Language of document : ECLI:EU:C:2021:159

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

3 maart 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 2, lid 1, en artikel 4 – Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Deeltijdwerkers, voornamelijk van het vrouwelijke geslacht – Nationaal fonds dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers op hun insolvente werkgevers waarborgt – Plafond voor de honorering van deze aanspraken – Verlaging van het maximumbedrag voor deeltijdwerkers op basis van de verhouding tussen hun arbeidstijd en de arbeidstijd van voltijdwerkers – ,Pro rata temporis’-beginsel”

In zaak C‑841/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social n° 41 de Madrid (arbeidsrechtbank nr. 41 Madrid, Spanje) bij beslissing van 7 november 2019, ingekomen bij het Hof op 20 november 2019, in de procedure

JL

tegen

Fondo de Garantía Salarial (Fogasa),

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        JL, vertegenwoordigd door I. J. Tello Limaco, abogada,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24) en van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JL en het Fondo de Garantía Salarial (Fogasa) [Spaans loonwaarborgfonds (Fogasa)] over de hoogte van de loonaanspraak van JL op zijn voormalige werkgever met betrekking tot zijn deeltijdbaan, waarvan het Fogasa de honorering moet waarborgen na de insolventie van deze werkgever.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 79/7

3        Richtlijn 79/7 is volgens artikel 3, lid 1, onder a), van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteiten van ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen, beroepsziekten en werkloosheid.

4        Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

–        de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

–        de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

–        de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

 Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid

5        Clausule 4, punten 1 en 2, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB 1998, L 131, blz. 10), luidt:

„1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ,pro rata temporis’-beginsel toegepast.”

 Richtlijn 2006/54

6        Artikel 1, eerste en tweede alinea, van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[...]

b)      arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

[...]”

7        Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ,indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[...]

e)      ,beloning’: het gewone basis‑ of minimumloon of ‑salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer direct of indirect, uit hoofde van zijn dienstbetrekking, van zijn werkgever ontvangt;

[...]”

8        Artikel 4, eerste alinea, van die richtlijn is geformuleerd als volgt:

„Voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, moet directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van beloning worden afgeschaft.”

 Richtlijn 2008/94

9        De overwegingen 3 en 7 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36) luiden als volgt:

„(3)      Er zijn voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap. Daartoe moeten de lidstaten een fonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt.

[...]

(7)      De lidstaten kunnen ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen beperkingen vaststellen die verenigbaar zijn met de sociale doelstelling van de richtlijn en waarin de onderscheiden niveaus van de betalingsaanspraken kunnen worden verdisconteerd.”

10      Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.”

11      Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

12      Artikel 4 van dezelfde richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.      Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.

3.      De lidstaten kunnen plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze richtlijn.

Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruikmaken, delen zij aan de Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.”

 Spaans recht

13      Bij real decreto legislativo 2/2015 (koninklijk wetsbesluit nr. 2/2015) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224) is de herschikte tekst van de Ley del Estatuto de los Trabajadores (wet op het werknemersstatuut) (hierna: „werknemersstatuut”) goedgekeurd. Artikel 33, leden 1, 2 en 5, van dat statuut luidt als volgt:

„1.      Het [Fogasa] is een zelfstandig, onder het ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zekerheid vallend orgaan met rechtspersoonlijkheid en handelingsbevoegdheid ter verwezenlijking van zijn doelstellingen, dat aan werknemers de lonen uitkeert die hun niet zijn uitbetaald wegens insolventie of faillissement van hun werkgever.

Als loon in de zin van het in de vorige alinea bepaalde wordt aangemerkt het als zodanig in een minnelijke schikking of bij rechterlijke beslissing erkende bedrag uit hoofde van alle aanspraken als bedoeld in artikel 26, lid 1, alsmede het loon dat is verschuldigd tijdens de procedure waarin het ontslag wordt aangevochten, in de in de wet bepaalde gevallen, zonder dat het [Fogasa] in enigerlei vorm, samen of afzonderlijk, een bedrag kan betalen dat hoger is dan het product van de vermenigvuldiging van het dubbele van het wettelijke minimumdagloon – waaronder begrepen het evenredige aandeel van de toeslagen – met het aantal dagen uitstaand loon, met een maximum van 120 dagen.

2.      In de in het vorige lid bedoelde gevallen keert het [Fogasa] de schadevergoedingen uit die aan werknemers worden toegekend bij vonnis, beschikking, gerechtelijke schikking of administratieve beslissing wegens ontslag of beëindiging van overeenkomsten overeenkomstig de artikelen 50, 51 en 52 van deze wet of wegens beëindiging van overeenkomsten overeenkomstig artikel 64 van Ley 22/2003 van 9 juli 2003 op het faillissement, alsook de schadevergoedingen wegens beëindiging van tijdelijke overeenkomsten of overeenkomsten van bepaalde duur in de bij wet bepaalde gevallen. In al deze gevallen wordt de betaling beperkt tot maximaal één jaarloon, met dien verstande dat het dagloon dat als berekeningsgrondslag wordt gebruikt niet hoger mag zijn dan het dubbele van het wettelijke minimumloon, daaronder begrepen het proportionele aandeel van de toeslagen.

Het bedrag van de vergoeding wordt, uitsluitend voor de betaling door het [Fogasa] in geval van ontslag of beëindiging van arbeidsovereenkomsten overeenkomstig artikel 50 van deze wet, berekend op basis van 30 dagen per arbeidsjaar tot het in de vorige alinea bepaalde maximum.

[...]

5.      Het [Fogasa] wordt gefinancierd uit de bijdragen van alle werkgevers [...], zowel in de publieke sector als in de particuliere sector.

De hoogte van de bijdrage wordt door de regering bepaald op basis van de lonen die als grondslag dienen voor de berekening van de bijdrage die de risico’s van arbeidsongevallen, beroepsziekten en werkloosheid in het socialezekerheidssysteem moet dekken.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      JL was sinds 27 september 2017 gedurende twintig uur per week, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in deeltijd (50 %) werkzaam als ober voor Construcción y Obra Pública Toletum SL (hierna: „betrokken onderneming”). Hij ontving een beloning overeenkomstig de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst.

15      Op 26 december 2017 heeft de betrokken onderneming het lokaal waar JL werkzaam was gesloten. Tevens heeft zij haar kantoren en haar bekende zetel verlaten.

16      JL heeft bij de verwijzende rechter, de Juzgado de lo Social n° 41 de Madrid (arbeidsbank nr. 41 Madrid, Spanje), een vordering ingesteld om zijn ontslag aan te vechten. Bij uitspraak van 11 juni 2018 heeft de verwijzende rechter die vordering toegewezen, waarbij hij verklaarde dat het ontslag van JL onrechtmatig was en dat zijn arbeidsovereenkomst was beëindigd. Die verklaring behelsde de erkenning van zijn recht op een schadevergoeding van 433,13 EUR en op betaling van loon, gerekend vanaf de datum van het ontslag tot de datum van die uitspraak, ten belope van 6 170,75 EUR.

17      Aangezien de betrokken onderneming op 20 december 2018 insolvent was verklaard, was het Fogasa binnen de grenzen van artikel 33 van het werknemersstatuut hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van deze onderneming in verband met die vergoeding en dat loon.

18      JL heeft bij de verwijzende rechter een vordering tot betaling ingesteld tegen het Fogasa, teneinde het bedrag te betwisten dat deze aan hem zou uitkeren.

19      Volgens de verwijzende rechter leggen de Spaanse rechterlijke instanties artikel 33, lid 1, van het werknemersstatuut aldus uit dat voor de betaling aan een deeltijdwerker van het loon en de vergoedingen die bij insolventie van een onderneming ten laste van het Fogasa komen, het in deze bepaling voorgeschreven wettelijke maximumbedrag, dat overeenkomt met het dubbele van het wettelijke minimumloon (hierna: „wml”) per dag, moet worden verminderd naar evenredigheid van de verhouding tussen de door deze werknemer vervulde arbeidstijd en de normale arbeidstijd van een voltijdwerker die dezelfde werkzaamheden verricht.

20      De verwijzende rechter is van oordeel dat deze aldus uitgelegde bepaling tot een dubbele vermindering voor een deeltijdwerker leidt. Ten eerste is de loongrondslag van deze werknemer reeds verlaagd wegens het deeltijdkarakter van zijn werkzaamheden. Ten tweede leidt de toepassing van het mechanisme van aansprakelijkheid van het Fogasa tot een tweede vermindering, in het kader van de berekening van het bedrag dat ten laste komt van dat fonds.

21      Volgens de verwijzende rechter vormt deze dubbele vermindering een bijzonder nadeel voor deeltijdwerkers. Aangezien in Spanje, zoals blijkt uit de statistische gegevens die zijn genoemd in het arrest van 8 mei 2019, Villar Láiz (C‑161/18, EU:C:2019:382), verhoudingsgewijs een aanzienlijk groter aantal vrouwen dan mannen in deeltijd werkzaam is, vraagt de verwijzende rechter zich af of de toepassing van artikel 33 van het werknemersstatuut indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert, hetgeen in strijd is met de richtlijnen 79/7 en 2006/54.

22      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Social n° 41 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 en artikel 2, lid 1, van richtlijn [2006/54] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de loongrondslag van de deeltijdwerker, die reeds is verlaagd vanwege het deeltijdkarakter van de arbeidsovereenkomst, bij de berekening van het bedrag waarvoor het Fogasa jegens de deeltijdwerknemer krachtens artikel 33 van het werknemersstatuut aansprakelijk is, nogmaals, wederom vanwege het deeltijdkarakter van de arbeidsovereenkomst, wordt verlaagd ten opzichte van die van een vergelijkbare voltijds werknemer, voor zover die regeling voornamelijk vrouwelijke werknemers benadeelt ten opzichte van werknemers van het mannelijke geslacht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

23      De Spaanse regering is van mening dat de gestelde vraag hypothetisch van aard is, zodat zij niet-ontvankelijk is. De verwijzende rechter heeft niet aangetoond dat mogelijke indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers, die de betrokken nationale regeling in het leven zou roepen, relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien verzoeker in het hoofdgeding een mannelijke werknemer is. Voorts zijn de in het arrest van 8 mei 2019, Villar Láiz (C‑161/18, EU:C:2019:382), genoemde statistische gegevens, waarop de verwijzende rechter zich beroept, niet relevant voor dat geding, dat op meerdere punten verschilt van het geding dat tot dat arrest heeft geleid.

24      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht of het onderzoek van de geldigheid daarvan geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen of om te begrijpen waarom de nationale rechter van oordeel is dat de antwoorden op die vragen nodig zijn om het bij hem aanhangige geding te beslechten (arrest van 2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In casu blijkt duidelijk uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat JL zich als deeltijdwerker benadeeld acht door artikel 33 van het werknemersstatuut, zoals uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties. Derhalve moet worden vastgesteld dat de uitkomst van het hoofdgeding zou worden beïnvloed door een eventuele beslissing van de laatstgenoemde instanties om deze bepaling buiten toepassing te laten indien zij leidt tot indirecte discriminatie op grond van geslacht, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft.

26      Voorts heeft de vraag welke statistische gegevens relevant zijn voor het onderzoek naar het bestaan van dergelijke indirecte discriminatie, geen invloed op de ontvankelijkheid van de gestelde vraag, maar betreft zij de grond van het hoofdgeding.

27      Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Ten gronde

28      Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een gestelde prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

29      In de onderhavige zaak moet deze bepaling worden toegepast.

30      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van bepaalde aspecten van het Unierecht, het Hof evenwel niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt (arrest van 9 juli 2020, Santen, C‑673/18, EU:C:2020:531, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Hoewel de gestelde vraag verwijst naar artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, moet in casu worden vastgesteld dat de prestatie die in het hoofdgeding aan de orde is, die bestaat in de honorering door het Fogasa van aanspraken van de betrokken werknemer die voortvloeien uit lonen die de werkgever wegens diens insolventie niet heeft uitbetaald, geen betrekking heeft op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn genoemde eventualiteiten, te weten ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen, beroepsziekten en werkloosheid. Bijgevolg is richtlijn 79/7 niet van toepassing op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding.

32      Richtlijn 2006/54, die ook in die vraag wordt genoemd, is daarentegen wel van toepassing op een dergelijke situatie. De lonen waarvan het Fogasa de betaling waarborgt, vallen immers onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 1, tweede alinea, onder b), en artikel 2, lid 1, onder e), van deze richtlijn. De aan JL toegekende ontslagvergoeding, voor de betaling waarvan het Fogasa eveneens verantwoordelijk is, moet ook worden geacht onder dit begrip te vallen, aangezien uit artikel 33, lid 2, van het werknemersstatuut volgt dat de hoogte van een dergelijke vergoeding wordt bepaald op basis van het werk dat voor rekening van de voormalige werkgever is verricht (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Praxair MRC, C‑486/18, EU:C:2019:379, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Daarbij zij aangetekend dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/54, dat in de gestelde vraag is vermeld, weliswaar voor de toepassing van deze richtlijn onder andere de begrippen „indirecte discriminatie” en „beloning” definieert, maar dat in artikel 4 van deze richtlijn is bepaald dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van beloning moet worden afgeschaft.

34      Bijgevolg moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die met betrekking tot de betaling, door de verantwoordelijke nationale instelling, van de lonen en vergoedingen die niet aan de werknemers zijn uitbetaald wegens de insolventie van hun werkgever, ten aanzien van voltijdwerkers voorziet in een plafond voor deze betaling, dat voor deeltijdwerkers wordt verlaagd naar evenredigheid van de verhouding tussen de arbeidstijd die door laatstgenoemden is vervuld en de arbeidstijd die door voltijdwerkers is vervuld, wanneer deze vermindering voornamelijk vrouwelijke werknemers treft.

35      Opgemerkt zij dat de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/94 valt. Deze richtlijn is volgens artikel 1 ervan namelijk van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren. Tevens volgt uit overweging 3 en artikel 3 van die richtlijn, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de lidstaten een waarborgfonds dienen op te richten dat dergelijke onvervulde loonaanspraken honoreert, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet. In het onderhavige geval heeft het Koninkrijk Spanje het Fogasa opgericht als een waarborgfonds overeenkomstig die richtlijn.

36      Krachtens overweging 7 en artikel 4, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 kunnen de lidstaten plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds, voor zover zij niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het doel van deze richtlijn. Onder het voorbehoud dat deze voorwaarde wordt nageleefd, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden geverifieerd, blijkt dus dat voor de honorering van loonaanspraken van werknemers vastgestelde plafonds, zoals die waarin artikel 33 van het werknemersstatuut voorziet, in overeenstemming zijn met deze richtlijn.

37      Dit neemt niet weg dat, zoals blijkt uit de punten 32 en 33 van de onderhavige beschikking, moet worden onderzocht of de toepassing van dergelijke plafonds – in het bijzonder ten aanzien van deeltijdwerkers – in het hoofdgeding in overeenstemming is met richtlijn 2006/54 (zie naar analogie arrest van 21 januari 2021, INSS, C‑843/19, EU:C:2021:55, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de beoordeling die de verwijzende rechter heeft gegeven met betrekking tot het bestaan van indirecte discriminatie op grond van geslacht, berust op de tweeledige premisse dat artikel 33 van het werknemersstatuut, zoals uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties, de groep van deeltijdwerkers benadeelt, die voor het merendeel uit vrouwelijke werknemers bestaat.

39      Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt voor deeltijdwerkers zoals JL het in artikel 33, lid 1, van het werknemersstatuut vastgelegde plafond voor de honorering van niet-betaalde salarissen verlaagd. Terwijl dit plafond voor voltijdwerkers het dubbele van het wml per dag bedraagt, wordt het voor deeltijdwerkers verlaagd naar evenredigheid van de verhouding tussen de arbeidstijd van laatstgenoemden en de arbeidstijd van voltijdwerkers die dezelfde werkzaamheden verrichten.

40      Opgemerkt zij dat niettegenstaande de aanwijzingen in die zin in de motivering van de verwijzingsbeslissing, niet blijkt dat een deeltijdwerker op grond van die regeling wordt getroffen door een „dubbele” vermindering, die erin bestaat dat, boven op de loonsvermindering wegens het deeltijdkarakter van zijn werkzaamheden, een „bijkomende” vermindering plaatsvindt met betrekking tot het plafond dat is vastgelegd voor de door het Fogasa gewaarborgde betaling. Overeenkomstig artikel 33, lid 1, van het werknemersstatuut wordt de laatstgenoemde vermindering namelijk niet uitgevoerd op de lagere loongrondslag van de deeltijdwerker, maar op het dubbele van het bedrag van het wml per dag. Zij leidt dus niet tot een extra vermindering, maar wordt op dezelfde wijze als het loon van de deeltijdwerknemer vastgesteld, namelijk door diens arbeidstijd in aanmerking te nemen.

41      Om te bepalen of deze verlaging van het ten aanzien van deeltijdwerkers vastgelegde plafond voor de betaling moet worden geacht hen te benadelen ten opzichte van voltijdwerkers en op grond daarvan, gelet op de in punt 38 van de onderhavige beschikking genoemde overwegingen in de verwijzingsbeslissing, moet worden geacht eventueel in strijd te zijn met richtlijn 2006/54, moet in herinnering worden gebracht dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid bepaalt dat met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, deeltijdwerkers niet minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

42      Dit vereiste van gelijkwaardigheid tussen voltijd‑ en deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden geldt echter onverminderd de passende toepassing, overeenkomstig punt 2 van die clausule 4, van het „pro rata temporis”-beginsel (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 64).

43      De kwantificatie naar de daadwerkelijke arbeid van een deeltijdwerker, vergeleken met die van een voltijdwerker, vormt namelijk een objectief criterium in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, dat een evenredige verlaging van de rechten en arbeidsvoorwaarden van een deeltijdwerker rechtvaardigt (zie in die zin arresten van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 65, en 5 november 2014, Österreichischer Gewerkschaftsbund, C‑476/12, EU:C:2014:2332, punt 20).

44      In dit verband heeft het Hof het „pro rata temporis”-beginsel reeds toegepast op prestaties in verband met een deeltijddienstverband. Zo heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen de berekening, volgens dit beginsel, van een ouderdomspensioen (zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punten 90 en 91), van jaarlijkse vakantie met behoud van loon (zie in die zin arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 33), of van het bedrag van een kindertoelage die wordt uitgekeerd door de werkgever (zie in die zin arrest van 5 november 2014, Österreichischer Gewerkschaftsbund, C‑476/12, EU:C:2014:2332, punt 25).

45      In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de aanpassing ten aanzien van deeltijdwerkers van het in artikel 33, lid 1, van het werknemersstatuut bedoelde plafond voor de door het Fogasa gewaarborgde betaling, die overeenkomt met de procentuele verhouding tussen de door deeltijdwerkers vervulde arbeidstijd en de arbeidstijd die wordt vervuld door voltijdwerkers die dezelfde werkzaamheden verrichten, een passende toepassing van het „pro rata temporis”-beginsel in de zin van clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid vormt.

46      Zoals de Spaanse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangegeven, kan die aanpassing hetzelfde maximumbedrag voor de honorering door het Fogasa van de onvervulde loonaanspraken van de werknemers per gewerkt uur garanderen en derhalve de gelijke behandeling bevorderen (zie naar analogie beschikking van 17 november 2015, Plaza Bravo, C‑137/15, EU:C:2015:771, punt 28).

47      Deze conclusie wordt gestaafd door het feit dat het Fogasa volgens artikel 33, lid 5, van het werknemersstatuut wordt gefinancierd uit bijdragen van de werkgevers, waarvan de hoogte wordt bepaald op basis van de lonen die als grondslag dienen voor de berekening van de bijdrage ter financiering van de risico’s die door het nationale socialezekerheidssysteem worden gedekt.

48      Gelet op een en ander kan de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet worden geacht een bepaalde categorie werknemers, in casu werknemers die in deeltijd werken, en a fortiori vrouwelijke werknemers, te benadelen. Deze bepaling kan dus niet worden aangemerkt als een „indirect discriminerende maatregel” in de zin van artikel 2, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2006/54.

49      Bijgevolg dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die met betrekking tot de betaling, door de verantwoordelijke nationale instelling, van de lonen en vergoedingen die niet aan de werknemers zijn uitbetaald wegens de insolventie van hun werkgever, ten aanzien van voltijdwerknemers voorziet in een plafond voor deze betaling, dat voor deeltijdwerknemers wordt verlaagd naar evenredigheid van de verhouding tussen de arbeidstijd die door laatstgenoemden is vervuld en de arbeidstijd die door voltijdwerkers is vervuld.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die met betrekking tot de betaling, door de verantwoordelijke nationale instelling, van de lonen en vergoedingen die niet aan de werknemers zijn uitbetaald wegens de insolventie van hun werkgever, ten aanzien van voltijdwerknemers voorziet in een plafond voor deze betaling, dat voor deeltijdwerknemers wordt verlaagd naar evenredigheid van de verhouding tussen de arbeidstijd die door laatstgenoemden is vervuld en de arbeidstijd die door voltijdwerkers is vervuld.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.