis van de omvang van de betrokken markt, en dat in casu ook niet heeft gedaan.

232    Hoe dan ook betwisten verzoeksters niet dat de ondernemingen die aan de mededingingsregeling in Duitsland hebben deelgenomen in 2003 48 % van de totale markt voor liften, die op 506 miljoen EUR werd geraamd (punt 280 van de bestreden beschikking), en 75 % van de markten voor roltrappen, die op 70 miljoen EUR werd geraamd (punten 82 en 278 van de bestreden beschikking), voor hun rekening namen. Het uitgangsbedrag van 70 miljoen EUR maakt dus 23,7 % uit van de omzet van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling in Duitsland hebben deelgenomen. Dit percentage kan niet als buitensporig worden beschouwd, gelet op het feit dat de inbreuk bijzonder zwaar is, en op de geografische omvang ervan.

233    Meer subsidiair stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete voor de inbreuk in Duitsland is afgeweken van de methode voor de berekening van het boetebedrag die in de bestreden beschikking is toegepast. Aangezien de Commissie heeft erkend dat de mededingingsregelingen in Duitsland een geringere draagwijdte hadden dan die in de drie landen van de Benelux, kon zij niet dezelfde criteria toepassen voor de berekening van het bedrag van de geldboete die wegens de inbreuk in Duitsland is opgelegd.

234    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie weliswaar niet heeft geprobeerd de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen (punt 660 van de bestreden beschikking), maar niettemin voor de inbreuk in Duitsland een laag uitgangsbedrag heeft vastgesteld om ten behoeve van de betrokken ondernemingen rekening te houden met de mogelijkheid dat de mededingingsregelingen niet rechtstreeks op de totale liftenmarkt hebben ingewerkt. Zo heeft de Commissie, zoals zij in punt 664 van de bestreden beschikking opmerkt, bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete daadwerkelijk „rekening gehouden met het feit dat de activiteiten van het kartel [in Duitsland] misschien geen rechtstreekse invloed hebben gehad op de totale markt voor liften”. Het uitgangsbedrag dat voor de mededingingsregeling in Duitsland is vastgesteld, is immers lager dan het bedrag dat op basis van de omvang van de betrokken markten voor de andere in de bestreden beschikking genoemde mededingingsregelingen is vastgesteld.

235    Ook al zou de Commissie, wanneer zij in één en dezelfde beschikking verschillende zeer zware inbreuken vaststelt, ervoor moeten zorgen dat er een zekere coherentie is tussen de algemene uitgangsbedragen en de omvang van de verschillende betrokken markten, wijst in casu niets erop dat de algemene uitgangsbedragen die voor de inbreuken in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland zijn vastgesteld, onderling incoherent zijn of dat bij de vaststelling ervan is afgeweken van de berekeningsmethode die in de bestreden beschikking zou zijn toegepast.

236    Uit het onderzoek van de relevante gegevens blijkt immers dat de Commissie de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten op coherente wijze heeft vastgesteld, gelet op de omvang van de betrokken markten. Zo heeft de Commissie de algemene uitgangsbedragen op een hoger niveau vastgesteld naarmate de markt groter was, zonder evenwel een precieze mathematische formule te hanteren, waartoe zij hoe dan ook niet verplicht was (zie punten 207‑210 hierboven). Zo heeft zij voor de veruit belangrijkste markt, die van Duitsland, die goed is voor 576 miljoen EUR, het algemene uitgangsbedrag op 70 miljoen EUR vastgesteld. Voor de tweede en de derde belangrijkste markt, namelijk die van Nederland en België, die respectievelijk goed zijn voor 363 miljoen EUR en 254 miljoen EUR, heeft zij het algemene uitgangsbedrag respectievelijk vastgesteld op 55 miljoen EUR en 40 miljoen EUR. Voor de Luxemburgse markt, ten slotte, die duidelijk kleiner is en goed is voor 32 miljoen EUR, heeft de Commissie het opportuun geacht om dit bedrag tot 10 miljoen EUR te beperken, ook al bepalen de richtsnoeren van 1998 dat het bedrag op basis van de zwaarte voor zeer zware inbreuken op „meer dan 20 miljoen [EUR]” wordt vastgesteld (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 207, punt 136). Bijgevolg moet de grief van verzoeksters worden verworpen.

237    Hieruit volgt dat alle grieven inzake de vaststelling van het uitgangsbedrag voor de inbreuk in Duitsland moeten worden verworpen.

238    Wat in de tweede plaats de inbreuk in Luxemburg betreft, stellen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is aan de omvang van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft.

239    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster in zaak T‑148/07 evenmin de rechtmatigheid van de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode ter bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete betwist. Zoals hierboven in punt 207 is opgemerkt, beantwoordt deze methode aan een vaste logica. Bovendien is de omvang van de betrokken markt volgens de hierboven in punt 209 aangehaalde rechtspraak slechts één van de relevante factoren om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen, en is de Commissie niet verplicht, bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete deze omvang in aanmerking te nemen. Zoals hierboven in punt 208 is opgemerkt en zoals blijkt uit de punten 657 tot en met 671 van de bestreden beschikking, heeft de Commissie in casu haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuken gebaseerd op de aard en de geografische omvang van deze inbreuken. Het argument van verzoeksters dat het uitgangsbedrag dat voor de inbreuk in Luxemburg is vastgesteld buitensporig is, gelet op de omvang van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, moet dus worden verworpen.

240    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de Commissie het algemene uitgangsbedrag van de geldboete voor de inbreuk in Luxemburg op 10 miljoen EUR heeft vastgesteld. Hoewel de Commissie de zwaarte van de inbreuk heeft vastgesteld op basis van de aard en de geografische omvang ervan, heeft zij het dus opportuun geacht om het algemene uitgangsbedrag van de geldboete vast te stellen op de helft van het minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat normaal volgens de richtsnoeren voor dit soort zeer zware inbreuk wordt vastgesteld (zie punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998).

241    Bijgevolg moet het argument van verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 worden verworpen.

242    Wat in de derde plaats de inbreuk in Nederland betreft, stellen verzoeksters in de zaken T‑150/07 en T‑154/07 dat de Commissie is voorbijgegaan aan de beperkte weerslag van de inbreuk op de markt, aangezien minder dan 10 tot 15 % van de markt door de mededingingsregeling is getroffen, wat is bevestigd door alle ondernemingen die aan de inbreuk in Nederland hebben deelgenomen. Bovendien had de Commissie rekening moeten houden met het zeer beperkte volume van de markt die door de mededingingsregeling is getroffen, ook al hoefde zij niet de precieze weerslag van de inbreuk op de Nederlandse markt vast te stellen.

243    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster in zaak T‑154/07 evenmin de rechtmatigheid van de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode ter bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete betwist, die, zoals hierboven in punt 207 is opgemerkt, aan een vaste logica beantwoordt. Bovendien is de omvang van de betrokken markt volgens de hierboven in punt 209 aangehaalde rechtspraak slechts één van de relevante factoren om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen, en is de Commissie niet verplicht om bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete deze omvang in aanmerking te nemen. Zoals hierboven in punt 208 is opgemerkt en zoals blijkt uit de punten 657 tot en met 671 van de bestreden beschikking, heeft de Commissie in casu haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuken gebaseerd op de aard en de geografische omvang van deze inbreuken. Het argument van verzoeksters dat het uitgangsbedrag dat voor de inbreuk in Nederland is vastgesteld buitensporig is, gelet op de omvang van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, moet dus worden verworpen.

244    Voor het overige zijn de verklaringen van de leden van het Nederlandse kartel betreffende de projecten waarop de mededingingsregeling betrekking had, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, uitsluitend gebaseerd op die projecten waarvoor deze leden uitdrukkelijk het bestaan van een mededingingsregeling hebben erkend. Zoals de Commissie in punt 384 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, hoefden niet alle projecten in het kader van het Nederlandse kartel onderling te worden verdeeld, aangezien de betrokken ondernemingen slechts die projecten hoefden te bespreken die niet automatisch aan één van hen waren toegewezen op basis van een vaste relatie met een bestaande klant. Voorts hebben Otis en ThyssenKrupp weliswaar gesteld dat het totale aantal projecten waarvan de toewijzing is besproken, slechts een beperkt deel van alle uit te voeren projecten uitmaakte (punt 492 van de bestreden beschikking), maar de berekeningen die zij dienaangaande hebben gepresenteerd lopen hoe dan ook erg uiteen (punten 494‑497 en 499 van de bestreden beschikking).

245    Bijgevolg moet het argument dat het uitgangsbedrag voor de inbreuk in Nederland buitensporig is, worden verworpen.

246    Derhalve moeten alle grieven inzake de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten worden verworpen.

 Onrechtmatigheid van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten

247    Het is inherent aan de uitoefening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden dat de betrokken ondernemingen bij de berekening van de uit hoofde van deze bepaling opgelegde geldboeten op een gedifferentieerde wijze worden behandeld. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individualiseren op basis van de gedragingen en de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 109, en arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 108, punt 44).

248    Zo bepalen de richtsnoeren van 1998 dat het in het geval van een inbreuk met een bepaalde zwaarte waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk kan zijn om op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen teneinde een specifiek uitgangsbedrag vast te stellen dat rekening houdt met het gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd (punt 1 A, zesde alinea). Met name moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen (punt 1 A, vierde alinea).

249    De richtsnoeren van 1998 bepalen tevens dat het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging, wanneer de omstandigheden ertoe nopen, tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen kan leiden, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is (punt 1 A, zevende alinea).

250    Zoals hierboven in punt 210 is opgemerkt, blijkt uit de rechtspraak dat de richtsnoeren van 1998 niet voorschrijven dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt. Bij de beoordeling van de invloed van een onderneming op de markt of, in de bewoordingen van de richtsnoeren, van de daadwerkelijke economische macht ervan om aan de andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, is de Commissie dus niet verplicht, eerst de markt af te bakenen en de omvang ervan te ramen (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 193, punt 63). De richtsnoeren van 1998 verzetten zich er evenwel evenmin tegen dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen (arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punten 283 en 284; 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 82, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 157).

251    In casu blijkt uit de punten 672 tot en met 685 van de bestreden beschikking dat de Commissie voor elk van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken „de ondernemingen verschillend heeft behandeld om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakende ondernemingen om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging” (punt 672 van de bestreden beschikking). Voor elke inbreuk heeft zij de ondernemingen ter bepaling van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboete in categorieën ingedeeld op basis van hun omzet op elk van de betrokken nationale productmarkten (punten 673‑685 van de bestreden beschikking). Met uitzondering van het specifieke uitgangsbedrag dat voor Schindler is vastgesteld wegens haar deelname aan de mededingingsregeling in Duitsland, heeft de Commissie de specifieke uitgangsbedragen voor de ondernemingen voor elke inbreuk vastgesteld op basis van de omzet in 2003. Dit is volgens de Commissie het laatste jaar waarin deze ondernemingen actief aan de betrokken mededingingsregelingen hebben deelgenomen (punten 674, 676, 680 en 684 van de bestreden beschikking).

252    Wat in de eerste plaats de inbreuk in België betreft, betogen verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 met betrekking tot het uitgangsbedrag van de geldboeten dat ThyssenKrupp tijdens de periode waarin de inbreuk in België is gepleegd een veel kleiner marktaandeel had dan Kone en Schindler, zodat het bedrag van haar geldboete dient te worden verlaagd.

253    Volgens punt 1 A, zevende alinea, van de richtsnoeren van 1998 is de differentiëring tussen ondernemingen die aan eenzelfde inbreuk hebben deelgenomen niet in een rekenkundig regeltje te vatten. Het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers niet dat het uitgangsbedrag van de geldboete voor de verschillende leden van het kartel eenzelfde percentage van de individuele omzet bedraagt (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 210, punt 149).

254    Bij het onderzoek van de vraag of de indeling van de leden van een kartel in categorieën strookt met het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, mag het Gerecht dus in het kader van zijn toezicht op het rechtmatige gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, alleen toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punten 406 en 416; arresten Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 159, punten 220 en 222; BASF/Commissie, aangehaald in punt 210, punt 157, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 122, punt 184).

255    In casu heeft de Commissie, anders dan verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 stellen, rekening gehouden met de relatief minder belangrijke positie van TKLA op de Belgische markt, door haar in te delen in een afzonderlijke categorie met een uitgangsbedrag dat veel lager is dan de uitgangsbedragen die voor de andere leden van het Belgische kartel zijn vastgesteld. Zo is ThyssenKrupp, anders dan Kone en Schindler, die met een uitgangsbedrag van 40 miljoen EUR in de eerste categorie zijn ingedeeld, en Otis, die met een uitgangsbedrag van 27 miljoen EUR in de tweede categorie is ingedeeld, in de derde categorie ingedeeld en is het uitgangsbedrag voor haar vastgesteld op 16,5 miljoen EUR, een bedrag dat overigens lager is dan het minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat volgens de richtsnoeren normalerwijs wordt vastgesteld voor dit soort zeer zware inbreuken (zie punt 1 A, tweede alinea, derde streepje) (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Daesang en Sewon Europe/Commissie, T‑230/00, Jurispr. blz. II‑2733, punt 58).

256    In die omstandigheden moet het betoog van verzoeksters in de zaken T‑149/07 en T‑150/07 inzake de onrechtmatigheid van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboete die hun is opgelegd wegens de deelname van TKLA aan de mededingingsregeling in België, worden verworpen.

257    Wat in de tweede plaats de inbreuk in Duitsland betreft, stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 ten eerste dat zij zijn gediscrimineerd omdat het uitgangsbedrag van hun geldboete enkel op basis van de aard en de geografische omvang van de inbreukmakende gedragingen is berekend, terwijl bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan Schindler opgelegde geldboete rekening is gehouden met het feit dat deze gedragingen slechts betrekking hadden op een deel van de betrokken productmarkt. Indien de Commissie de aanpak die zij voor Schindler heeft gevolgd ook zou volgen in het geval van verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07, zou dit moeten leiden tot een verlaging van het uitgangsbedrag van hun geldboete.

258    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat uit de bestreden beschikking, en met name uit de punten 676 tot en met 679 ervan, ondubbelzinnig blijkt dat de Commissie zich bij de indeling van de kartelleden in Duitsland in categorieën zowel voor Schindler als voor de andere deelnemers aan de mededingingsregeling in Duitsland heeft gebaseerd op de omzet die de betrokken ondernemingen hebben behaald op de markt waarop de mededingingsregeling betrekking had.

259    Voorts verschilt de situatie van Schindler, wat de mededingingsregeling in Duitsland betreft, van die van ThyssenKrupp. Het wordt immers niet betwist dat de mededingingsregeling in Duitsland tijdens de gehele periode dat Schindler hieraan heeft deelgenomen, namelijk van augustus 1995 tot december 2000, slechts betrekking had op roltrappen (punt 213 en artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking). Schindler heeft dus slechts deelgenomen aan het deel van de in artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk dat betrekking had op roltrappen. ThyssenKrupp daarentegen heeft aan de twee delen van de inbreuk deelgenomen: van augustus 1995 tot december 2003 aan het deel betreffende de roltrappen en van december 2000 tot december 2003 aan het deel betreffende de liften (punten 212 en 213 en artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking). Een gedifferentieerde behandeling heeft juist tot doel, rekening te houden met verschillen in de macht van ondernemingen om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging, die in het geval van Schindler noodzakelijkerwijs kleiner was, aangezien zij niet heeft deelgenomen aan het deel van de mededingingsregeling dat betrekking had op liften.

260    In deze omstandigheden kunnen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet stellen dat zij gediscrimineerd zijn doordat bij de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboete voor Schindler enkel de omzet op de markt voor roltrappen in aanmerking is genomen. Het is integendeel met name op grond van de overweging dat de situatie van Schindler verschilt van die van de andere kartelleden, dat de Commissie met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel verschillende omzetcijfers in aanmerking heeft genomen voor de twee categorieën van betrokken ondernemingen.

261    Ten tweede stellen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat zij ten onrechte in de eerste categorie zijn ingedeeld, aangezien de Commissie volgens de gegevens waarover zij beschikken, geen rekening heeft gehouden met de werkelijke marktaandelen. Ter ondersteuning van hun argument verwijzen deze verzoeksters naar het marktaandeel van Schindler op de markt voor liften en roltrappen in 2003, dat volgens hen het referentiejaar is. Voorts stellen zij dat hun marktaandeel op de Duitse markt voor roltrappen en grootschalige liftenprojecten niet zo groot is als dat van Kone en Otis. Volgens hen heeft de Commissie niet bekendgemaakt hoe zij de categorieën op basis van de marktaandelen heeft berekend, ook niet nadat verzoeksters haar daarom hadden verzocht.

262    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie ter bepaling van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboete de ondernemingen op basis van hun omzet op elk van de betrokken nationale productmarkten in categorieën heeft ingedeeld (punt 673 van de bestreden beschikking) (zie punt 251 hierboven). Dienaangaande heeft de Commissie in punt 678 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „Kone, Otis en ThyssenKrupp, niet verschillend hoeven te worden behandeld bij de berekening van de geldboete, aangezien hun marktaandelen en economische macht vergelijkbaar zijn”.

263    Bovendien is het feit dat het uitgangsbedrag van de geldboete niet noodzakelijkerwijs voor alle leden van het kartel eenzelfde percentage van hun omzet bedraagt, eigen aan de methode die erin bestaat de ondernemingen in categorieën in te delen, die meebrengt dat vaste uitgangsbedragen worden vastgesteld voor de ondernemingen van eenzelfde categorie. Het Gerecht heeft reeds geoordeeld dat deze methode in beginsel niet kan worden afgekeurd, ook al gaat zij voorbij aan de verschillen in omvang tussen ondernemingen van eenzelfde categorie (arresten CMA CGM e.a./Commissie, aangehaald in punt 254, punt 385; Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 159, punt 217, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 210, punt 150).

264    In casu betwisten verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet de vaststellingen in de punten 673 en 678 van de bestreden beschikking.

265    Aangezien de mededingingsregeling waaraan Schindler heeft deelgenomen slechts betrekking had op roltrappen, heeft de Commissie bij de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag voor deze onderneming terecht enkel rekening gehouden met de omzet die zij in deze sector heeft behaald. Het argument van verzoeksters dat gebaseerd is op een vergelijking met de marktaandelen van Schindler op de markt voor liften en die voor roltrappen in 2003 kan dus niet worden aanvaard.

266    Aangezien verzoeksters voorts niet betwisten dat de Commissie de ondernemingen in categorieën heeft ingedeeld op basis van hun omzet op elk van de betrokken nationale productmarkten (punt 673 van de bestreden beschikking), en de Commissie bij de beoordeling van de invloed van een onderneming op de markt of, in de bewoordingen van de richtsnoeren van 1998, van de daadwerkelijke economische macht ervan om aan de andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, niet verplicht is, eerst de markt af te bakenen en de omvang ervan te ramen (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 193, punt 63), kunnen de argumenten van verzoeksters inzake de marktaandelen van de betrokken ondernemingen voor roltrappen en, in de liftensector, voor grootschalige projecten hoe dan ook niet worden aanvaard.

267    Bijgevolg moet het argument van verzoeksters dat zij ten onrechte in de eerste categorie zijn ingedeeld, worden verworpen. In deze omstandigheden kan het door verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 ingediende verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang, dat ertoe strekt de Commissie te gelasten haar berekeningen betreffende de marktaandelen op de Duitse markt mee te delen, niet worden ingewilligd.

268    Wat in de derde plaats de inbreuk in Luxemburg betreft, merken verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 op dat ThyssenKrupp door haar geringe omvang en bescheiden marktaandeel niet in staat was om de andere marktdeelnemers en de consumenten schade te berokkenen (punt 1 A van de richtsnoeren van 1998).

269    Ten eerste heeft de Commissie ThyssenKrupp en Kone in de tweede categorie ingedeeld, terwijl Kone een veel groter marktaandeel had. Haar aandeel was tot tweemaal zo groot als dat van ThyssenKrupp (punt 680 van de bestreden beschikking).

270    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de omzet van Kone en die van ThyssenKrupp op de Luxemburgse markt, zoals blijkt uit punt 680 van de bestreden beschikking, in 2003 redelijk vergelijkbaar waren en dat hun omzet drie‑ tot viermaal lager was dan die van Otis en Schindler op deze markt. Bijgevolg heeft de Commissie, zonder haar beoordelingsmarge kennelijk te overschrijden, Schindler en Otis in de eerste categorie en Kone en ThyssenKrupp in de tweede categorie ingedeeld. Deze indeling is logisch en objectief gerechtvaardigd.

271    Ten tweede blijkt volgens verzoeksters uit een vergelijking van de marktaandelen van ThyssenKrupp en die van Otis en Schindler dat het objectief gezien verkeerd was om ThyssenKrupp in de tweede categorie in te delen. Otis en Schindler zijn immers in de eerste categorie ingedeeld en hadden in 2003 een marktaandeel dat ongeveer vijf keer groter was dan dat van ThyssenKrupp. Het uitgangsbedrag van de geldboete van ThyssenKrupp vormt een vierde van het uitgangsbedrag dat voor Otis en Schindler is vastgesteld, hoewel het marktaandeel van ThyssenKrupp slechts ongeveer een vijfde van het marktaandeel van deze twee ondernemingen en ongeveer de helft van het marktaandeel van Kone bedraagt. Deze wanverhouding druist in tegen de beschikkingspraktijk van de Commissie, aangezien het basisbedrag voor de lagere categorieën steeds in verhouding tot het voor de eerste categorie vastgestelde bedrag is verlaagd.

272    Dit argument moet eveneens worden verworpen. Het grote verschil tussen de marktaandelen van Otis en Schindler, enerzijds, en Kone en ThyssenKrupp, anderzijds, rechtvaardigde immers dat deze deelnemers in twee verschillende categorieën werden ingedeeld. Afgezien van het feit dat het uitgangsbedrag voor elke categorie niet hoeft te worden bepaald volgens een rekenkundig regeltje dat elk verschil in termen van marktaandeel moet weerspiegelen dat tussen de ondernemingen is vastgesteld naargelang zij tot de eerste of de tweede categorie behoren, moet evenwel worden vastgesteld dat het hoe dan ook logisch en objectief gerechtvaardigd is dat het voor ThyssenKrupp vastgestelde uitgangsbedrag 25 % bedraagt van het uitgangsbedrag dat voor de ondernemingen van de eerste categorie is vastgesteld, aangezien de omzet van een van de ondernemingen van de eerste categorie in casu ongeveer viermaal groter is dan de omzet van ThyssenKrupp, die tot de tweede categorie behoort.

273    Ten derde heeft de Commissie volgens verzoeksters in Luxemburg het systeem van categorieën verkeerd toegepast, aangezien zij ThyssenKrupp – rekening houdend met de indeling van TKLA en TKL voor de in België en Nederland gepleegde inbreuken – in een lagere categorie had moeten indelen dan Kone en bijgevolg een lager basisbedrag voor haar had moeten vaststellen om rekening te houden met haar bescheiden marktaandeel in Luxemburg.

274    Dienaangaande is hierboven in punt 270 reeds vastgesteld dat de Commissie, zonder haar beoordelingsmarge kennelijk te overschrijden, Kone en ThyssenKrupp in de tweede categorie heeft ingedeeld, en dat deze indeling logisch en objectief gerechtvaardigd is. Bovendien is het argument dat de Commissie andere vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep in het kader van andere inbreuken anders heeft behandeld niet ter zake dienend, aangezien een gedifferentieerde behandeling juist tot doel heeft om voor elke inbreuk naar behoren rekening te houden met het relatieve gewicht van de betrokken ondernemingen op de betrokken markten. Bijgevolg moeten de argumenten van verzoeksters worden verworpen.

275    Ten vierde leiden verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 uit de verhouding tussen de omzet die zij op de relevante markt hebben behaald en het uitgangsbedrag van de hun opgelegde geldboete af dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Zo merken zij op dat het uitgangsbedrag dat ten opzichte van hen is vastgesteld, [vertrouwelijk] is dan de omzet die zij in 2003 op de Luxemburgse markt hebben behaald.

276    Zoals blijkt uit punt 218 hierboven, is bij de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboeten rekening gehouden met de aard van de inbreuken en de omvang van de betrokken geografische markt. Voorts heeft de Commissie de omzet van de betrokken ondernemingen op de Luxemburgse markt enkel in aanmerking genomen in het kader van de gedifferentieerde behandeling van de betrokken ondernemingen, om rekening te houden met hun relatieve gewicht op de betrokken markt en hun daadwerkelijke economische macht om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging (punt 672 van de bestreden beschikking), wat overigens in overeenstemming is met de hierboven in de punten 247 en 250 aangehaalde rechtspraak. Het argument van verzoeksters, dat is gebaseerd op een vergelijking tussen de omzet die zij op de betrokken markt hebben behaald en het uitgangsbedrag van hun geldboete, kan dus niet worden aanvaard.

277    Bijgevolg moet het argument dat het voor ThyssenKrupp wegens de inbreuk in Luxemburg vastgestelde specifieke uitgangsbedrag buitensporig is, worden verworpen, mede gelet op het feit dat het recht van de Unie hoe dan ook geen algemeen geldend beginsel bevat volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het gewicht van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 193, punt 75).

278    Uit al het voorgaande volgt dat alle grieven betreffende de specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten moeten worden afgewezen.

279    Bijgevolg moet het onderhavige middel in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel, artikel 253 EG en het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van de gemeenschappelijke afschrikkingsfactor bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

280    In de bestreden beschikking herinnert de Commissie aan de noodzaak om de geldboeten vast te stellen „op een zodanig niveau dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, rekening houdend met de omvang van elke onderneming” (punt 686 van de bestreden beschikking). Zo heeft de Commissie, na te hebben vastgesteld dat „ThyssenKrupp en UTC/Otis met hun wereldwijde omzet van respectievelijk 47 100 000 000 EUR en 34 300 000 000 EUR veel belangrijkere spelers zijn dan de andere adressaten”, vastgesteld dat „het uitgangsbedrag [van de geldboete] naar boven [diende] te worden bijgesteld om rekening te houden met de omvang en de algemene middelen” van deze ondernemingen, en dat „het aangewezen [was] om op het uitgangsbedrag van de aan ThyssenKrupp op te leggen geldboete een vermenigvuldigingsfactor 2 (verhoging met 100 %) en op het uitgangsbedrag van de aan UTC/Otis op te leggen geldboete een vermenigvuldigingsfactor 1,7 (verhoging met 70 %) toe te passen” (punt 690 van de bestreden beschikking).

281    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen dat de Commissie de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door op de uitgangsbedragen van de geldboeten die in de vier betrokken lidstaten aan de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep zijn opgelegd, een vermenigvuldigingsfactor 2 toe te passen teneinde ervoor te zorgen dat van deze geldboeten voldoende afschrikkende werking uitgaat. Verzoekster in zaak T‑154/07 stelt tevens dat de in de bestreden beschikking toegepaste vermenigvuldigingsfactor niet gemotiveerd is.

282    In de eerste plaats moet de grief van verzoekster in zaak T‑154/07, die is gebaseerd op een schending van artikel 253 EG, worden verworpen. In de punten 689 en 690 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor 2 immers gemotiveerd op basis van de aanzienlijke economische en financiële kracht van ThyssenKrupp, waarvan de wereldwijde omzet, zoals die van Otis, veel hoger is dan die van Kone en Schindler.

283    In de tweede plaats komen de hierboven in punt 281 genoemde verzoeksters op tegen het feit dat bij de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor rekening is gehouden met de wereldwijde omzet van de ThyssenKrupp-groep. Zij merken dienaangaande op dat de dochterondernemingen die de inbreuken hebben gepleegd en hun moedermaatschappijen geen economische eenheid vormen. Verzoekster in zaak T‑154/07 voegt hieraan toe dat ThyssenKrupp een gedecentraliseerde organisatie heeft, waarbinnen TKL op autonome en onafhankelijke wijze opereert. Verzoeksters in de zaken T‑147/07 en T‑148/07 stellen tevens dat enkel de omzet van de „liften”-afdeling van de ThyssenKrupp-groep relevant kan zijn voor de vaststelling van deze factor. Ten slotte is verzoekster in zaak T‑144/07 van mening dat geen gemeenschappelijke afschrikkingsfactor hoeft te worden toegepast om de naleving van het mededingingsrecht te garanderen, aangezien de geldboete van TKLA zonder de toepassing van deze factor [vertrouwelijk] % zou bedragen van de omzet die deze vennootschap in de relevante periode in België heeft behaald.

284    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 een economische eenheid vormen (zie punten 100‑131 hierboven).

285    Voorts vereist de noodzaak om te garanderen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft, voor zover dit geen grond is om het algemene niveau van de geldboeten te verhogen in het kader van de uitvoering van een mededingingsbeleid, dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast naargelang van de op de betrokken onderneming uit te oefenen invloed, zodat de geldboete, met name gelet op de financiële macht van de betrokken onderneming, niet te hoog of te laag uitvalt, en aldus voldoet aan het vereiste van doeltreffendheid en het evenredigheidsbeginsel (arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 670).

286    De Commissie heeft in de richtsnoeren van 1998 geen specifieke methode of criteria vastgelegd op basis waarvan het doel om af te schrikken in aanmerking moet worden genomen en die bindend zouden kunnen zijn indien zij uitdrukkelijk waren vastgesteld. Punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren vermeldt in het kader van de aanwijzingen over de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk enkel de noodzaak, het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 122, punt 193).

287    Volgens vaste rechtspraak is de Commissie evenwel gerechtigd om de totale omzet van elke aan een mededingingsregeling deelnemende onderneming als relevant criterium voor de vaststelling van een afschrikkingsfactor in aanmerking te nemen (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punten 17 en 18). Zo vormen de omvang en de totale middelen van een onderneming relevante criteria, gelet op het nagestreefde doel, de doeltreffendheid van de geldboete te verzekeren door het bedrag ervan aan te passen aan de totale middelen van de onderneming en aan haar vermogen om de nodige middelen ter betaling van deze geldboete te verzamelen. De vaststelling van het percentage waarmee het uitgangsbedrag moet worden verhoogd om van de geldboete een voldoende afschrikkende werking te doen uitgaan, beoogt immers eerder de doeltreffendheid van de geldboete te verzekeren, dan rekening te houden met de schadelijkheid van de inbreuk voor de normale mededinging, en dus met de zwaarte van deze inbreuk (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 285, punt 672).

288    Bijgevolg heeft de Commissie noch de richtsnoeren van 1998 noch het evenredigheidsbeginsel geschonden door zich bij de toepassing van de afschrikkingsfactor op de totale omzet van de ThyssenKrupp-groep te baseren. Het argument van verzoekster in zaak T‑144/07, die op basis van een vergelijking van de omzet van TKLA in België en het bedrag van de geldboete tracht aan te tonen dat geen afschrikkingsfactor op haar hoeft te worden toegepast, kan dus evenmin worden aanvaard.

289    Wat in de derde plaats de vermenigvuldigingsfactor 2 betreft die is toegepast op de aan de ThyssenKrupp-groep opgelegde geldboeten, stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 op basis van de beschikkingspraktijk van de Commissie en met name op basis van haar beschikking 2007/534/EG van 13 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] [zaak COMP/F/38.456 – Bitumen (Nederland)] (PB L 196, blz. 40; hierna: „beschikking Wegenbitumen”), dat deze factor op een lager niveau had moeten worden vastgesteld, aangezien het om zuiver nationale feiten gaat. Dienaangaande vorderen verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie overeenkomstig artikel 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering wordt gelast om de beschikking Wegenbitumen over te leggen.

290    Wat de buitensporigheid van de in casu toegepaste vermenigvuldigingsfactor betreft, zij opgemerkt dat de verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan de doeltreffendheid ervan beoogt te verzekeren, door het bedrag ervan aan te passen aan de totale middelen van de onderneming en aan haar vermogen om de nodige middelen ter betaling van deze geldboete te verzamelen (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 285, punt 671). Het argument dat de door de Commissie vastgestelde inbreuken zuiver nationaal van aard zijn, kan dus niet worden aanvaard.

291    Het argument dat is ontleend aan de beschikking Wegenbitumen kan evenmin worden aanvaard. Volgens de hierboven in punt 153 aangehaalde rechtspraak zijn vroegere beschikkingen van de Commissie immers niet relevant, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, zoals hierboven in punt 108 in herinnering is gebracht, niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dient. Bijgevolg moet het door verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 ingediende verzoek om de Commissie bij wege van instructiemaatregel te gelasten om de beschikking Wegenbitumen over te leggen, eveneens worden afgewezen.

292    Gelet op het feit dat de totale omzet van ThyssenKrupp 47,1 miljard EUR bedraagt (punt 689 van de bestreden beschikking), is de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor 2 op de uitgangsbedragen van de aan ThyssenKrupp opgelegde geldboeten hoe dan ook geschikt om de doeltreffendheid van de geldboeten te verzekeren, gelet op het financiële vermogen van deze onderneming, en dus om ervoor te zorgen dat van de haar opgelegde geldboeten voldoende afschrikkende werking uitgaat.

293    In de vierde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07 en T‑154/07 dat zij door de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor op hun geldboeten worden gediscrimineerd, aangezien de Commissie geen afschrikkingsfactor heeft toegepast op Kone en Schindler, hoewel deze ondernemingen deel uitmaken van multinationals die een grotere omzet in de Unie behalen. Bovendien nemen de dochterondernemingen van Kone en Schindler een veel belangrijkere positie op de betrokken markt in Nederland in dan ThyssenKrupp.

294    Dit argument kan niet worden aanvaard. Wanneer de Commissie de uitgangsbedragen verhoogt teneinde de beoogde afschrikkende werking van de geldboete te verzekeren, doet zij in feite niets anders dan de leden van eenzelfde kartel verschillend te behandelen om rekening te houden met de wijze waarop zij daadwerkelijk door de geldboete worden geraakt (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 210, punt 241).

295    De Commissie is in casu, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, bij de beoordeling van de noodzaak om het bedrag van de geldboeten te verhogen teneinde de afschrikkende werking ervan te verzekeren, uitgegaan van de totale omzet van de deelnemers, en niet van de omzet die zij binnen de Unie of op de betrokken nationale markt hebben behaald. Gelet op de totale omzet van ThyssenKrupp, mag ervan worden uitgegaan dat deze onderneming minder hard door de opgelegde geldboeten zou zijn getroffen dan Kone en Schindler, waarvan de omzet respectievelijk 3,2 en 5,73 miljard EUR bedraagt (punt 689 van de bestreden beschikking), indien niet met het oog op de afschrikkende werking een verhoging was toegepast.

296    De toepassing van een vermenigvuldigingsfactor 2 op de aan ThyssenKrupp opgelegde geldboeten is in casu dus gerechtvaardigd door de noodzaak de doeltreffendheid van de geldboeten te verzekeren, gelet op het financiële vermogen van deze laatste.

297    Uit al het voorgaande volgt dat het onderhavige middel dient te worden verworpen.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboeten met 50 % wegens recidive

298    In de bestreden beschikking stelt de Commissie zich op het standpunt dat het basisbedrag van de aan TKAG, TKE en de dochterondernemingen van ThyssenKrupp opgelegde geldboeten wegens recidive met 50 % moet worden verhoogd (punten 707, 710, 714 en 720 van de bestreden beschikking).

299    In punt 697 van de bestreden beschikking brengt de Commissie dienaangaande het volgende in herinnering:

„[...] [E]r is sprake van recidive wanneer een onderneming die in een vroegere beschikking van de Commissie verantwoordelijk is gesteld, vervolgens verantwoordelijk wordt gesteld voor eenzelfde soort inbreuk, ook al is deze laatste in een andere activiteitensector gepleegd of heeft zij betrekking op een ander product. Volgens [punt 2] van de [richtsnoeren van 1998] vormt recidive door dezelfde onderneming(en) een verzwarende omstandigheid. Het begrip ‚onderneming’ omvat alle juridische entiteiten binnen dezelfde groep die hun marktgedrag niet zelfstandig bepalen. In de zaak Michelin [arrest Michelin/Commissie, aangehaald in punt 107, punt 290] heeft het Gerecht van eerste aanleg bevestigd dat recidive ook kan worden gepleegd door een entiteit die voor 100 % in handen is van een (moeder)vennootschap die de zeggenschap heeft over een andere entiteit die voor een eerdere inbreuk is veroordeeld.”

300    Ter ondersteuning van haar vaststelling dat in casu sprake is van recidive, baseert de Commissie zich in punt 698 van de bestreden beschikking op haar beschikking 98/247/EGKS van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] (zaak IV/35.814 – Legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55) (hierna: „beschikking Legeringstoeslag”). In dat punt verklaart zij het volgende:

„In 1998 heeft de Commissie in [haar beschikking] Legeringstoeslag geldboeten opgelegd voor een mededingingsregeling die tot doel en tot gevolg had dat de mededinging werd beperkt en vervalst. Zij heeft onder andere een geldboete opgelegd aan ThyssenKrupp Stainless GmbH (TKS), een onderneming naar Duits recht die op 1 januari 1995 is opgericht naar aanleiding van de fusie van de activiteiten van Krupp en Thyssen op het gebied van roestvrij staal. Zij heeft ook een geldboete opgelegd aan Acciai Speciali Terni SpA (AST), een onderneming naar Italiaans recht die op 1 januari 1994 is opgericht en voornamelijk platte producten van roestvrij staal produceert. In december 1994 hebben een aantal ondernemingen, waaronder Krupp en Thyssen, gezamenlijk AST overgenomen. In december 1995 heeft Krupp haar deelname in AST opgevoerd van 50 % tot 75 %. In mei 1996 heeft zij dit percentage opgevoerd tot 100 %. Vervolgens heeft Krupp al haar aandelen in AST aan TKS overgedragen [...]”

301    Voorts heeft de Commissie in de bestreden beschikking (punten 700, 704, 709, 713 en 717 van de bestreden beschikking) gepreciseerd dat de in de beschikking Legeringstoeslag vastgestelde mededingingsregeling heeft geduurd van 16 december 1993, de datum waarop een bijeenkomst plaatsvond waarop de deelnemende ondernemingen geheime afspraken hebben gemaakt, tot 21 januari 1998, de datum van de beschikking waarbij de inbreuk is vastgesteld, zodat de door de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep gepleegde inbreuken niet alleen zijn herhaald, maar elkaar ook hebben overlapt en naast elkaar zijn gepleegd.

302    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 zijn van mening dat de Commissie in de punten 699 tot en met 707 (zaken T‑147/07 en T‑150/07), 708 tot en met 710 (zaken T‑144/07 en T‑150/07), 711 tot en met 714 (zaken T‑148/07 en T‑149/07), 717 (zaak T‑150/07) en 720 (zaken T‑150/07 en T‑154/07) van de bestreden beschikking het bedrag van hun geldboete ten onrechte wegens recidive met 50 % heeft verhoogd. De Commissie kon de inbreuk waarvoor in de beschikking Legeringstoeslag een sanctie is opgelegd aan ThyssenKrupp Stainless AG, die vóór september 1997 KruppThyssen Nirosta GmbH heette (voetnoot 882 van de bestreden beschikking) (hierna „TKS” genoemd voor de periodes vóór en na september 1997), en aan Acciai Speciali Terni SpA (hierna: „AST”), niet beschouwen als een eerder door hen gepleegde soortgelijke inbreuk.

303    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie in artikel 1 van de beschikking Legeringstoeslag, op basis waarvan zij in de bestreden beschikking vaststelt dat in casu sprake is van recidive, heeft vastgesteld dat verschillende vennootschappen, waaronder Krupp Hoesch Stahl AG (hierna: „KHS”) (TKS vanaf 1 januari 1995), Thyssen Stahl AG (hierna: „TS”) (TKS vanaf 1 januari 1995) en AST, in de periode van december 1993 tot 21 januari 1998 inbreuk hebben gemaakt op artikel 65, lid 1, KS door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen. Volgens de Commissie had deze praktijk tot doel en tot gevolg dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en vervalst.

304    Uit de beschikking Legeringstoeslag blijkt dat KHS en TS tot 31 december 1994 rechtstreeks aan de inbreuk hebben deelgenomen en daar dus afzonderlijk verantwoording voor dienden af te leggen. De geldboete die hun door de Commissie diende te worden opgelegd is evenwel enkel opgelegd aan TKS, die de Commissie bij brief van 23 juli 1997 had meegedeeld dat zij de verantwoordelijkheid op zich nam voor de handelingen die TS en KHS sinds 1993 hadden verricht (punten 14 en 102 van de beschikking Legeringstoeslag).

305    TKS en AST hebben respectievelijk op 11 en 13 maart 1998 bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de beschikking Legeringstoeslag ingesteld, voor zover deze op hen betrekking had. Subsidiair vorderden zij een aanzienlijke verlaging van het bedrag van de hun bij deze beschikking opgelegde geldboeten. Bij zijn hierboven in punt 106 aangehaald arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie heeft het Gerecht artikel 1 van de beschikking Legeringstoeslag nietig verklaard, voor zover TKS aansprakelijk werd gesteld voor de door TS gepleegde inbreuk, wegens schending van de rechten van verdediging van TKS, aangezien deze laatste niet de gelegenheid had gekregen om haar opmerkingen te maken over de juistheid en de relevantie van de aan TS ten laste gelegde feiten. Tegen dat arrest zijn twee hogere voorzieningen ingesteld, die het Hof heeft afgewezen bij zijn arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie (C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773).

306    Ter uitvoering van het hierboven in punt 106 aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie heeft de Commissie op 20 december 2006 beschikking C(2006) 6765 def. in een procedure op grond van artikel 65 [KS] (zaak COMP/F/39.234 – Legeringstoeslag – wedergoedkeuring) vastgesteld. In deze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat TS van 16 december 1993 tot 31 december 1994 inbreuk heeft gepleegd op artikel 65, lid 1, KS, en TKS op basis van haar brief van 23 juli 1997 aansprakelijk gesteld voor het gedrag van TS.

307    In het kader van het onderhavige middel betwisten verzoeksters dat zij samen met de ondernemingen waaraan in de beschikking Legeringstoeslag een sanctie is opgelegd, een economische eenheid vormen in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG. Dienaangaande stellen zij dat de Commissie ten onrechte uit het hierboven in punt 107 aangehaalde arrest Michelin/Commissie afleidt dat het feit dat een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft volstaat om haar aansprakelijk te stellen voor een eerdere inbreuk van deze dochteronderneming, ongeacht de vraag of de dochteronderneming daadwerkelijk zelfstandig is. Volgens verzoeksters kon de Commissie dan ook, anders dan zij zelf stelt, niet, indien zij dat had gewild, in beide beschikkingen een geldboete opleggen aan dezelfde moedermaatschappij, zoals het hierboven in punt 107 aangehaalde arrest Michelin (punt 290) vereist.

308    Opgemerkt zij dat het begrip recidive, zoals het in verschillende nationale rechtsstelsels wordt opgevat, inhoudt dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke overtredingen is gestraft (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 617; arresten Michelin/Commissie, aangehaald in punt 107, punt 284, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 250, punt 362, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 450). Bovendien is in de in punt 2 van de richtsnoeren van 1998 opgenomen niet-limitatieve lijst van verzwarende omstandigheden die een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen rechtvaardigen, specifiek sprake van „recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk”.

309    Zoals hierboven in punt 92 in herinnering is gebracht, moet in het kader van het mededingingsrecht onder het begrip onderneming een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.

310    Het mededingingsverstorend gedrag van een onderneming kan dus aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 117, en Metsä-Serla e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 27; arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 58; arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 135).

311    In dit verband moet worden gepreciseerd dat de Commissie zich volgens de rechtspraak niet kan beperken tot de vaststelling dat een onderneming een dergelijke beslissende invloed op de andere onderneming „kon” uitoefenen, zonder na te gaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend. Het staat integendeel in beginsel aan de Commissie om een dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele bevoegdheid van een van deze ondernemingen om aan de andere leiding te geven (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punten 95‑99, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punten 118‑122; arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 527, en arrest Avebe/Commissie, aangehaald in punt 310, punt 136).

312    Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Gerecht in zijn hierboven in punt 107 aangehaald arrest Michelin/Commissie (punt 290) geoordeeld dat wanneer twee dochterondernemingen direct of indirect voor meer dan 99 % in handen zijn van dezelfde moedermaatschappij, redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat deze dochtermaatschappijen hun marktgedrag niet zelfstandig bepalen. Het Gerecht heeft daar in dat arrest aan toegevoegd dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG vormen indien de betrokken vennootschappen niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.

313    Zoals hierboven in de punten 96 en 97 is opgemerkt, heeft het Hof evenwel recentelijk in herinnering gebracht dat in het bijzondere geval dat een moedermaatschappij het volledige kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, weliswaar een vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter uitoefent, maar dat dit vermoeden weerlegbaar is (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien levert het loutere feit dat het kapitaal van twee onderscheiden handelsvennootschappen in handen is van eenzelfde persoon, zoals het Hof in zijn in punt 311 hierboven aangehaalde arrest Aristrain/Commissie (punt 99) heeft opgemerkt, als zodanig nog niet het bewijs op dat deze twee vennootschappen een economische eenheid vormen die krachtens het mededingingsrecht van de Unie tot gevolg heeft dat de ene vennootschap voor de handelingen van de andere aansprakelijk kan worden gesteld.

314    In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie in de zaak Legeringstoeslag niet heeft vastgesteld dat de moedermaatschappijen van KHS, TS, TKS en AST, waarvan TKAG de economische en rechtsopvolgster zou zijn, een economische eenheid met deze vennootschappen vormden in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG, en dus niet heeft gesteld dat KHS, TS, TKS en AST hun marktgedrag niet zelfstandig bepaalden. Uit de beschikking Legeringstoeslag blijkt immers dat de Commissie, wat de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep betreft, slechts heeft vastgesteld dat KHS, TS, TKS en AST, met uitsluiting van hun respectieve moedermaatschappijen, een inbreuk hebben gepleegd. Deze moedermaatschappijen zijn, zoals verzoeksters hebben opgemerkt, zonder door de Commissie te zijn tegengesproken, niet gehoord tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van deze beschikking heeft geleid.

315    Voorts blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de Commissie er in de onderhavige zaak van is uitgegaan dat KHS, TS, TKS en AST behoren tot de ondernemingen waarvan in artikel 1 van deze beschikking is vastgesteld dat zij inbreuken hebben gepleegd.

316    De in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken kunnen dus niet worden beschouwd als recidive die is gepleegd door dezelfde onderneming(en) als die ten aanzien waarvan in de zaak Legeringstoeslag inbreuken zijn vastgesteld.

317    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat het argument van de Commissie dat ThyssenKrupp de mogelijkheid had om in het kader van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking en het onderhavige beroep heeft geleid, te betwisten dat zij een economische eenheid vormde met de ondernemingen waarvoor in de zaak Legeringstoeslag een sanctie is opgelegd, niet kan worden aanvaard.

318    Volgens de rechtspraak van het Hof sluit het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging immers uit dat een beschikking waarbij de Commissie een onderneming een geldboete in een mededingingszaak oplegt, zonder haar vooraf de jegens haar in aanmerking genomen punten van bezwaar te hebben medegedeeld, rechtmatig kan worden geacht, en moet de mededeling van punten van bezwaar, gelet op het belang ervan, op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en aan hem worden toegezonden (zie arrest Papierfabrik August Koehler/Commissie, aangehaald in punt 192, punten 37 en 38, en arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 91, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

319    Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid op het standpunt stelt dat een onderneming aansprakelijk moet worden gehouden voor een vroegere inbreuk waarvoor haar geen sanctie is opgelegd bij een beschikking van de Commissie en waarvoor haar geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat deze onderneming tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beschikking waarbij de vroegere inbreuk is vastgesteld, niet de gelegenheid heeft gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij een economische eenheid vormt met andere ondernemingen.

320    Deze conclusie dringt zich temeer op daar het Hof reeds heeft vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van recidive niet gebonden kan zijn aan een eventuele verjaringstermijn, ook al vereist het evenredigheidsbeginsel dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de onderneming geneigd is om deze regels te overtreden (arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 38, en arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 462; zie eveneens arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 250, punt 353). Een dergelijke vaststelling kan dus vele jaren na de vaststelling van een inbreuk worden verricht, op een ogenblik waarop de betrokken onderneming hoe dan ook niet in staat is om het bestaan van een dergelijke economische eenheid te betwisten, in het bijzonder wanneer het hierboven in punt 313 genoemde vermoeden wordt toegepast.

321    Het argument van de Commissie dat een verhoging van de geldboete wegens recidive eveneens gerechtvaardigd is op grond van de inbreuken die zijn vastgesteld in beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28) en in beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1), kan evenmin worden aanvaard. Afgezien van het feit dat deze beschikkingen noch in de mededeling van de punten van bezwaar noch in de bestreden beschikking zijn genoemd, moet worden vastgesteld dat de bij deze beschikkingen veroordeelde ondernemingen, evenals de ondernemingen waaraan in de zaak Legeringstoeslag een sanctie is opgelegd, niet dezelfde ondernemingen in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG zijn als die waaraan in de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd.

322    Ten slotte kan het argument van de Commissie dat de terechtwijzing van een dochteronderneming die voortvloeit uit een eerdere beschikking van de Commissie waarbij haar een sanctie wordt opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht, eveneens gericht is tot de moedermaatschappij wanneer deze bijna het volledige kapitaal van de dochteronderneming in handen heeft, evenmin worden aanvaard. Er kan immers weliswaar redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een moedermaatschappij daadwerkelijk kennis heeft van een eerdere beschikking die de Commissie heeft gericht tot haar dochteronderneming waarvan zij bijna het volledige kapitaal in handen heeft, maar deze kennis kan niet wegnemen dat in de eerdere beschikking niet is vastgesteld dat deze moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen waardoor deze moedermaatschappij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de eerdere inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboeten wegens recidive zou kunnen worden verhoogd.

323    Hieruit volgt dat het onderhavige middel gegrond is en dat de bestreden beschikking dient te worden herzien, zonder dat de overige argumenten die verzoeksters in het kader van dit middel hebben aangevoerd, hoeven te worden onderzocht. De gevolgen van deze herziening worden hierna in de punten 461 en 462 uiteengezet.

 Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en van het vertrouwens‑ en het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling van de verleende medewerking

324    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 herinneren eraan dat zij verzoeken hebben ingediend die ertoe strekten dat hun krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten zou worden verleend of dat hun geldboeten krachtens deze mededeling zouden worden verlaagd. Volgens hen heeft de Commissie evenwel bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door hen verleende medewerking de bepalingen van deze mededeling geschonden. Volgens verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 heeft de Commissie bovendien hun gewettigde verwachtingen beschaamd bij de beoordeling van de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland hebben verleend. Ten slotte stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de inbreuk in België.

 Mededeling inzake medewerking van 2002

325    In haar mededeling inzake medewerking van 2002 heeft de Commissie de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar samenwerken met het oog op de vaststelling van een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

326    Om te beginnen bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in rubriek A, punt 8:

„De Commissie zal een onderneming immuniteit verlenen tegen een geldboete die haar anders zou zijn opgelegd indien:

a)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, of

b)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt.”

327    Voorts bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in rubriek B, punt 20, dat „[o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [om van geldboeten te worden vrijgesteld] die in rubriek A zijn uiteengezet, [...] in aanmerking [kunnen] komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”, en in punt 21 dat „een onderneming de Commissie [daartoe] bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

328    Met betrekking tot het begrip toegevoegde waarde wordt in punt 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 het volgende verklaard:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

329    In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden de verminderingen van de geldboeten in drie categorieën ingedeeld:

„–      de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–      de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–      de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.”

330    De mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt in punt 23, sub b, tweede alinea:

„Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.”

331    Ten slotte bepaalt punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002:

„[I]ndien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, [zal de Commissie] met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

 Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

332    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat de rechtsgrondslag voor de oplegging van geldboeten bij inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vormt, kent de Commissie een beoordelingsmarge bij de vaststelling van geldboeten toe (zie in die zin arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127), die met name afhangt van haar algemene mededingingsbeleid (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punten 105 en 109). In dat kader heeft de Commissie, om de doorzichtigheid en de objectiviteit van haar beschikkingen inzake geldboeten te waarborgen, in 2002 de mededeling inzake medewerking vastgesteld en bekendgemaakt. Het gaat om een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die zij voornemens is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. Hieruit vloeit een zelfbeperking van deze bevoegdheid voort (zie naar analogie arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 89), aangezien de Commissie zich dient te houden aan de richtsnoeren die zij voor zichzelf heeft vastgelegd (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 57).

333    De beperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die uit de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeit, staat er evenwel niet aan in de weg dat de Commissie een ruime beoordelingsmarge behoudt (zie naar analogie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 60, punt 224).

334    De mededeling inzake medewerking van 2002 laat de Commissie immers enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, zoals deze zijn uitgelegd door het Hof (zie naar analogie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 60, punt 224).

335    Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling (zie in die zin arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88, en arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 555). Voorts moet met betrekking tot punt 8, sub a en b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden vastgesteld dat deze ruime beoordelingsmarge voortvloeit uit de formulering zelf van deze bepaling, waarin uitdrukkelijk sprake is van het verstrekken van bewijsmateriaal dat – naar de mening van de Commissie – haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie of een inbreuk vast te stellen. De beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking impliceert immers ingewikkelde feitelijke beoordelingen (zie in die zin arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 81, en arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 153, punt 271).

336    Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van deze mededeling voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van de betrokken ondernemingen kan worden verlaagd, terwijl punt 23, sub b, tweede alinea, de criteria vastlegt die de Commissie bij de vaststelling van het niveau van de vermindering binnen deze marges in aanmerking dient te nemen.

337    Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de beoordeling van de medewerking van een onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002, kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie in die zin arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 335, punten 81, 88 en 89, en arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 555).

 Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in België

338    De Commissie heeft in punt 773 van de bestreden beschikking besloten om „ThyssenKrupp een verlaging [van de geldboete] van 20 % te verlenen, binnen de marge die is vastgelegd in punt 23, [sub] b, [tweede streepje], van de mededeling inzake medewerking [van 2002]”.

339    In punt 769 van de bestreden beschikking heeft de Commissie dienaangaande uitgelegd dat „toen ThyssenKrupp haar verzoek [krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 indiende], [...] de Commissie reeds drie inspecties in België [had] verricht en [...] twee verzoeken [krachtens deze mededeling] van Kone en Otis [had] ontvangen met betrekking tot de activiteiten van het kartel in België”.

340    Na in punt 770 van de bestreden beschikking te hebben opgemerkt dat „[d]e door ThyssenKrupp verstrekte nieuwe informatie voornamelijk mondelinge verklaringen over bepaalde projecten inzake liften en roltrappen omvatte”, heeft de Commissie in punt 771 erkend dat „[h]et [krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediende] verzoek van ThyssenKrupp een significant toegevoegde waarde heeft, aangezien het aanvullende informatie bevat over [vertrouwelijk]”. De Commissie heeft hier in punt 771 aan toegevoegd dat „[d]e opmerkingen van ThyssenKrupp overigens het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte met betrekking tot de betrokken vennootschappen, de betrokken goederen en diensten, de periode waarop het onderzoek betrekking [had], de plaats en de logistieke organisatie van de bijeenkomsten van het kartel en de werking en de uitvoering ervan bevestigden”.

341    In punt 772 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat ThyssenKrupp „bewijsmateriaal heeft verstrekt dat het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen aanzienlijk heeft versterkt”, en gepreciseerd dat „[h]et verstrekte bewijsmateriaal [...] evenwel geen betrekking [heeft] op feiten die de Commissie voordien niet kende, en evenmin bewijzen uit de periode van de inbreuk bevat”.

342    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen in de eerste plaats dat de bestreden beschikking verwarring schept over het percentage waarmee de Commissie ThyssenKrupps geldboete wilde verlagen wegens de medewerking die deze bij de vaststelling van de inbreuk in België heeft verleend. In punt 773 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie een verlaging van 20 %, terwijl deze verlaging volgens punt 856 van de bestreden beschikking 25 % bedraagt. Volgens bovengenoemde verzoeksters kan ThyssenKrupp krachtens het beginsel in dubio pro reo eisen dat de bestreden beschikking op zodanige wijze wordt uitgelegd dat het bedrag van de geldboete zo gunstig mogelijk uitvalt. De geldboete had dus niet met 20 %, maar met 25 % moeten worden verlaagd.

343    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 zich dienaangaande niet kunnen baseren op het beginsel in dubio pro reo, volgens hetwelk twijfel in het voordeel speelt van de betrokken ondernemingen, aangezien dit beginsel betrekking heeft op de levering van het bewijs van het bestaan van een inbreuk en dient om uit te maken of de feitelijke vaststellingen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft verricht worden gestaafd door de bewijzen die zij heeft verstrekt. De betrokken verzoeksters betwisten niet het bestaan van de inbreuk waarvoor hun in de bestreden beschikking een sanctie is opgelegd.

344    Wat het argument van verzoeksters betreft dat het bedrag van de geldboete die wegens de inbreuk in België aan ThyssenKrupp is opgelegd, dient te worden verlaagd omdat in punt 856 van de bestreden beschikking sprake is van een verlaging van 25 %, zij opgemerkt dat in het bedrag van de in artikel 1, lid 1, vierde streepje, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete een krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 verleende verlaging van 20 % wegens de medewerking van ThyssenKrupp is ingecalculeerd.

345    Het dispositief van een handeling is weliswaar onafscheidelijk verbonden met de motivering ervan en moet derhalve, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C‑355/95 P, Jurispr. blz. I‑2549, punt 21), maar uit de overwegingen van de bestreden beschikking blijkt duidelijk dat de Commissie de intentie had om de geldboete van ThyssenKrupp krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 met 20 % en niet met 25 % te verlagen.

346    In punt 772 van de bestreden beschikking heeft de Commissie namelijk verklaard dat „ThyssenKrupp [vertrouwelijk] volledig voldoet aan de voorwaarden van punt 21 [van de mededeling inzake medewerking van 2002] en bewijsmateriaal heeft verstrekt dat het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen aanzienlijk heeft versterkt”. Zij heeft gepreciseerd dat „[h]et verstrekte bewijsmateriaal [...] evenwel geen betrekking [heeft] op feiten die de Commissie voordien niet kende, en evenmin elementen uit de periode van de inbreuk bevat”, wat deed vermoeden dat een minimale verlaging van de geldboete zou worden toegepast binnen de marge die is vastgelegd in punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002. Voorts wordt in punt 773 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk bevestigd dat „[het], gelet op het voorgaande, [...] aangewezen [is] om ThyssenKrupp binnen de [toepasselijke] marge een verlaging van 20 % te verlenen”.

347    Het percentage van 25 % dat is vermeld in punt 856 van de bestreden beschikking, dat een overzicht bevat van alle verlagingen van geldboeten die aan de verschillende ondernemingen zijn verleend wegens de medewerking die zij in het kader van de administratieve procedure hebben verleend, moet, gelet op de punten 772 en 773 en het dispositief van de bestreden beschikking, als een tikfout worden beschouwd. De eerste grief van verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 moet dus worden verworpen.

348    In de tweede plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat ThyssenKrupp krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verlaging van ten minste 25 % van het bedrag van de haar wegens de inbreuk in België opgelegde geldboete had moeten krijgen. ThyssenKrupp heeft immers bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot feiten en omstandigheden waarvan de Commissie voordien niet op de hoogte was. Bovendien ging het om essentiële bestanddelen van de inbreuk.

349    Dienaangaande zij vastgesteld dat verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet betwisten dat de medewerking van ThyssenKrupp valt onder punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en dat deze onderneming op deze grond recht had op een verlaging van de geldboete tussen 20 % en 30 %. De verlaging van de geldboete van 20 % die ThyssenKrupp wegens haar medewerking is verleend (punt 773 van de bestreden beschikking) valt dus binnen de marge die dienaangaande in deze mededeling is vastgelegd.

350    Voorts beschikt de Commissie over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de verlaging van de geldboete dient vast te stellen die binnen de marges van punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 aan de betrokken onderneming moet worden verleend, en kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie in die zin arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 335, punten 81, 88 en 89).

351    In de bestreden beschikking heeft de Commissie, na te hebben erkend dat ThyssenKrupp recht had op een verlaging van het bedrag van de geldboete omdat „het [verstrekte] bewijsmateriaal [haar] vermogen [...] om de inbreuk te bewijzen aanzienlijk [had] versterkt”, besloten om de geldboete met 20 % te verlagen, omdat „[h]et verstrekte bewijsmateriaal [...] geen betrekking [had] op feiten die de Commissie voordien niet kende, en evenmin bewijzen uit de periode van de inbreuk [bevatte]” (punt 772 van de bestreden beschikking).

352    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 betwisten evenwel de materiële juistheid van de vaststellingen in punt 772 van de bestreden beschikking.

353    Zij stellen om te beginnen dat de inbreuk in België twee fasen omvatte: enerzijds was er een mededingingsregeling betreffende de marktaandelen of de bevriezing van de marktaandelen en anderzijds was er een mededingingsregeling betreffende de verdeling van de openbare en particuliere aanbestedingen teneinde de overeengekomen marktaandelen te behalen. De Commissie baseert haar vaststelling in de punten 158 en 159 van de bestreden beschikking dat de betrokken ondernemingen hun marktaandelen hebben bevroren uitsluitend op bewijsmateriaal dat door ThyssenKrupp is verstrekt. Deze laatste heeft dus informatie over een bestanddeel van de inbreuk in België verstrekt waarvan de Commissie voordien niet op de hoogte was, namelijk over de mededingingsregeling betreffende de verdeling van de sector van de verkoop en de installatie van liften en roltrappen in België.

354    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de twee in punt 158 van de bestreden beschikking beschreven aspecten van de inbreuk intrinsiek met elkaar verbonden zijn. De verdeling van openbare en particuliere aanbestedingen en van andere contracten „volgens de vooraf overeengekomen verdeelsleutel” waarvan sprake is in punt 158, derde volzin, veronderstelt immers het bestaan van de mededingingsregeling betreffende de verdeling van de markt waarvan sprake is in punt 158, eerste volzin, en in punt 159 van de bestreden beschikking. Aangezien verzoeksters niet betwisten dat de door Kone en Otis verstrekte bewijzen volstonden om het bestaan van de in punt 158, derde volzin, bedoelde mededingingsregeling aan te tonen, moet worden geoordeeld dat de Commissie, op het ogenblik dat ThyssenKrupp haar verzoek indiende, noodzakelijkerwijs wist dat de vier betrokken producenten een mededingingsregeling betreffende de marktaandelen hadden gesloten.

355    Hoe dan ook blijkt uit de stukken van de Commissie dat Kone haar reeds in februari 2004 heeft ingelicht over het bestaan van een mechanisme dat de deelnemers aan de inbreuk in België in staat stelde onderling aanpassingen door te voeren wanneer de reële marktaandelen afweken van de overeengekomen marktaandelen, wat slechts mogelijk was in het kader van een mededingingsregeling betreffende de marktaandelen. In deze omstandigheden toont het feit dat in punt 159 van de bestreden beschikking ten bewijze van het bestaan van de mededingingsregeling betreffende de marktaandelen slechts wordt verwezen naar bewijzen die door ThyssenKrupp zijn verstrekt, weliswaar aan dat deze bewijzen het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen hebben versterkt, maar impliceert dit niet dat de Commissie hiermee op de hoogte is gebracht van feiten die zij voordien niet kende.

356    Bovendien impliceert het feit dat vertegenwoordigers van Kone in antwoord op een tijdens een bijeenkomst [vertrouwelijk] door de Commissie gestelde vraag betreffende „de bron waaruit zij hun informatie over de marktaandelen putten”, hebben verklaard dat zij deze niet kenden, aangezien de marktaandelen reeds waren vastgesteld op het ogenblik dat zij voor Kone zijn beginnen te werken, geenszins dat de Commissie vóór [vertrouwelijk], de datum waarop het verzoek van ThyssenKrupp bij haar werd ingediend, geen kennis had van het bestaan van de mededingingsregeling betreffende de marktaandelen. Integendeel, het loutere feit dat de Commissie de vertegenwoordigers van Kone heeft ondervraagd over de wijze waarop de marktaandelen van de deelnemende ondernemingen werden bepaald, toont genoegzaam aan dat de Commissie reeds vóór [vertrouwelijk] wist dat een mededingingsregeling betreffende de marktaandelen bestond.

357    Zoals blijkt uit de stukken moet – gelet op de gegevens die de Commissie reeds kende op het ogenblik waarop ThyssenKrupp krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek heeft ingediend, namelijk het feit dat een mededingingsregeling betreffende de marktaandelen bestond en de marktaandelen die de deelnemers daadwerkelijk waren overeengekomen – worden geoordeeld dat de informatie die deze onderneming aan de Commissie heeft verstrekt, geen betrekking had op feiten die deze voordien niet kende. Bovendien had de verklaring dat de marktaandelen waren bevroren op basis van de marktstatistieken die door de sectorfederatie Agoria – voorheen Fabrimetal – waren opgesteld, slechts een beperkte toegevoegde waarde voor de vaststelling van de inbreuk in België.

358    Voorts stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat ThyssenKrupp op beslissende wijze heeft bijgedragen tot de vaststelling van de inbreuk inzake het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen in België (punt 771 van de bestreden beschikking), door als eerste onderneming het bewijs te leveren dat de betrokken ondernemingen [vertrouwelijk] gebruikten [vertrouwelijk]. Ten gevolge daarvan is de inbreuk zwaarder ingeschat, zoals duidelijk blijkt uit een vergelijking van de mededeling van de punten van bezwaar en de bestreden beschikking (punten 189‑196 van de bestreden beschikking).

359    Verzoeksters zetten uiteen dat zij de Commissie ter staving van hun verklaringen [vertrouwelijk] een faxbericht van Schindler hebben bezorgd. De Commissie heeft in punt 772 van de bestreden beschikking dan ook ten onrechte verklaard dat ThyssenKrupp geen bewijzen uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt. Ook al zou dit faxbericht zijn gekopieerd tijdens de verificaties die bij Schindler en Kone hebben plaatsgevonden, heeft de Commissie de betekenis van dit document slechts begrepen dankzij de informatie die ThyssenKrupp heeft verstrekt. De toegevoegde waarde is juist gelegen in de aanvullende uitleg die ThyssenKrupp heeft gegeven, temeer daar uit het bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikte, en met name uit een verklaring van Kone van 11 februari 2004, bleek dat geen [vertrouwelijk] was gebruikt.

360    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het faxbericht van Schindler waarnaar bovengenoemde verzoeksters verwijzen, reeds in het bezit van de Commissie was op het ogenblik dat ThyssenKrupp haar verzoek indiende, [vertrouwelijk]. Uit de niet-betwiste vaststellingen van punt 196 van de bestreden beschikking en de in voetnoot 224 van deze beschikking genoemde documenten blijkt immers dat het faxbericht van Schindler reeds in januari 2004 bij Kone en Schindler in beslag was genomen. Ook al zou dit faxbericht een bewijsstuk uit de periode van de inbreuk vormen, kan dit door ThyssenKrupp overgelegde document dus niet worden geacht een significant toegevoegde waarde te hebben vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte op het ogenblik waarop deze onderneming haar verzoek indiende. Gelet op het feit dat dit document niet voldoet aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, hoefde de Commissie dit niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het bedrag waarmee ThyssenKrupps geldboete overeenkomstig deze mededeling wegens de door haar verleende medewerking werd verlaagd. Enkel bewijsmateriaal dat voldoet aan de voorwaarden van punt 21 van deze mededeling geeft immers recht op een verlaging van de geldboete overeenkomstig deze mededeling.

361    Het is juist dat ThyssenKrupp, toen zij het faxbericht van Schindler overlegde, aanvullende informatie over [vertrouwelijk] heeft verstrekt. Deze informatie voldoet weliswaar aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, naar zij vormt geen bewijsmateriaal uit de periode van de inbreuk en zij heeft betrekking op een feit, namelijk [vertrouwelijk], waarover Otis reeds in maart 2004 uitleg had verstrekt (punt 194 en voetnoot 222 van de bestreden beschikking). Hoe dan ook blijkt uit de punten 189 en 193 tot en met 196 van de bestreden beschikking dat [vertrouwelijk] waarnaar verzoeksters verwijzen, enkel betrekking had op de werking en de uitvoering van de mededingingsregeling betreffende de onderhoudscontracten en op zich geen beslissend element was bij de vaststelling van de in artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk.

362    Ten slotte kunnen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet stellen dat uit een vergelijking van de mededeling van de punten van bezwaar en de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie dankzij de informatie die haar door ThyssenKrupp is verstrekt, een zwaardere inbreuk heeft kunnen vaststellen. Uit de vergelijking van de punten 195 tot en met 200 van de mededeling van de punten van bezwaar en de punten 189 tot en met 196 van de bestreden beschikking, waarnaar deze verzoeksters verwijzen, blijkt immers niet dat de feiten in de bestreden beschikking zwaarder zijn gekwalificeerd dan in de mededeling van de punten van bezwaar. Hoe dan ook kon een eventuele verzwaring van de kwalificatie van de inbreuk na de mededeling van de punten van bezwaar niet het gevolg zijn van het faxbericht van Schindler en van de uitleg die ThyssenKrupp in haar verzoek heeft verstrekt, aangezien dit verzoek dateert van vóór de mededeling van de punten van bezwaar en het faxbericht van Schindler en de door ThyssenKrupp verstrekte uitleg reeds uitgebreid waren geanalyseerd in de punten 196 en 200 van de mededeling van de punten van bezwaar.

363    Gelet op al het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Commissie, zonder haar beoordelingsmarge kennelijk te overschrijden, het bedrag van de geldboete van ThyssenKrupp wegens de medewerking die deze heeft verleend bij de vaststelling van de inbreuk in België, kon verlagen met het minimumpercentage binnen de marge die is vastgesteld in punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

364    In de derde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de geldboete van ThyssenKrupp met 20 % te verlagen, terwijl zij de geldboete van Otis, waarvan de medewerking vergelijkbaar was met die van ThyssenKrupp, met 40 % heeft verlaagd.

365    Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden (zie arrest Gerecht Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 237, en arrest van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 240 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

366    Het hierboven in punt 364 aangevoerde argument dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, kan evenwel niet worden aanvaard.

367    De toegevoegde waarde van een krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediend verzoek wordt immers beoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt. Aangezien Otis haar medewerking heeft verleend vóór ThyssenKrupp (punten 96 en 98 van de bestreden beschikking), beschikte de Commissie op het ogenblik waarop ThyssenKrupp krachtens deze mededeling haar verzoek indiende over meer bewijzen dan op het ogenblik waarop Otis haar verzoek indiende.

368    Voorts heeft Otis bewijsstukken uit de periode van de inbreuk verstrekt die een significant toegevoegde waarde hebben (punt 766 van de bestreden beschikking), terwijl ThyssenKrupp slechts één bewijs uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt, namelijk het hierboven in punt 360 bedoelde faxbericht van Schindler, dat evenwel niet voldoet aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, aangezien het reeds in het bezit was van de Commissie op het ogenblik dat ThyssenKrupp krachtens deze mededeling haar verzoek indiende.

369    Bijgevolg bevinden Otis en ThyssenKrupp zich niet in een vergelijkbare situatie, en heeft de Commissie dus het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door de geldboete van ThyssenKrupp overeenkomstig het tweede streepje van deze bepaling met 20 % te verlagen.

370    Uit al het voorgaande volgt dat alle grieven van ThyssenKrupp betreffende de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in België heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

371    In punt 812 van de bestreden beschikking heeft de Commissie besloten om ThyssenKrupp geen immuniteit tegen geldboeten en evenmin een verlaging van het bedrag van haar geldboete te verlenen wegens haar medewerking bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland, [vertrouwelijk] (punt 807 van de bestreden beschikking).

372    In punt 808 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat „ThyssenKrupp bepaalde beweringen doet over [vertrouwelijk]”. „Deze beweringen worden [evenwel] niet gestaafd door bewijzen uit de periode van de inbreuk en de Commissie heeft geen bewijzen gevonden die deze verklaringen ondersteunen”.

373    Voorts heeft de Commissie in punt 809 van de bestreden beschikking verklaard dat „[d]e overige informatie die ThyssenKrupp [vertrouwelijk] heeft verstrekt, slechts de in de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde bewijzen bevestigen. Dit vormt geen beslissende bijdrage en heeft geen significant toegevoegde waarde.”

374    Ten slotte heeft de Commissie in de punten 810 en 811 van de bestreden beschikking met name het volgende uiteengezet:

„810      [...] De opmerkingen van ThyssenKrupp waren niet van doorslaggevend belang voor de vaststelling van de inbreuk door de Commissie, aangezien deze reeds over voldoende bewijzen beschikte, zoals in de mededeling van de punten van bezwaar is aangetoond. [...] ThyssenKrupp heeft geen bewijzen verstrekt die dateren uit de periode waarop het onderzoek betrekking heeft. Haar verklaringen, die zij heeft afgelegd na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar en nadat zij toegang had gekregen tot het dossier, bevestigen daarentegen slechts de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte. [...] [D]e niet-gestaafde eenzijdige verklaringen over [vertrouwelijk] zijn nergens op gebaseerd.

811      Gelet op het voorgaande kan de door ThyssenKrupp verstrekte informatie niet worden geacht een significant toegevoegde waarde te hebben in de zin van de mededeling inzake medewerking [van 2002]. [vertrouwelijk] Zelfs op dat ogenblik bleef de medewerking van ThyssenKrupp [vertrouwelijk] beperkt en bevestigde zij louter de verklaringen die alle andere kartelleden reeds hadden afgelegd. [vertrouwelijk]”

375    Verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen dat de Commissie de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden, voor zover zij ervan is uitgegaan dat de door ThyssenKrupp verstrekte bewijzen betreffende de in Duitsland gepleegde inbreuken geen significant toegevoegde waarde hebben.

376    In de eerste plaats heeft ThyssenKrupp de in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet betwist en heeft zij deze feiten bevestigd en aangevuld. Aldus heeft zij het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen versterkt overeenkomstig punt 22, eerste zin, van de mededeling inzake medewerking van 2002. ThyssenKrupp heeft de resultaten van haar interne onderzoeken onmiddellijk ter beschikking gesteld van de Commissie, nadat zij erin was geslaagd de in Duitsland gepleegde inbreuken op te helderen.

377    In de tweede plaats heeft ThyssenKrupp de Commissie informatie verstrekt [vertrouwelijk], en haar aldus bewijzen met een significant toegevoegde waarde verstrekt die rechtvaardigen dat het bedrag van de haar wegens de inbreuk in Duitsland opgelegde geldboete met 20 % wordt verlaagd. De bewijzen [vertrouwelijk] hebben een significant toegevoegde waarde, ongeacht of de Commissie deze bewijzen in aanmerking neemt. Door deze bewijzen buiten beschouwing te laten, heeft de Commissie bovendien de gewettigde verwachtingen van bovengenoemde verzoeksters beschaamd, aangezien uit punt 617 van de mededeling van de punten van bezwaar blijkt dat bij de beoordeling van de zwaarte van elke inbreuk rekening zou worden gehouden met [vertrouwelijk].

378    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake medewerking van 2002, anders dan punt D, sub 2, tweede streepje, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996 C 207, blz. 4) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”), niet voorziet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor een onderneming die na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.

379    Volgens de mededeling inzake medewerking van 2002 moet een onderneming, om in aanmerking te komen voor een vermindering van de geldboete, de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover deze reeds beschikt (zie punt 21 van deze mededeling).

380    Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de evaluatie van de medewerking van een onderneming overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002, en met name bij de beoordeling van de vraag of bewijzen een significant toegevoegde waarde hebben, kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie punt 350 hierboven).

381    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie haar beoordelingsmarge kennelijk heeft overschreden door vast te stellen dat de door ThyssenKrupp verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde in de zin van deze mededeling hadden.

382    Volgens de punten 21 en 22 van deze mededeling houdt de Commissie bij de beoordeling van de toegevoegde waarde van de door een onderneming verstrekte bewijzen niet enkel rekening met de aard en/of nauwkeurigheid ervan, maar ook met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop de betrokken onderneming haar verzoek heeft ingediend.

383    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie op het ogenblik waarop ThyssenKrupp haar verzoek heeft ingediend, [vertrouwelijk], niet alleen reeds – krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediende – verzoeken van Kone, Otis en Schindler met betrekking tot de inbreuk in Duitsland had ontvangen, maar tevens krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 twee inspectierondes had georganiseerd (punten 104 en 106 van de bestreden beschikking) en krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen had gericht tot de ondernemingen die aan de inbreuk in Duitsland hadden deelgenomen, aan de verenigingen VDMA, VFA en VMA en aan verschillende afnemers in Duitsland (punten 110, 111 en 113 van de bestreden beschikking). Bovendien had de Commissie reeds voldoende bewijzen verzameld om op 7 oktober 2005 punten van bezwaar aan de deelnemers aan de inbreuk in Duitsland mee te delen, voordat ThyssenKrupp haar verzoek indiende (punt 135 van de bestreden beschikking). Voorts betwisten verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet dat de verklaringen van ThyssenKrupp niet door bewijzen uit de periode van inbreuk worden gestaafd (punten 808 en 810 van de bestreden beschikking).

384    Met betrekking tot de verklaring van verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat ThyssenKrupp de feitelijke gegevens in verband met de mededingingsregeling in Duitsland heeft „bevestigd en aangevuld”, moet worden vastgesteld dat verzoeksters, afgezien van het bewijs dat de mededingingsregeling verborgen is gehouden, niet preciseren welke bewijzen zij hebben verstrekt en waarom deze een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

385    Wat de bewijzen betreft waaruit blijkt dat [vertrouwelijk] in Duitsland [vertrouwelijk], blijkt uit de stukken die worden genoemd in de punten 234 tot en met 236 van de mededeling van de punten van bezwaar en in de punten 219 tot en met 221 van de bestreden beschikking, dat de bewijzen die Kone, Otis en Schindler hadden verstrekt voordat ThyssenKrupp haar verzoek indiende, reeds volstonden om aan te tonen dat de deelnemers aan de mededingingsregeling in Duitsland verschillende voorzorgsmaatregelen hadden genomen [vertrouwelijk].

386    Voor zover het argument van verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 betrekking heeft [vertrouwelijk], moet worden opgemerkt dat deze pogingen, voor zover zij al zijn aangetoond, betrekking hebben op de periode na de inbreuk zoals deze in artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking is vastgesteld. Deze bewijzen konden dus het vermogen van de Commissie om de inbreuk vast te stellen niet versterken en hebben dus geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

387    Aangezien de door ThyssenKrupp verstrekte bewijzen in casu niet voldoen aan de voorwaarden van deze bepaling, heeft de Commissie terecht geweigerd om ThyssenKrupp overeenkomstig punt 23, sub b, eerste alinea, van deze mededeling een verlaging van het bedrag van haar geldboete te verlenen.

388    Wat ten slotte de grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel betreft, is hierboven in punt 179 opgemerkt dat het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem specifieke toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt.

389    De omstandigheid dat de Commissie in punt 617 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft uitgelegd dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met name rekening zou houden met het feit dat de kartelleden belangrijke voorzorgsmaatregelen hadden genomen om de mededingingsregeling verborgen te houden, kan evenwel niet worden beschouwd als een specifieke toezegging dat ThyssenKrupp overeenkomstig punt 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verlaging van het bedrag van haar geldboete zou krijgen wegens de door haar verleende medewerking. Het bedrag van de geldboete wordt immers slechts overeenkomstig deze bepaling verlaagd indien de verstrekte bewijzen significant toegevoegde waarde hebben, waarover punt 617 van de mededeling van de punten van bezwaar geen aanwijzingen verstrekt. Bovendien had ThyssenKrupp nog niet overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek voor de inbreuk in Duitsland ingediend op het ogenblik waarop zij de mededeling van de punten van bezwaar ontving, zodat punt 617 van de mededeling van de punten van bezwaar hoe dan ook geen gewettigde verwachtingen over de toegevoegde waarde van de nog niet verstrekte bewijzen kon doen ontstaan. Deze laatste grief moet dus ook worden afgewezen.

390    Uit al het voorgaande volgt dat alle grieven van ThyssenKrupp inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland heeft verleend, moeten worden afgewezen.

 Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg

391    ThyssenKrupp, die als derde onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek heeft ingediend met betrekking tot de mededingingsregeling in Luxemburg (punt 119 van de bestreden beschikking), heeft niet overeenkomstig deze mededeling een verlaging van het bedrag van de voor deze mededingingsregeling opgelegde geldboete gekregen (punt 828 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dienaangaande in punt 827 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„De Commissie merkt op dat zij reeds een inspectie in Luxemburg had verricht en twee overeenstemmende verzoeken van Kone en Otis had ontvangen [krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002] die de activiteiten van het kartel in Luxemburg bevestigden voordat ThyssenKrupp [op grond van deze mededeling] haar verzoek indiende. Het verzoek [...] van ThyssenKrupp bestaat in een korte mondelinge verklaring van deze onderneming en bevat noch bewijzen uit de periode van de inbreuk noch belangrijke nieuwe informatie, maar bevestigt over het algemeen slechts de informatie waarover de Commissie reeds beschikte, bijvoorbeeld over de personen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen. ThyssenKrupp heeft dus geen nieuwe bewijzen met een sterke toegevoegde waarde verstrekt, en vergeleken met de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte op het ogenblik dat zij haar bewijzen verstrekte, hebben deze laatste het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten te bewijzen niet gevoelig versterkt. Na haar verzoek [...] heeft ThyssenKrupp niet verder meegewerkt, afgezien van het feit dat zij heeft geantwoord op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie krachtens artikel 18, lid 2, [van verordening nr. 1/2003] tot haar heeft gericht.”

392    Verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen dat de Commissie geen juridisch correcte toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft gemaakt, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met de toegevoegde waarde van de door ThyssenKrupp geleverde bewijzen. Deze heeft de Commissie immers bewijzen met een significant toegevoegde waarde verstrekt door de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet te betwisten en de door de Commissie geformuleerde punten van bezwaar kracht bij te zetten en aan te vullen, wat zich overeenkomstig punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 zou moeten vertalen in een verlaging van het bedrag van de haar wegens de mededingingsregeling in Luxemburg opgelegde geldboete met 20 tot 30 %.

393    Zoals hierboven in punt 378 in herinnering is gebracht, voorziet de mededeling inzake medewerking van 2002 niet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor een onderneming die na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist. Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op de beoordelingsmarge waarover zij beschikt bij de evaluatie van de door een onderneming verleende medewerking overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002, deze marge kennelijk heeft overschreden door vast te stellen dat de door ThyssenKrupp verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop deze onderneming krachtens deze mededeling haar verzoek indiende.

394    In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07, die niet opkomen tegen het feit dat op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 aan Kone immuniteit tegen geldboeten is verleend, evenmin betwisten dat de Commissie reeds op basis van de door Kone verstrekte informatie een inbreuk in Luxemburg heeft kunnen vaststellen (punt 816 van de bestreden beschikking). De Commissie beschikte dus reeds over voldoende bewijzen om een inbreuk in Luxemburg te kunnen vaststellen op het ogenblik dat ThyssenKrupp haar verzoek indiende. Bovendien had de Commissie vóór het verzoek van ThyssenKrupp ook reeds – in maart 2004 – een verzoek van Otis gekregen, waarna deze laatste een verlaging van het bedrag van de haar wegens de inbreuk in Luxemburg opgelegde geldboete van 40 % heeft gekregen (punten 118 en 823 van de bestreden beschikking).

395    In de tweede plaats betwisten verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet dat ThyssenKrupp in het kader van haar verzoek [vertrouwelijk] geen bewijzen uit de periode van de inbreuk aan de Commissie heeft verstrekt (punt 827 van de bestreden beschikking). Volgens punt 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde dan later opgesteld bewijsmateriaal.

396    Verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 voeren evenwel verschillende elementen aan die volgens hen aantonen dat de door ThyssenKrupp geleverde bewijzen een significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte.

397    In de eerste plaats voeren deze verzoeksters ten bewijze van de toegevoegde waarde van het verzoek dat ThyssenKrupp krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend aan dat in de bestreden beschikking vaak naar dit verzoek wordt verwezen.

398    Het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking gebruik heeft gemaakt van alle bewijzen waarover zij beschikte, en dus ook van de informatie die ThyssenKrupp in haar verzoek [vertrouwelijk] heeft verstrekt, toont evenwel niet aan dat deze informatie een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij op die datum reeds beschikte. Bij de beoordeling van de toegevoegde waarde in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002 wordt immers zowel uitgegaan van de kwaliteit van de medewerking als van de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte.

399    In die context kunnen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet aanvoeren dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen door al te weinig belang toe te kennen aan het feit dat de ondernemingen de Commissie gedetailleerde bewijzen verstrekken. Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling van de Unie die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr. blz. I‑9919, punt 87). In casu heeft de Commissie in de punten 825 tot en met 828 van de bestreden beschikking (zie met name punt 391 hierboven) duidelijk uiteengezet waarom geen verlaging van het bedrag van de wegens de inbreuk in Luxemburg opgelegde geldboete kon worden verleend.

400    In de tweede plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de verwijzing door de Commissie in punt 307 van de bestreden beschikking naar de voorzorgsmaatregelen die de deelnemers aan de inbreuk hebben genomen om de bijeenkomsten en de gesprekken tussen concurrenten verborgen te houden, gebaseerd is op de verklaringen van ThyssenKrupp.

401    Vastgesteld moet worden dat ThyssenKrupp in haar in punt 307 van de bestreden beschikking aangehaalde verklaring heeft gesteld dat [vertrouwelijk] TKAL een tweede mobiele telefoon met vooraf betaalde kaarten gebruikte om mededingingsverstorende bijeenkomsten te organiseren. Het feit dat de deelnemers aan de mededingingsregeling in Luxemburg inspanningen hebben verricht om hun bijeenkomsten en gesprekken verborgen te houden, blijkt evenwel reeds uit het verzoek van Kone van 5 februari 2004, en met name uit de punten 3.4.2 en 3.4.5 ervan. In deze omstandigheden heeft de Commissie haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door vast te stellen dat de in punt 307 van de bestreden beschikking aangehaalde verklaringen van ThyssenKrupp geen significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte.

402    In de derde plaats merken verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 op dat ThyssenKrupp als eerste onderneming de Commissie erop heeft gewezen dat de ongeoorloofde bijeenkomsten [vertrouwelijk] werden georganiseerd [vertrouwelijk] (punt 303 van de bestreden beschikking). Dienaangaande blijkt volgens hen uit voetnoot 455 van de bestreden beschikking dat ThyssenKrupp vóór haar concurrenten [vertrouwelijk] haar bijdrage heeft geleverd.

403    Zoals blijkt uit de stukken was de Commissie evenwel, anders dan verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 stellen, nog voordat ThyssenKrupp haar bijdrage leverde, op de hoogte van de rol die [vertrouwelijk] bij de organisatie van de ongeoorloofde bijeenkomsten heeft gespeeld, dankzij de verklaringen die Kone en Otis in februari en maart 2004 hebben afgelegd. In die omstandigheden hebben de in het vorige punt genoemde verklaringen van ThyssenKrupp geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

404    Ook al zou ThyssenKrupp als eerste onderneming de hierboven in punt 402 genoemde informatie hebben verstrekt, heeft de Commissie hoe dan ook haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door ervan uit te gaan dat deze gegevens geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van deze mededeling hadden. Afgezien van het feit dat de identiteit van de onderneming die de ongeoorloofde bijeenkomsten heeft belegd niet belangrijk kan worden geacht voor het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling, blijkt immers uit punt 721 van de bestreden beschikking dat de Commissie de betrokken informatie niet voldoende overtuigend achtte om te kunnen concluderen dat [vertrouwelijk] tot de mededingingsregeling in Luxemburg hebben aangezet of daarbij een beslissende rol hebben gespeeld.

405    In de vierde plaats stellen bovengenoemde verzoeksters dat ThyssenKrupp in haar verzoek [vertrouwelijk] de Commissie heeft ingelicht over het bestaan van een aanpassingsmechanisme. De projecten werden automatisch opnieuw tussen de kartelleden verdeeld wanneer de overeengekomen marktaandelen niet in acht werden genomen (punten 317 en 336 van de bestreden beschikking). De Commissie verwijst dienaangaande in de bestreden beschikking (voetnoten 484 en 517 van de bestreden beschikking) naar een niet-vrijwillige bijdrage van Kone van 29 oktober 2004, die duidelijk na de bijdrage van ThyssenKrupp is geleverd.

406    Zoals blijkt uit de stukken moet evenwel worden vastgesteld dat ThyssenKrupp in haar verzoek [vertrouwelijk] enkel heeft opgemerkt dat de verdeling van de projecten tot doel had de marktaandelen te bevriezen en dat de niet-inachtneming van de akkoorden leidde tot een rectificatie voor de volgende projecten. De Commissie beschikte evenwel reeds over deze informatie op het ogenblik dat ThyssenKrupp haar verzoek indiende. De door ThyssenKrupp verstrekte informatie over het aanpassingsmechanisme heeft dus geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

407    In de vijfde plaats stellen bovengenoemde verzoeksters dat ThyssenKrupp in haar bijdrage [vertrouwelijk] heeft opgemerkt dat de projectlijsten de namen van de projecten, de hoeveelheden liften en de prijzen bevatten. De Commissie heeft in punt 321, sub a, c en d, van de bestreden beschikking gebruikgemaakt van deze informatie, zonder evenwel te erkennen dat het ging om een bijdrage van ThyssenKrupp.

408    Zoals blijkt uit de stukken beschikte de Commissie evenwel reeds over de in het vorige punt genoemde informatie op het ogenblik dat ThyssenKrupp haar verzoek indiende. De betrokken informatie heeft dus geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

409    In de zesde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie gebruikmaakt van de informatie betreffende de inhoud van de onderhoudscontracten en zich daartoe baseert op de bijdragen die Kone en ThyssenKrupp respectievelijk op 5 februari 2004 en [vertrouwelijk] hebben geleverd, aangezien de door Schindler en Luxlift verstrekte inlichtingen van latere datum zijn (punt 348 van de bestreden beschikking). Aangezien de Commissie vier verklaringen van concurrenten heeft aangehaald ter bevestiging van de informatie in punt 348, kon zij duidelijk niet enkel op de verklaring van Kone vertrouwen.

410    Zoals blijkt uit de stukken moet evenwel worden vastgesteld dat Kone op 5 en 11 februari 2004 – vóór het verzoek van ThyssenKrupp [vertrouwelijk] – veel gedetailleerdere informatie over de onderhoudscontracten had verstrekt dan ThyssenKrupp en dat Otis deze informatie op 23 maart 2004 mondeling had bevestigd. In deze omstandigheden heeft de informatie die ThyssenKrupp over de onderhoudscontracten heeft verstrekt in het kader van het verzoek dat zij krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, geen significant toegevoegde waarde.

411    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 niet hebben aangetoond dat de Commissie haar beoordelingsmarge kennelijk heeft overschreden door ervan uit te gaan dat de door ThyssenKrupp verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 hadden.

412    In de derde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie een zware beoordelingsfout heeft gemaakt door voorbij te gaan aan het besluit van de Luxemburgse mededingingsautoriteit [vertrouwelijk], waarbij immuniteit is verleend aan ThyssenKrupp. Daarmee heeft deze autoriteit aangegeven dat de door haar verleende medewerking naar Luxemburgs recht volstond om haar immuniteit te verlenen of haar geldboete te verlagen, en dat haar medewerking dus een toegevoegde waarde had.

413    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Luxemburgse raad voor de mededinging met zijn clementieverklaring [vertrouwelijk] akte verleent aan TKAL en TKE van hun clementieverzoek voor de in Luxemburg gepleegde inbreuk en bevestigt dat dit verzoek met het oog op de procedure in Luxemburg is ingeschreven (artikelen 1 en 2 van de clementieverklaring). Deze verklaring bevat evenwel geen kwalitatieve beoordeling van het door ThyssenKrupp verstrekte bewijsmateriaal. De Luxemburgse raad voor de mededinging heeft het immers „aangewezen [geacht] om de behandeling ten gronde van het clementieverzoek te schorsen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van de Commissie [...]” (punt 6 en artikel 3 van de clementieverklaring). In deze omstandigheden kan het argument van verzoeksters niet worden aanvaard.

414    In de vierde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de Commissie ten gevolge van de taalkundige problemen waarmee de ambtenaren aan wie de zaak was toegewezen duidelijk worstelden en die hebben geleid tot een verkeerde interpretatie van bepaalde bewijzen, de toegevoegde waarde van de bijdrage die ThyssenKrupp krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geleverd, niet correct heeft ingeschat. Dit argument moet evenwel om de hierboven in punt 86 genoemde redenen worden verworpen.

415    Gelet op het voorgaande moeten alle grieven van ThyssenKrupp inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg heeft verleend, worden afgewezen.

416    Derhalve moet het onderhavige middel in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten worden verlaagd wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend

417    In punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar had de Commissie aangekondigd dat zij overwoog „om een verlaging [van de geldboete] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”.

418    In punt 758 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat „punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar in casu gewettigde verwachtingen had doen ontstaan, zodat [zij had] besloten om dit punt te interpreteren in het voordeel van ondernemingen die op basis daarvan [hadden] bijgedragen tot de vaststelling van de feiten die de in [de bestreden] beschikking [...] vastgestelde inbreuk vormen, door de feiten niet te betwisten of andere informatie of aanvullende toelichting te verstrekken”.

419    Aldus heeft de Commissie aan alle ondernemingen die aan de vier inbreuken hebben deelgenomen – uitgezonderd de ondernemingen die immuniteit tegen geldboeten genieten (punten 762, 817 en 839 van de bestreden beschikking) en Kone in het kader van de mededingingsregeling in Nederland (punt 851 van de bestreden beschikking) – een verlaging van het bedrag van de geldboete van 1 % verleend wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 hadden verleend, omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet hadden betwist (punten 768, 774, 777, 794, 801, 806, 813, 824, 829, 835, 845, 854, 855 en 856 van de bestreden beschikking).

420    In de eerste plaats zijn verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 van mening dat zij wettig aanspraak kunnen maken op een verlaging van ten minste 10 % van het bedrag van de geldboeten die aan ThyssenKrupp zijn opgelegd wegens de inbreuken in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland, omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde feiten niet hebben betwist. Deze gewettigde verwachtingen vloeien volgens hen voort uit punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar en uit de beschikkingspraktijk van de Commissie, volgens welke een onderneming die de haar in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet fundamenteel betwist, overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 1996 aanspraak kan maken op een verlaging van het bedrag van haar geldboete met 10 %.

421    In de eerste plaats zij opgemerkt dat het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, zoals hierboven in punt 388 in herinnering is gebracht, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt.

422    Daarentegen kan een persoon, zoals hierboven in punt 180 is opgemerkt, geen schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer deze instantie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Van dergelijke toezeggingen is sprake wanneer bevoegde en betrouwbare bronnen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen verstrekken.

423    De mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet weliswaar, anders dan de mededeling inzake medewerking van 1996, niet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor ondernemingen die de feiten waarop de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwisten, maar de Commissie erkent in punt 758 van de bestreden beschikking dat punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar bij de ondernemingen de gewettigde verwachting heeft gewekt dat niet-betwisting van de feiten zou leiden tot een verlaging van het boetebedrag buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002.

424    In punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar had de Commissie aangekondigd dat zij „[overwoog] om een verlaging [van de geldboete] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”. Een dergelijke verklaring kan niet worden beschouwd als een nauwkeurige toezegging die bij verzoeksters de gegronde hoop kon doen ontstaan dat hun een verlaging van het bedrag van de geldboeten van meer dan 1 % zou worden verleend. Punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar zegt immers niets over de omvang of het percentage van de verlaging die in voorkomend geval aan de betrokken ondernemingen zou worden verleend, zodat dit punt in geen geval enig gewettigd vertrouwen dienaangaande heeft kunnen doen ontstaan.

425    In de tweede plaats moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat de Commissie is afgeweken van haar vroegere praktijk, volgens welke een onderneming die de haar in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet fundamenteel betwist, aanspraak kan maken op een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 %, aangezien de beschikkingspraktijk van de Commissie, zoals hierboven in punt 153 is opgemerkt, volgens vaste rechtspraak niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen.

426    Bovendien betwisten verzoeksters niet dat enkel de mededeling inzake medewerking van 2002 op hun verzoeken van toepassing is. De beschikkingspraktijk van de Commissie of de rechtspraak betreffende de toepassing van punt D, sub 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 1996 kon dus hoe dan ook bij verzoeksters geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan over de hoogte van de op punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar gebaseerde verlaging van de geldboeten die zou worden verleend wegens de niet-betwisting van de feiten die verband houden met de mededingingsregelingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland.

427    In de tweede plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07 en T‑154/07 dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door geen verlaging van 10 % wegens niet-betwisting van de feiten te verlenen. Dienaangaande stellen zij eveneens dat het beginsel van goed bestuur is geschonden, aangezien de Commissie de ondernemingen ertoe heeft aangezet om de feiten niet te betwisten, maar het bedrag van hun geldboeten slechts met 1 % heeft verlaagd.

428    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arrest Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 223).

429    Wat het percentage van een eventuele verlaging van het bedrag van een geldboete wegens niet-betwisting van de feiten betreft, dient te worden opgemerkt dat een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, volgens de rechtspraak kan worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (arresten Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 395, en SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 157).

430    In punt 758 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel opgemerkt dat „[b]ij de vaststelling van de omvang van de verlaging rekening zal moeten worden gehouden met het feit dat de medewerking die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is verleend, op een ogenblik dat de Commissie reeds alle bestanddelen van de inbreuk heeft vastgesteld en de onderneming reeds kennis had van alle elementen van het onderzoek en toegang heeft gekregen tot het onderzoeksdossier, het onderzoek van de Commissie in het beste geval slechts in zeer geringe mate kan vooruithelpen”. Zij heeft hieraan toegevoegd dat „[d]e erkenning van de feiten in dergelijke omstandigheden over het algemeen hoogstens een bewijselement vormt dat feiten bevestigt die de Commissie normalerwijs op grond van andere bewijzen in het dossier als voldoende bewezen zou beschouwen”.

431    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake medewerking van 2002 een vergaande medewerking met de Commissie vereist en dat deze trouwens van plan was om „het niveau van de vermindering nauwer te laten aansluiten bij de waarde van de bijdrage van de onderneming aan de vaststelling van de inbreuk” (punt 5 van de mededeling inzake medewerking van 2002). Zo voorziet de mededeling inzake medewerking van 2002, zoals reeds hierboven in punt 378 is opgemerkt, anders dan de mededeling inzake medewerking van 1996, niet in een verlaging van het bedrag van de geldboeten wegens niet-betwisting van de feiten. Wat de verzoeken betreft die krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de Commissie zijn ingediend, bedraagt de maximale verlaging die ondernemingen die niet als eerste of als tweede aan de voorwaarden van punt 21 ervan voldoen, maar waarvan de bewijzen niettemin een significant toegevoegde waarde hebben vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, 20 %.

432    Gelet op het voorgaande en op het feit dat de verlagingen die in casu wegens niet-betwisting van de feiten worden verleend, worden opgeteld bij de verlagingen van de geldboeten die reeds krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 zijn verleend, alsook op de zeer geringe waarde van de medewerking die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is verleend (punt 758 van de bestreden beschikking), heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door ThyssenKrupp geen verlaging van de geldboeten van 10 % te verlenen wegens niet-betwisting van de feiten die verband houden met de mededingingsregelingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. Bovendien hebben verzoeksters in de zaken T‑144/07 en T‑154/07 geen bewijzen aangevoerd waaruit blijkt dat de Commissie hen ertoe heeft aangezet de feiten niet te betwisten, zodat hun grief inzake schending van het beginsel van goed bestuur hoe dan ook niet kan worden aanvaard.

433    In de derde plaats merken verzoeksters in de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 op dat ThyssenKrupp, die de Commissie heeft meegedeeld dat de deelnemers aan de inbreuk in Duitsland hebben geprobeerd om haar onderzoek te dwarsbomen, is gediscrimineerd ten opzichte van de ondernemingen die dergelijke manipulaties hebben ontkend, aangezien de twee categorieën van ondernemingen dezelfde verlaging van de geldboete hebben gekregen wegens hun medewerking buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002. Verzoekster in zaak T‑144/07 stelt dienaangaande eveneens dat het bedrag van de geldboete voor alle ondernemingen met 1 % is verlaagd, ongeacht hun medewerking.

434    Deze grief kan niet worden aanvaard. Aangezien de verklaringen van ThyssenKrupp over de obstructiepogingen het vermogen van de Commissie om de inbreuk vast te stellen niet konden versterken (zie punt 386 hierboven), is de nuttige medewerking die ThyssenKrupp buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft verleend, beperkt tot de niet-betwisting van de feiten. De medewerking van ThyssenKrupp is aldus vergelijkbaar met die van de andere ondernemingen waarvan de medewerking buiten het kader van deze mededeling beperkt was tot de niet-betwisting van de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten.

435    In de vierde plaats stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat de methode voor de berekening van de verlaging van 1 % wegens niet-betwisting van de feiten ThyssenKrupp financieel benadeelt ten opzichte van de andere ondernemingen die bij de administratieve procedure betrokken waren. De Commissie heeft de verlagingen van de geldboeten in het geval van ThyssenKrupp immers in twee fasen berekend. Zij heeft namelijk in België en Nederland verlagingen van respectievelijk 20 % en 40 % toegekend wegens de medewerking die in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 was verleend, en vervolgens verlagingen van 1 % wegens de medewerking die buiten het kader van deze mededeling was verleend. Voor andere ondernemingen is de verlaging van 1 % evenwel rechtstreeks op de door de Commissie vastgestelde geldboete toegepast. Door haar berekeningswijze heeft de Commissie dus de ondernemingen die geen verlaging van het boetebedrag op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verkregen, bevoordeeld ten opzichte van ondernemingen die tijdens de administratieve procedure hebben meegewerkt.

436    Zoals reeds gezegd (zie punt 365 hierboven) mag de Commissie volgens vaste rechtspraak bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden.

437    Afgezien van het feit dat de verlagingen van de boetebedragen die krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 zijn verleend, en de verlagingen die buiten het kader van deze mededeling zijn verleend, verschillende fasen in de berekening van het bedrag van de geldboeten vormen, moet evenwel worden vastgesteld dat de ondernemingen die zowel in het kader als buiten het kader van deze mededeling hebben meegewerkt, en de ondernemingen die enkel buiten het kader van deze mededeling hebben meegewerkt, zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. De grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel kan dus niet worden aanvaard.

438    Bijgevolg moet het onderhavige middel in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

439    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen dat de geldboeten die in artikel 2 van de bestreden beschikking wegens de daarin vastgestelde inbreuken zijn opgelegd, inbreuk maken op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de Commissie zich ter bepaling van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken ondernemingen heeft gebaseerd op de omzet van de ThyssenKrupp-groep in plaats van op de omzet van de dochterondernemingen die rechtstreeks aan de inbreuken hebben deelgenomen.

440    Ten eerste stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat TKAG en TKE niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de inbreuken die hun dochterondernemingen hebben gepleegd en dat het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet dus op basis van de omzet van deze dochterondernemingen moet worden berekend.

441    Deze grief valt evenwel samen met de hierboven in de punten 100 tot en met 149 onderzochte grieven inzake de toerekening aan de moedermaatschappijen van de ThyssenKrupp-groep van de inbreukmakende gedragingen van hun dochterondernemingen. Uit de uiteenzetting dienaangaande blijkt dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat TKAG en TKE samen met hun respectieve dochterondernemingen een economische eenheid vormen. Deze grief moet dus worden afgewezen.

442    Ten tweede stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 dat het hoe dan ook eveneens is uitgesloten dat het plafond van de geldboeten wordt bepaald op basis van de omzet van de moedermaatschappij, aangezien artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verwijst naar de „bij de inbreuk betrokken onderneming[en]”. Het plafond van 10 % is dus van toepassing op de omzet van de inbreukpleger, die rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen, en niet op die van zijn hoofdelijk aansprakelijke moedermaatschappij.

443    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat „[v]oor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging [...] de geldboete niet groter [is] dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald”. Volgens vaste rechtspraak moet de in deze bepaling bedoelde omzet worden begrepen als de totale omzet van de betrokken onderneming (zie arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 55, punt 146, en arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 428, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

444    Aldus moet het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle ondernemingen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid (arrest Gerecht HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 311, punt 528, en arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 390).

445    In casu heeft de Commissie vastgesteld dat TKAG samen met haar in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde dochterondernemingen een economische eenheid vormde in de zin van artikel 81 EG (zie punten 100‑149 hierboven). Gelet op de hierboven in de punten 443 en 444 aangehaalde rechtspraak heeft de Commissie zich bij de berekening van de in artikel 2 van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten terecht gebaseerd op de omzet van de moedermaatschappij, teneinde de geldboeten vast te stellen op een zodanig niveau dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

446    Bijgevolg heeft de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet geschonden door zich ter bepaling van het plafond van 10 % van de omzet voor de geldboeten die moesten worden opgelegd voor de inbreuken die door de vennootschappen van de ThyssenKrupp-groep zijn gepleegd, op de omzet van TKAG te baseren. Aangezien verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 niet stellen dat hun geldboete de bovengrens van 10 % van deze omzet overschrijdt, moeten hun grieven worden afgewezen.

 Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten

447    Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 stellen dat het eindbedrag van hun geldboeten onevenredig hoog is.

448    Ten bewijze van de schending van het evenredigheidsbeginsel voeren verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 ten eerste aan dat de inbreuken waarvoor in de bestreden beslissing een sanctie is opgelegd, nationaal van aard zijn. Ten tweede stellen verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 dat de geldboeten die aan ThyssenKrupp zijn opgelegd wegens de inbreuken in België en Luxemburg, buitensporig zijn in verhouding tot de omvang van de betrokken markten en geen correcte weerspiegeling vormen van de economische machtsverhoudingen tussen de ondernemingen die aan de inbreuken hebben deelgenomen, die volgens hen bepalend waren op het ogenblik dat deze werden gepleegd. Verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 merken in dit verband eveneens op dat de geldboeten die hun wegens de inbreuken in België en Nederland zijn opgelegd, een veelvoud van de omzet van TKLA en TKL vormen. Ten derde stelt verzoekster in zaak T‑144/07 dat de Commissie op grond van het evenredigheidsbeginsel verplicht is om het eindbedrag van de geldboete vast te stellen op een wijze die de door TKLA verleende medewerking ten volle weerspiegelt, en om met name de clementietoezegging van de Belgische mededingingsautoriteit in aanmerking te nemen. Verzoekster in zaak T‑154/07 stelt dienaangaande eveneens dat de Commissie de immuniteit die de Nederlandse mededingingsautoriteit aan TKL zou hebben verleend, in aanmerking had moeten nemen.

449    Vooraf zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie punt 428 hierboven).

450    Hieruit volgt dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 428, punt 224). Bovendien mag de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening houden met de noodzaak om ervoor te zorgen dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punt 108, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89).

451    In de eerste plaats zij opgemerkt dat de mededingingsregelingen in casu voornamelijk bestonden in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke inbreuken behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG (punt 658 van de bestreden beschikking).

452    De vrij geringe omvang van de betrokken productmarkt, zo deze al zou vaststaan, is van minder belang dan alle andere factoren die de zwaarte van de inbreuk bepalen (zie in die zin arrest Roquette Frères/Commissie, aangehaald in punt 185, punt 151). De argumenten van verzoeksters volgens welke de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van de betrokken markten, moeten dus worden verworpen.

453    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de geldboeten evenredig zijn aan de omvang en de economische macht van de betrokken economische eenheden die handelen als ondernemingen in de zin van artikel 81 EG, zij eraan herinnerd dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat de geldboeten het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond, dat beoogt te vermijden dat de geldboeten onevenredig zijn aan het gewicht van de onderneming (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 247, punt 129, en arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 428, punt 229), niet overschrijden.

454    In de derde plaats kan de Commissie volgens vaste rechtspraak bij de berekening van de geldboeten met name rekening houden met de omvang en de economische macht van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid. De relevante onderneming die in casu in aanmerking moet worden genomen stemt evenwel niet overeen met elke dochteronderneming die aan de in artikel 1, leden 1, 3 en 4, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken heeft deelgenomen. Uit bovenstaande analyse blijkt integendeel dat de ondernemingen die de in artikel 1, lid 1, vierde streepje, lid 3, vierde streepje, en lid 4, vierde streepje, van de bestreden beschikking bedoelde inbreuken hebben gepleegd, bestaan uit TKAG en al haar in deze bepalingen van de bestreden beschikking genoemde dochterondernemingen (zie punten 100‑149 hierboven). In deze omstandigheden moeten de argumenten van verzoeksters, die enkel stellen dat het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig is aan de omzet die deze dochterondernemingen, met uitsluiting van de moedermaatschappij, hebben behaald, worden verworpen.

455    In de vierde plaats blijkt uit de rechtspraak dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk niet verplicht is, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van deze geldboeten waarop haar berekening uitkomt, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, weerspiegelen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 94, punt 312, en arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 84).

456    Zo heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat het eindbedrag van de geldboete niet zonder meer een geschikt element is om te bepalen of de geldboete onevenredig is aan het gewicht van de kartelleden. Dit eindbedrag wordt immers met name bepaald op basis van verschillende omstandigheden die verband houden met het individuele gedrag van de betrokken onderneming – en niet met haar marktaandeel of haar omzet – zoals de duur van de inbreuk, het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden of de mate van medewerking door deze onderneming (arrest Hoek Loos/Commissie, aangehaald in punt 455, punten 85 en 86).

457    Bovendien blijkt uit de punten 672, 673, 674, 676, 680 en 686 van de bestreden beschikking dat de Commissie bij de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboeten de betrokken ondernemingen verschillend heeft behandeld om rekening te houden met hun gewicht op de markten waarop de mededingingsregelingen betrekking hadden. Zo heeft de Commissie de ondernemingen „in verschillende categorieën ingedeeld op basis van de omzet die zij met liften en/of roltrappen, waaronder in voorkomend geval onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, behaalden” (punt 673 van de bestreden beschikking). Het argument van verzoeksters dat de opgelegde geldboeten de economische machtsverhoudingen tussen de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, niet correct weerspiegelen, kan dus niet worden aanvaard.

458    In de vijfde plaats moet het argument van verzoeksters in de zaken T‑144/07 en T‑154/07 dat de Commissie de medewerking van ThyssenKrupp in België niet ten volle in aanmerking heeft genomen en dat zij de besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten in haar overwegingen had moeten betrekken, eveneens worden verworpen.

459    De Commissie heeft immers de medewerking die TKLA bij de vaststelling van de inbreuk in België heeft verleend, naar behoren in aanmerking genomen in de punten 769 tot en met 774 van de bestreden beschikking. Uit de voorgaande overwegingen (punten 338 tot en met 370 hierboven) volgt eveneens dat de Commissie dienaangaande geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Bovendien blijkt uit de punten 156 tot en met 190 hierboven dat verzoeksters zich evenmin kunnen beroepen op de clementietoezeggingen die zij naar eigen zeggen van de Belgische en de Nederlandse mededingingsautoriteit hebben ontvangen.

460    Gelet op een en ander moet het door verzoeksters in de zaken T‑144/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 aangevoerde middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboete worden verworpen.

 Vaststelling van het eindbedrag van de geldboeten

461    Zoals blijkt uit de punten 303 tot en met 323 hierboven, moet de bestreden beschikking worden herzien, voor zover het basisbedrag van de in de bestreden beschikking aan ThyssenKrupp opgelegde geldboeten hierbij wegens recidive met 50 % wordt verhoogd.

462    Het eindbedrag van deze geldboeten wordt dus berekend als volgt:

–        voor de inbreuk in België: het basisbedrag van de geldboete (57 750 000 EUR) wordt met 20 % verlaagd wegens de medewerking die in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het bedrag brengt op 46 200 000 EUR, en met 1 % wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het eindbedrag van de geldboete brengt op 45 738 000 EUR;

–        voor de inbreuk in Duitsland: het basisbedrag van de geldboete (252 000 000 EUR) wordt met 1 % verlaagd wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het eindbedrag van de geldboete brengt op 249 480 000 EUR;

–        voor de inbreuk in Luxemburg: het basisbedrag van de geldboete (9 000 000 EUR) wordt met 1 % verlaagd wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het eindbedrag van de geldboete brengt op 8 910 000 EUR;

–        voor de inbreuk in Nederland: het basisbedrag van de geldboete (26 350 000 EUR) wordt met 40 % verlaagd wegens de medewerking die in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het bedrag brengt op 15 810 000 EUR, en met 1 % wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend, wat het eindbedrag van de geldboete brengt op 15 651 900 EUR.

 Kosten

463    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In het onderhavige geval moet worden beslist dat verzoeksters drie vierde van hun eigen kosten en drie vierde van de kosten van de Commissie zullen dragen. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten en een vierde van de kosten van verzoeksters dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑144/07, T‑147/07, T‑148/07, T‑149/07, T‑150/07 en T‑154/07 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Artikel 2, lid 1, vierde streepje, lid 2, vierde streepje, lid 3, vierde streepje, en lid 4, vierde streepje, van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen) wordt nietig verklaard.

3)      In de zaken T‑144/07, T‑149/07 en T‑150/07 wordt het bedrag van de geldboete die in artikel 2, lid 1, vierde streepje, van beschikking C(2007) 512 aan ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV, ThyssenKrupp Elevator AG en ThyssenKrupp AG wegens de inbreuk in België is opgelegd, vastgesteld op 45 738 000 EUR.

4)      In de zaken T‑147/07, T‑149/07 en T‑150/07 wordt het bedrag van de geldboete die in artikel 2, lid 2, vierde streepje, van beschikking C(2007) 512 aan ThyssenKrupp Aufzüge GmbH, ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH, ThyssenKrupp Elevator en ThyssenKrupp wegens de inbreuk in Duitsland is opgelegd, vastgesteld op 249 480 000 EUR.

5)      In de zaken T‑148/07, T‑149/07 en T‑150/07 wordt het bedrag van de geldboete die in artikel 2, lid 3, vierde streepje, van beschikking C(2007) 512 aan ThyssenKrupp Ascenseurs Luxembourg Sàrl, ThyssenKrupp Elevator en ThyssenKrupp wegens de inbreuk in Luxemburg is opgelegd, vastgesteld op 8 910 000 EUR.

6)      In de zaken T‑150/07 en T‑154/07 wordt het bedrag van de geldboete die in artikel 2, lid 4, vierde streepje, van beschikking C(2007) 512 aan ThyssenKrupp Liften BV en ThyssenKrupp wegens de inbreuk in Nederland is opgelegd, vastgesteld op 15 651 900 EUR.

7)      De beroepen worden verworpen voor het overige.

8)      In elk van de zaken zullen verzoeksters drie vierde van hun eigen kosten en drie vierde van de kosten van de Europese Commissie dragen. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten en een vierde van de kosten van verzoeksters dragen.

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2011.

Ondertekeningen

Inhoud


Administratieve procedure

1.  Onderzoek van de Commissie

België

Duitsland

Luxemburg

Nederland

2.  Mededeling van de punten van bezwaar

3.  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

Ten gronde

1.  Voorafgaande opmerkingen

2.  Verzoeken tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

Middel inzake onbevoegdheid van de Commissie

Eerste onderdeel: schending van artikel 81, lid 1, EG, omdat de betrokken mededingingsregelingen de handel tussen lidstaten niet ongunstig beïnvloeden

Tweede onderdeel: schending van verordening nr. 1/2003, van de mededeling inzake samenwerking binnen het netwerk en van het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel, omdat de Commissie het aan de betrokken nationale mededingingsautoriteiten had moeten overlaten om de inbreuken te vervolgen

Middel inzake schending van de beginselen inzake de toerekening van de aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 81 EG, van het vermoeden van onschuld, van het beginsel van het persoonlijke karakter van geldboeten, van het gelijkheidsbeginsel, van de rechten van de verdediging en van artikel 253 EG bij de toerekening aan de moedermaatschappijen van de door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuken

Voorafgaande opmerkingen

Toerekening van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken aan TKE en TKAG

–  Vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor de gedragingen van hun dochterondernemingen

–  Argumenten van verzoeksters ter weerlegging van het vermoeden van aansprakelijkheid van TKAG en TKE voor het gedrag van hun respectieve dochterondernemingen

Niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging

Verzoeken om instructiemaatregelen

3.  Verzoeken tot intrekking of verlaging van de opgelegde geldboeten

Middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel en van de rechten van de verdediging bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte van de inbreuken

Voorafgaande opmerkingen

Bestreden beschikking

Onrechtmatigheid van de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten

Onrechtmatigheid van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel, artikel 253 EG en het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van de gemeenschappelijke afschrikkingsfactor bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboeten met 50 % wegens recidive

Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en van het vertrouwens‑ en het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling van de verleende medewerking

Mededeling inzake medewerking van 2002

Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in België

Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

Medewerking van ThyssenKrupp bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg

Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten worden verlaagd wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 is verleend

Middel inzake schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten

Vaststelling van het eindbedrag van de geldboeten

Kosten


* Procestalen: Nederlands en Duits.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.