Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 15 maart 2004 ingesteld door OJSC Bratsk Aluminium Plant tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak T-111/04)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 15 maart 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door OJSC Bratsk Aluminium Plant, gevestigd te Bratsk, Rusland, vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, advocaat, en J. Branton, solicitor.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

─    nietig te verklaren verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland, voorzover de verordening op haar betrekking heeft;

─    de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden handeling, verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad1, werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland en werd als onderdeel daarvan een recht van 22,7 % op dergelijk silicium toegepast. Verzoekster, een Russische onderneming die silicium fabriceert, verzoekt om nietigverklaring van deze handeling.

Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster dat de Raad inbreuk heeft gemaakt op artikel 2, leden 8 en 9, van verordening nr. 384/962, een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden door niet te erkennen dat verzoekster en haar handelaar op de Britse Maagdeneilanden met elkaar verbonden zijn. Verder zijn haar rechten van de verdediging geschonden, aangezien de Raad geen extra controlebezoek heeft uitgevoerd in verband met die bewering. Ook heeft de Raad inbreuk gemaakt op artikel 18, lid 4, van verordening nr. 384/96 met de afwijzing van door haar verstrekte bewijzen. Voorts heeft de Raad artikel 20, lid 4, van verordening nr. 384/96 geschonden, nu hij de wezenlijke feiten en overwegingen op basis waarvan werd voorgesteld om definitieve maatregelen vast te stellen, niet naar behoren heeft uiteengezet. Ten slotte is in de bestreden verordening ten onrechte het standpunt ingenomen dat verzoeksters binnenlandse verkoop niet winstgevend was en is de dumping groter voorgesteld dan zij was, nu haar electriciteitskosten niet werden erkend en naar boven werden bijgesteld aan de hand van factoren die niet ter zake deden. Op grond daarvan stelt verzoekster schending van artikel 2, leden 5 en 6, sub b en c, van verordening nr. 384/96, een kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering.

____________

1 - PB L 339 van 24 december 2003, blz. 3.

2 - Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56 van 6 maart 1996, blz. 1).