Language of document : ECLI:EU:T:2011:364

Zaken T‑144/07, T‑147/07 tot en met T‑150/07 en T‑154/07

ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van installatie en onderhoud van liften en roltrappen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Manipulatie van aanbestedingen – Verdeling van markt – Vaststelling van prijzen”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Beoordelingscriteria – Potentiële en aanmerkelijke ongunstige beïnvloeding – Mededingingsregeling die gehele grondgebied van lidstaat bestrijkt – Afscherming van nationale markten – Ontoelaatbaarheid

(Art. 81 EG en 82 EG)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Merkbare invloed – Beoordeling met inachtneming van positie en gewicht van partijen op markt

(Art. 81 EG)

3.      Mededinging – Verdeling van bevoegdheden tussen Commissie en nationale mededingingsautoriteiten – Mededeling van Commissie betreffende samenwerking binnen netwerk van mededingingsautoriteiten – Recht van ondernemingen op behandeling van hun zaak door bepaalde mededingingsautoriteit – Geen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 11, lid 6; mededeling 2004/C 101/03 van de Commissie, punten 8 en 31)

4.      Europese Gemeenschappen – Regeling van taalgebruik – Kennisgeving van stukken in andere taal dan die van partijen – Instemming van partijen – Geen onregelmatigheid

(Verordening nr. 1 van de Raad, art. 3)

5.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

6.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Schending van beginsel van persoonlijk karakter van straffen – Geen – Schending van vermoeden van onschuld – Geen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

8.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Dochteronderneming in handen van tussenholding – Omstandigheid die vermoeden niet kan weerleggen

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikkingen – Regularisering van motiveringsgebrek tijdens gerechtelijke procedure – Ontoelaatbaarheid

(Art. 253 EG)

10.    Procedure – Maatregelen van instructie – Horen van getuigen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64 en 65)

11.    Mededinging – Geldboeten – Inbreukbeschikking van Commissie die is vastgesteld na voorlopig clementiebesluit van nationale mededingingsautoriteit – Schending van beginsel ne bis in idem – Geen

(Art. 81 EG; Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord, art. 54; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 5, 14 en 23)

12.    Mededinging – Geldboeten – Inbreukbeschikking van Commissie die is vastgesteld na voorlopig clementiebesluit van nationale mededingingsautoriteit – Schending van beginsel van gewettigd vertrouwen – Geen – Schending van beginsel van behoorlijk bestuur – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Coherentie tussen bedragen die aan verschillende ondernemingen worden opgelegd

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Inaanmerkingneming van economische macht van onderneming om schade te berokkenen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Afschrikkende werking

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden – Significant toegevoegde waarde van door betrokken onderneming verstrekte bewijzen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden – Vermindering van bedrag in geval van niet-betwisting

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 2002/C 45/03 van de Commissie)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Toepassing van mededeling inzake medewerking – Vermindering wegens niet-betwisting buiten kader van deze mededeling

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 2002/C 45/03 van de Commissie)

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Vermindering wegens niet-betwisting buiten kader van mededeling inzake medewerking – Evenredigheid

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

23.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Verminderingen op grond van mededeling inzake medewerking en wegens niet-betwisting buiten kader van mededeling inzake medewerking

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

24.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Totale omzet van betrokken onderneming

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 5, sub b)

25.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      Bij de uitlegging en toepassing van de in de artikelen 81 EG en 82 EG gestelde voorwaarde dat de handel tussen lidstaten wordt beïnvloed, dient het uitgangspunt te zijn dat deze voorwaarde tot doel heeft, op het gebied van de mededingingsregels het toepassingsgebied van het recht van de Unie af te bakenen ten opzichte van het recht van de lidstaten. Zo is het recht van de Unie van toepassing op elke mededingingsregeling en elke gedraging die de vrije handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten, inzonderheid door afscherming van de nationale markten of door wijziging van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt.

Besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen kunnen de handel tussen lidstaten slechts ongunstig beïnvloeden indien zij op grond van een reeks feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed kunnen uitoefenen op het handelsverkeer tussen lidstaten, en wel zo dat gevreesd moet worden dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. Deze invloed mag voorts niet van zeer geringe betekenis zijn. De ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel is dus in de regel het gevolg van verscheidene factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn. Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar haar aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting belemmert.

(cf. punten 55‑57, 60)

2.      De invloed die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de handel tussen lidstaten kunnen hebben, wordt in het bijzonder beoordeeld met inachtneming van de positie en het gewicht van de partijen op de markt van de betrokken producten. Wanneer de ondernemingen die aan een mededingingsregeling deelnemen, samen het grootste deel van de betrokken producten op de relevante markt aanbieden, kan deze mededingingsregeling de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden.

Voorts hoeft de Commissie niet aan te tonen dat de mededingingsverstorende praktijken een merkbare invloed hebben op de handel tussen lidstaten. Artikel 81, lid 1, EG vereist immers enkel dat de mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

(cf. punten 67‑69)

3.      Uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003 blijkt dat de Commissie een beslissende rol blijft vervullen bij het opsporen en vaststellen van inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, die niet wordt aangetast door de parallelle bevoegdheid waarover de nationale mededingingsautoriteiten krachtens deze verordening beschikken. Volgens artikel 11, lid 6, van deze verordening is de Commissie immers gerechtigd om een procedure te beginnen die tot het geven van een beschikking moet leiden, zelfs indien een nationale autoriteit een zaak reeds in behandeling heeft genomen, na hierover met deze autoriteit overleg te hebben gepleegd. Daarbij komt volgens deze bepaling dat wanneer de Commissie een procedure begint, dit de nationale mededingingsautoriteiten hun bevoegdheid ontneemt om de mededingingsregels van de Unie in een dergelijke zaak toe te passen.

Voorts verleent de mededeling betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten volgens punt 31 ervan de betrokken ondernemingen geen individueel recht dat hun zaak door een welbepaalde autoriteit zal worden behandeld. Een onderneming kan dus niet stellen dat zij er recht op heeft of de gewettigde verwachting mag koesteren dat de nationale mededingingsautoriteiten in plaats van de Commissie een bepaalde inbreuk vervolgen.

Bovendien is punt 8 van deze mededeling niet bindend. Uit de formulering ervan blijkt dat de hierin genoemde loutere mogelijkheid om de taken te verdelen voor de Commissie geen verplichting inhoudt om een zaak niet te behandelen wanneer aan de hierin gestelde voorwaarden is voldaan.

(cf. punten 76‑77, 80)

4.      De Commissie is een meertalige instelling die moet worden geacht in staat te zijn in alle officiële talen van de Gemeenschap te werken. Een verzoekende onderneming kan niet stellen dat haar rechten van verdediging worden geschonden door het feit dat de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking waarbij de administratieve procedure wordt afgesloten, in een bepaalde officiële taal ter kennis worden gebracht, terwijl zij zich tijdens de administratieve procedure in twee andere talen heeft uitgedrukt, wanneer zij erkent dat zij ermee heeft ingestemd dat de stukken in eerstgenoemde taal ter kennis zouden worden gebracht.

(cf. punten 86, 414)

5.      Het gedrag van een dochteronderneming kan met name aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer de dochteronderneming, ook al bezit zij eigen rechtspersoonlijkheid, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze twee juridische entiteiten. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers deel uit van éénzelfde economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming. Indien een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moedermaatschappij richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.

In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % bezit van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.

In die omstandigheden is het voldoende dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze een beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochter uitoefent. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt.

(cf. punten 94‑97, 310‑313)

6.      In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % bezit van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent. Wanneer de organisatorische, economische en juridische banden tussen deze ondernemingen een potentieel bewijs vormen dat de moedermaatschappijen invloed uitoefenen op de strategie van hun dochterondernemingen, is het gerechtvaardigd om hen als één economische eenheid te beschouwen.

Daarentegen kan de omstandigheid dat de verzoekende ondernemingen autonoom aan de administratieve procedure hebben deelgenomen en afzonderlijk op de mededeling van de punten van bezwaar hebben geantwoord, het vermoeden van aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen voor het gedrag van hun dochterondernemingen niet weerleggen. Het feit dat de moedermaatschappij zich met betrekking tot de betrokken inbreuk als enige gesprekspartner van de Commissie heeft opgeworpen, kan immers weliswaar erop wijzen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming heeft uitgeoefend, maar het feit dat de dochterondernemingen van een groep afzonderlijk antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar kan niet het bewijs opleveren dat deze dochterondernemingen zelfstandig zijn.

(cf. punten 96, 125‑127)

7.      Volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, dat geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden, mag aan een onderneming slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming. De Commissie ontleent haar bevoegdheid om de boetebeschikking aan de moedermaatschappij van een groep vennootschappen te richten immers niet aan het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder aan het feit dat zij bij deze inbreuk betrokken was, maar aan het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen. Bovendien kan de vroegere beslissingspraktijk van de Commissie niet op een bepaalde zaak worden toegepast. Beschikkingen in andere zaken kunnen immers slechts een indicatieve waarde hebben, aangezien de omstandigheden van de zaken niet identiek zijn.

Het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maakt deel uit van de fundamentele rechten die in de rechtsorde van de Unie worden erkend, en is overigens bevestigd door artikel 6, lid 2, EU en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

In deze context kan een regel betreffende de toerekenbaarheid van een inbreuk, zoals het vermoeden dat een moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen heeft, een beslissende invloed op deze ondernemingen uitoefent, niet in strijd zijn met bovengenoemd vermoeden. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft immers geoordeeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet in de weg staat aan feitelijke of wettelijke vermoedens die in de strafwetten zijn opgenomen, maar vereist dat hieraan redelijke grenzen worden gesteld, rekening houdend met de ernst van de betrokken belangen en met inachtneming van de rechten van de verdediging. Zo kan geen sprake zijn van een schending van het vermoeden van onschuld wanneer in mededingingsprocedures op grond van ervaringsregels bepaalde conclusies worden getrokken, voor zover de betrokken ondernemingen de mogelijkheid behouden om deze conclusies te weerleggen.

(cf. punten 106‑108, 112, 114 )

8.      Het feit dat aan de hoofdmoedermaatschappij een sanctie kan worden opgelegd voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk staat er niet aan in de weg dat een sanctie wordt opgelegd aan een tussenholding of aan de dochteronderneming zelf, voor zover de Commissie ervan kon uitgaan dat deze vennootschappen één enkele onderneming vormden. In een dergelijk geval kan de Commissie dus ervoor opteren, indien aan alle voorwaarden voor toerekenbaarheid is voldaan, om een sanctie op te leggen aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, aan de tussenliggende moedermaatschappij die haar in die periode controleerde en aan de hoofdmoedermaatschappij van de groep. Binnen een vennootschapsgroep is een holding een vennootschap die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan.

(cf. punten 119, 122)

9.      De Commissie is weliswaar niet verplicht in de motivering van een beschikking die zij moet geven om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, in te gaan op alle punten van feitelijke en juridische aard, of op de overwegingen op basis waarvan zij een dergelijke beschikking heeft gegeven, maar is niettemin krachtens artikel 253 EG gehouden ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de rechter van de Unie en de belanghebbende partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast. Bovendien moet een beschikking behoudens uitzonderlijke omstandigheden een motivering bevatten die hierin is geïncorporeerd, en kan zij niet achteraf voor het eerst voor de rechter worden geëxpliciteerd. De motivering moet dus in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld.

(cf. punten 133, 146, 399)

10.    Wat de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van de door een partij bij een geschil ingediende verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen betreft, staat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht of de gegevens waarover het met betrekking tot de aan hem voorgelegde zaken beschikt, eventueel aanvulling behoeven.

Het door een verzoekende onderneming ingediende verzoek om getuigenverhoren kan niet worden ingewilligd wanneer de verklaringen die zij via een dergelijk getuigenis voor het Gerecht wenst te verkrijgen, reeds voor de Commissie zijn afgelegd en deze van mening was dat zij niet door bewijsstukken worden gestaafd en zelfs door bepaalde stukken worden tegengesproken.

Een verzoek tot overlegging van een vroegere beschikking van de Commissie is niet noodzakelijk, aangezien de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen.

(cf. punten 151‑153, 211)

11.    Het beginsel ne bis in idem, dat ook is neergelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie verbiedt dit beginsel dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd door de Commissie wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat. Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem is dus vereist dat uitspraak is gedaan over de vraag of de inbreuk is gepleegd, of dat is gecontroleerd of deze inbreuk op rechtmatige wijze is beoordeeld. Het beginsel ne bis in idem verbiedt dus uitsluitend dat opnieuw ten gronde wordt beoordeeld of de inbreuk is gepleegd, hetgeen hetzij tot oplegging van een tweede sanctie naast de eerste zou leiden wanneer de onderneming opnieuw aansprakelijk zou worden gesteld, hetzij tot oplegging van een eerste sanctie wanneer de onderneming bij de eerste beslissing niet en bij de tweede wel aansprakelijk zou worden geacht.

Wat de vraag betreft of een besluit van een nationale mededingingsautoriteit de Commissie kan beletten dezelfde onderneming opnieuw te veroordelen of te vervolgen, is de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed meer dan één keer te bestraffen voor eenzelfde onrechtmatig gedrag.

Een voorlopig clementiebesluit van een nationale mededingingsautoriteit, dat de strafvervolging van een inbreuk op het mededingingsrecht niet definitief beëindigt, belet de Commissie niet om deze inbreuk vast te stellen en te bestraffen.

Ook al zou op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie een beroep kunnen worden gedaan op artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord, dat de uitdrukking vormt van een algemeen beginsel van het recht van de Unie, namelijk het beginsel ne bis in idem, moet worden vastgesteld dat een voorlopig clementiebesluit van een nationale mededingingsautoriteit hoe dan ook niet kan worden geacht onder deze bepaling te vallen. De verlening van een voorlopige immuniteit voldoet immers niet aan het in deze bepaling gestelde vereiste dat de strafvervolging definitief beëindigd is.

(cf. punten 158‑161, 166‑167, 174‑176)

12.    Wanneer de Commissie bij beschikking een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie bestraft nadat de nationale mededingingsautoriteiten voorlopige clementiebesluiten hebben vastgesteld, kan een verzoekende onderneming zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen wanneer zij geen bewijzen aanvoert waaruit blijkt dat de Commissie haar specifieke garanties heeft gegeven dat de besluiten van deze autoriteiten hen zouden beschermen tegen elke vervolging en veroordeling, en dat deze autoriteiten haar specifieke garanties hebben gegeven dat de door haar genomen besluiten de Commissie beletten, deze inbreuk vast te stellen en te bestraffen.

Het feit dat de Commissie geen rekening houdt met voorlopige clementiebesluiten van nationale mededingingsautoriteiten kan evenmin een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur opleveren. De Commissie is immers weliswaar krachtens het billijkheidsbeginsel verplicht rekening te houden met sancties die reeds wegens hetzelfde feit aan dezelfde onderneming zijn opgelegd, wanneer deze sancties zijn opgelegd wegens inbreuken op het kartelrecht van een lidstaat, dus wegens inbreuken die op het grondgebied van de Unie zijn gepleegd, maar een dergelijke situatie doet zich niet voor wanneer deze nationale autoriteiten geen sanctie aan de verzoekende onderneming hebben opgelegd.

(cf. punten 181, 185‑186)

13.    De zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld. De omvang van de betrokken markt is in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de Commissie is overigens niet verplicht om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen.

Wanneer de Commissie het algemene uitgangsbedrag van een geldboete voor een inbreuk in een lidstaat niet heeft vastgesteld op basis van de omvang van de betrokken markt, maar haar beschikking heeft gebaseerd op de aard en de geografische omvang van deze inbreuk, is de overweging dat het algemene uitgangsbedrag van een geldboete dat voor de mededingingsregeling in deze lidstaat is vastgesteld, de beperkte omvang van de betrokken markt moet weerspiegelen, op een onjuiste premisse gebaseerd en maakt de beschikking van de Commissie geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.

Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat de weerslag van de inbreuk op de markt niet in aanmerking is genomen. Volgens punt 1 A, eerste alinea, van bovengenoemde richtsnoeren moet de Commissie immers bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is. Bij de beoordeling van deze weerslag moet de Commissie uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan. Wanneer de Commissie evenwel van mening is dat het onmogelijk is om de precieze weerslag van een inbreuk op de markt te meten, zonder dat de betrokken ondernemingen het tegendeel aantonen, en haar beschikking baseert op de zware aard en de geografische omvang van de inbreuk, zonder rekening te houden met de weerslag ervan op de markt, overschrijdt zij niet kennelijk de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij bij de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels beschikt.

(cf. punten 193, 208‑211, 215‑216, 218‑220, 226‑230, 239‑240, 243)

14.    Ook al zou de Commissie, wanneer zij in één en dezelfde beschikking verschillende zeer zware inbreuken vaststelt, ervoor moeten zorgen dat er een zekere coherentie is tussen de algemene uitgangsbedragen en de omvang van de verschillende betrokken markten, wijst niets erop dat de algemene uitgangsbedragen die voor in verschillende lidstaten gepleegde inbreuken zijn vastgesteld, onderling incoherent zijn of dat bij de vaststelling ervan is afgeweken van een vermeende berekeningsmethode, wanneer de Commissie de algemene uitgangsbedragen op een hoger niveau heeft vastgesteld naarmate de markt groter was, zonder evenwel een precieze mathematische formule te hanteren, waartoe zij hoe dan ook niet verplicht is.

(cf. punten 235‑236)

15.    Het is inherent aan de uitoefening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden dat de betrokken ondernemingen bij de berekening van de uit hoofde van deze bepaling opgelegde geldboeten op een gedifferentieerde wijze worden behandeld. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individueel vaststellen op basis van de gedragingen en de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren. Zo kan het volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, in het geval van een inbreuk met een bepaalde zwaarte waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk zijn om op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen teneinde een specifiek uitgangsbedrag vast te stellen dat rekening houdt met het gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd. Met name moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen.

Bovendien is de differentiëring tussen ondernemingen die aan eenzelfde inbreuk hebben deelgenomen, volgens punt 1 A, zevende alinea, van deze richtsnoeren niet in een rekenkundig regeltje te vatten. Het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers niet dat het uitgangsbedrag van de geldboete voor de verschillende leden van het kartel eenzelfde percentage van de individuele omzet bedraagt. Bij het onderzoek van de vraag of de indeling van de leden van een kartel in categorieën strookt met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, mag het Gerecht dus in het kader van zijn toezicht op het rechtmatige gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, alleen toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is. Wanneer een onderneming slechts aan één deel van een mededingingsregeling heeft deelgenomen, is zij minder in staat om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging. Een beschikking van de Commissie waarbij het specifieke uitgangsbedrag op een andere wijze wordt bepaald voor een dergelijke onderneming, kan dus niet discriminerend zijn.

Voorts is het feit dat het uitgangsbedrag van de geldboete niet noodzakelijkerwijs voor alle leden van het kartel eenzelfde percentage van hun omzet bedraagt, eigen aan de methode die erin bestaat de ondernemingen in categorieën in te delen, die meebrengt dat vaste uitgangsbedragen worden vastgesteld voor de ondernemingen van eenzelfde categorie. Deze methode kan in beginsel niet worden afgekeurd, ook al gaat zij voorbij aan de verschillen in omvang tussen ondernemingen van eenzelfde categorie.

Ten slotte bevat het recht van de Unie geen algemeen geldend beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het gewicht van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

(cf. punten 247‑248, 253‑254, 259‑260, 263, 274, 277)

16.    De noodzaak om te garanderen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft, vereist – voor zover zij geen grond is om het algemene niveau van de geldboeten te verhogen in het kader van de uitvoering van een mededingingsbeleid – dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast naargelang van de op de betrokken onderneming uit te oefenen invloed, zodat de geldboete, met name gelet op het financiële vermogen van de betrokken onderneming, niet te hoog of te laag uitvalt, en aldus voldoet aan het vereiste van doeltreffendheid en het evenredigheidsbeginsel.

De Commissie is gerechtigd om de totale omzet van elke aan een mededingingsregeling deelnemende onderneming als relevant criterium voor de vaststelling van een afschrikkingsfactor in aanmerking te nemen. Zo vormen de omvang en de totale middelen van een onderneming relevante criteria, gelet op het nagestreefde doel, de doeltreffendheid van de geldboete te verzekeren door het bedrag ervan aan te passen aan de totale middelen van de onderneming en aan haar vermogen om de nodige middelen ter betaling van deze geldboete te verzamelen. De vaststelling van het percentage waarmee het uitgangsbedrag moet worden verhoogd om van de geldboete een voldoende afschrikkende werking te doen uitgaan, beoogt immers eerder de doeltreffendheid van de geldboete te verzekeren, dan rekening te houden met de schadelijkheid van de inbreuk voor de normale mededinging, en dus met de zwaarte van deze inbreuk.

Een verhoging van het uitgangsbedrag ter verzekering van de afschrikkende werking van de geldboete is eveneens gerechtvaardigd. Deze werkwijze houdt in dat de leden van eenzelfde kartel verschillend worden behandeld om rekening te houden met de wijze waarop zij daadwerkelijk door de geldboete worden geraakt. Het loutere feit dat de Commissie bij de beoordeling van de noodzaak om het bedrag van de geldboeten te verhogen teneinde de afschrikkende werking ervan te verzekeren, uitgaat van de totale omzet van de deelnemers, en niet van de omzet die zij binnen de Unie of op de betrokken nationale markt hebben behaald, brengt niet met zich dat deze verhoging het gelijkheidsbeginsel schendt.

(cf. punten 285, 287, 292, 294‑295)

17.    Het begrip recidive, zoals het in verschillende nationale rechtsstelsels wordt opgevat, houdt in dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke overtredingen is gestraft. Bovendien is in de niet-limitatieve lijst van verzwarende omstandigheden die een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen rechtvaardigen, die is opgenomen in punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, specifiek sprake van recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk.

In dit verband kan niet worden aanvaard dat de Commissie zich bij de vaststelling van recidive als verzwarende omstandigheid op het standpunt stelt dat een onderneming aansprakelijk moet worden gehouden voor een vroegere inbreuk waarvoor haar geen sanctie is opgelegd bij een beschikking van de Commissie en waarvoor haar geen mededeling van punten van bezwaar is toegezonden, zodat deze onderneming tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beschikking waarbij de vroegere inbreuk is vastgesteld, niet de gelegenheid heeft gekregen om argumenten aan te voeren ter betwisting van de stelling dat zij samen met andere ondernemingen een economische eenheid vormt.

Deze conclusie dringt zich temeer op daar de Commissie bij de vaststelling van recidive niet gebonden kan zijn aan een eventuele verjaringstermijn, ook al vereist het evenredigheidsbeginsel dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de onderneming geneigd is om deze regels te overtreden.

Voorts kan er weliswaar redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een moedermaatschappij daadwerkelijk kennis heeft van een eerdere beschikking die de Commissie heeft gericht tot haar dochteronderneming waarvan zij bijna het volledige kapitaal in handen heeft, maar deze kennis kan niet wegnemen dat in de eerdere beschikking niet is vastgesteld dat deze moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen waardoor deze moedermaatschappij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de eerdere inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboeten wegens recidive zou kunnen worden verhoogd.

(cf. punten 308, 319‑320, 322)

18.    De mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken vormt een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van geldboeten die worden opgelegd wegens inbreuken op de mededingingsregels van de Unie. Hierdoor beperkt de Commissie haar eigen bevoegdheid, wat er evenwel niet aan in de weg staat dat zij een ruime beoordelingsmarge behoudt.

Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling.

Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van deze mededeling voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van de betrokken ondernemingen kan worden verlaagd. Gelet op deze beoordelingsmarge kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door de rechter van de Unie worden afgekeurd.

In deze omstandigheden maakt de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout door de verlaging van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking binnen deze marge op het laagste niveau vast te stellen wanneer zij reeds beschikte over de door de betrokken onderneming verstrekte informatie of wanneer deze informatie geen betrekking had op feiten die haar niet eerder bekend waren en geen significant toegevoegd waarde had, ook al kon zij dan het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen versterken. Een onderneming kan evenmin aanspraak maken op een aanvullende verlaging van de haar door de Commissie opgelegde geldboete op grond van het feit dat zij haar een document heeft verstrekt dat dateert uit de periode waarin de inbreuk is gepleegd, wanneer de Commissie reeds over dit document beschikte en de onderneming louter aanvullende toelichtingen heeft verstrekt om de betekenis ervan te verduidelijken.

Bovendien mag de Commissie bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden. Van een dergelijke schending is geen sprake wanneer de toegevoegde waarde van een krachtens de mededeling inzake medewerking ingediend verzoek wordt beoordeeld aan de hand van bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte en een van de betrokken ondernemingen bewijsstukken uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt die een significant toegevoegde waarde hebben, terwijl een andere onderneming slechts één bewijs uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt, zodat de twee ondernemingen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden en de verschillende behandeling dus gerechtvaardigd is.

(cf. punten 332‑333, 335, 337, 350, 355, 357, 361, 363, 367‑369)

19.    Een verzoekende onderneming waaraan een sanctie is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie, kan niet op basis van het beginsel in dubio pro reo vorderen dat de haar door de Commissie opgelegde geldboete met een hoger percentage wordt verlaagd wanneer de overwegingen van de beschikking die betrekking hebben op de vaststelling van dit percentage volgens haar twijfels doen rijzen. Dit beginsel heeft immers betrekking op de levering van het bewijs van het bestaan van een inbreuk en dient om uit te maken of de feitelijke vaststellingen die de Commissie in de bestreden beschikking heeft verricht, worden gestaafd door de bewijzen die zij heeft verstrekt.

(cf. punt 343)

20.    De mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 2002 voorziet, anders dan deel D, sub 2, tweede streepje, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen van 1996, niet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor een onderneming die na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist. Volgens eerstgenoemde mededeling moet een onderneming, om in aanmerking te komen voor een vermindering van de geldboete, de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover deze reeds beschikt.

Volgens de punten 21 en 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 houdt de Commissie bij de beoordeling van de toegevoegde waarde van de door een onderneming verstrekte bewijzen niet enkel rekening met de aard en/of nauwkeurigheid ervan, maar ook met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop de betrokken onderneming haar verzoek heeft ingediend. De Commissie gaat dus bij haar beoordeling zowel uit van de kwaliteit van de door de betrokken onderneming verleende medewerking als van de bewijzen waarover zij reeds beschikte.

(cf. punten 378‑379, 382, 393, 398)

21.    Het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Daarentegen kan een persoon geen schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer deze instantie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Van dergelijke toezeggingen is sprake wanneer bevoegde en betrouwbare bronnen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen verstrekken.

In het kader van de vaststelling van het bedrag van een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan de aankondiging in de mededeling van de punten van bezwaar dat de Commissie overweegt om buiten het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken een verlaging van de geldboete te verlenen, geen nauwkeurige toezegging vormen met betrekking tot de omvang of het percentage van de verlaging die in voorkomend geval aan de betrokken ondernemingen zal worden verleend. Een dergelijke verklaring kan dus in geen geval enig gewettigd vertrouwen dienaangaande doen ontstaan.

De vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie kan evenmin als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dienen.

(cf. punten 421‑425)

22.    Het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen.

Het evenredigheidsbeginsel wordt niet geschonden door een beschikking van de Commissie waarbij slechts een minimale verlaging van 1 % van de geldboete wordt verleend wegens het feit dat de feiten niet worden betwist, rekening houdend met de zeer geringe waarde van de medewerking die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is verleend, wanneer deze verlaging wordt toegevoegd aan de verlagingen van de geldboete die reeds krachtens de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken zijn verleend.

(cf. punten 428, 432, 449)

23.    De Commissie mag bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden. Afgezien van het feit dat de verlagingen van de boetebedragen die krachtens de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken zijn verleend, en de verlagingen die buiten het kader van deze mededeling zijn verleend, verschillende fasen in de berekening van het bedrag van de geldboeten vormen, bevinden de ondernemingen die zowel in het kader als buiten het kader van deze mededeling hebben meegewerkt, en de ondernemingen die enkel buiten het kader van deze mededeling hebben meegewerkt, zich niet in een vergelijkbare situatie. De Commissie mag dus een verlaging van de geldboete wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking is verleend, rechtstreeks op het totale boetebedrag toepassen voor ondernemingen die niet in het kader van deze mededeling hebben meegewerkt, en op het reeds op grond van deze mededeling verlaagde bedrag voor ondernemingen die in het kader van deze mededeling hebben meegewerkt.

(cf. punten 435‑437)

24.    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat voor elke onderneming en ondernemingsvereniging die bij een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie betrokken is, de geldboete niet groter kan zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. De in deze bepaling bedoelde omzet moet worden opgevat als de totale omzet van de betrokken onderneming. Aldus moet het in deze bepaling bedoelde plafond van 10 % van de omzet worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid.

(cf. punten 443‑444)

25.    In het kader van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie worden opgelegd, vereist het evenredigheidsbeginsel dat de geldboeten niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig is aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan. Bovendien mag de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening houden met de noodzaak om ervoor te zorgen dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat.

In de eerste plaats behoren mededingingsregelingen die voornamelijk bestaan in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen, naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG. De vrij geringe omvang van de betrokken productmarkt, zo deze al zou vaststaan, is van minder belang dan alle andere factoren die de zwaarte van de inbreuk bepalen.

In de tweede plaats wordt de regel dat de geldboeten evenredig moeten zijn aan de omvang en de economische macht van de betrokken economische eenheden die handelen als ondernemingen in de zin van artikel 81 EG, niet geschonden wanneer de geldboeten het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond, dat beoogt te vermijden dat de geldboeten onevenredig zijn aan het gewicht van de onderneming, niet overschrijden.

In de derde plaats kan de Commissie bij de berekening van de geldboeten met name rekening houden met de omvang en de economische macht van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid. Het is evenwel mogelijk dat de relevante onderneming die in aanmerking moet worden genomen niet bestaat uit alle dochterondernemingen die aan de vastgestelde inbreuken hebben deelgenomen, maar wordt gevormd door de moedermaatschappij en al haar dochterondernemingen.

In de vierde plaats is de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk niet verplicht, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van deze geldboeten waarop haar berekening uitkomt, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, weerspiegelen. Het eindbedrag van de geldboete is immers niet zonder meer een geschikt element om te bepalen of de geldboete onevenredig is aan het gewicht van de kartelleden. Het eindbedrag van de geldboete wordt met name bepaald op basis van verschillende omstandigheden die verband houden met het individuele gedrag van de betrokken onderneming – en niet met haar marktaandeel of haar omzet – zoals de duur van de inbreuk, het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden en de mate van medewerking door deze onderneming.

(cf. punten 450‑456)