Language of document : ECLI:EU:T:2006:383

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 december 2006 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Melk – Extra heffing – Referentiehoeveelheid – Producent die verbintenis tot niet‑levering is aangegaan – SLOM 1984-producenten – Niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis”

In zaak T‑373/94,

R. W. Werners, wonende te Meppel (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Bronkhorst en E. Pijnacker Hordijk, advocaten, vervolgens door E. Pijnacker Hordijk,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Brautigam en A.‑M. Colaert als gemachtigden, vervolgens door A.‑M. Colaert,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, bijgestaan door H.‑J. Rabe, advocaat, vervolgens door T. van Rijn,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 april 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1), voorzag in de toekenning van een niet-leverings‑ of omschakelingspremie aan producenten die zich ertoe verbonden, gedurende vijf jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen, respectievelijk gedurende vier jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen en hun melkveebestand op de rundvleesproductie om te schakelen.

2        Melkproducenten die uit hoofde van verordening nr. 1078/77 een verbintenis zijn aangegaan, zijn de zogenoemde „SLOM-producenten”; het acroniem SLOM komt van de uitdrukking „slachten en omschakelen”, die hun verplichtingen in het kader van de niet-leverings‑ of omschakelingsregeling omschrijft.

3        Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), werd met ingang van 1 april 1984 een extra heffing ingesteld op de hoeveelheden melk die werden geleverd boven een bepaalde referentiehoeveelheid, die voor elke koper binnen de grenzen van een aan elke lidstaat gegarandeerde totale hoeveelheid werd bepaald. De van de extra heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid was gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die in het referentiejaar hetzij door een producent was geleverd, hetzij door een melkfabriek was gekocht, naar gelang van de door de lidstaat gekozen formule. Het referentiejaar voor het Koninkrijk der Nederlanden was 1983.

4        De nadere voorschriften voor de toepassing van de extra heffing bedoeld in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13), werden vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB L 132, blz. 11).

5        De producenten die ingevolge een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis geen melk hadden geleverd gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar, waren uitgesloten van de toekenning van een referentiehoeveelheid.

6        Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig, voor zover zij niet voorzag in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd.

7        Naar aanleiding van de arresten Mulder I en Von Deetzen (punt 6 supra) stelde de Raad op 20 maart 1989 verordening (EEG) nr. 764/89 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vast, die op 29 maart 1989 in werking is getreden. Hiermee wilde hij het mogelijk maken dat aan de in die arresten bedoelde categorie producenten een specifieke referentiehoeveelheid werd toegekend van 60 % van hun productie in de loop van de twaalf maanden voorafgaande aan hun uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis tot niet-levering of omschakeling.

8        Artikel 3 bis, lid 1, sub b, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, verbond aan de voorlopige toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid de voorwaarde dat de producenten „ter ondersteuning van hun aanvraag [...] kunnen aantonen dat zij in staat [waren] om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren”.

9        Volgens artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, van die verordening ging het om producenten „waarvan de periode van niet-levering of omschakeling krachtens de uit hoofde van verordening [...] nr. 1078/77 aangegane verbintenis ten einde [liep] na 31 december 1983, of na 30 september 1983 in de lidstaten waar de melkopbrengst in de maanden april tot en met september ten minste tweemaal zo groot is als die in de maanden oktober tot en met maart van het volgende jaar”.

10      Artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, bepaalt:

„Indien de producent binnen twee jaar te rekenen vanaf 29 maart 1989 ten genoegen van de bevoegde instantie kan bewijzen dat hij de rechtstreekse verkoop en/of de leveringen daadwerkelijk heeft hervat en indien deze rechtstreekse verkoop en/of deze leveringen tijdens de laatste twaalf maanden een niveau van 80 % of meer van de voorlopige referentiehoeveelheid hebben bereikt, wordt de specifieke referentiehoeveelheid hem definitief toegewezen. Is dat niet het geval dan gaat de voorlopige referentiehoeveelheid in haar geheel terug naar de communautaire reserve [...]”

11      Om uitvoering te geven aan verordening nr. 764/89 werd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1546/88 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 110, blz. 27), in verordening nr. 1546/88 een artikel 3 bis ingevoegd, waarvan lid 1, eerste alinea, luidt als volgt:

„De in artikel 3 bis, lid 1, van verordening [...] nr. 857/84 bedoelde aanvraag [van een specifieke referentiehoeveelheid] wordt door de betrokken producent bij de door de lidstaat aangewezen bevoegde instantie ingediend overeenkomstig de door deze lidstaat vastgestelde voorschriften. Ook moet de producent kunnen aantonen dat hij nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de in artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1391/78 van de Commissie bedoelde goedkeuring van de aanvraag om toekenning van de premie.”

12      De producenten die verbintenissen tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan en die ingevolge verordening nr. 764/89 een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid hebben ontvangen, worden „SLOM I-producenten” genoemd.

13      Bij arrest van 11 december 1990, Spagl (C‑189/89, Jurispr. blz. I‑4539), verklaarde het Hof artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, ongeldig, voor zover producenten voor wie de periode van niet-levering of omschakeling krachtens een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis vóór 31 december, respectievelijk vóór 30 september 1983 ten einde liep, van de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid op grond van deze bepaling werden uitgesloten.

14      Naar aanleiding van het arrest Spagl (punt 13 supra) stelde de Raad op 13 juni 1991 verordening (EEG) nr. 1639/91 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35) vast, waarbij de door het Hof ongeldig verklaarde voorwaarden werden geschrapt, zodat aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegekend. Deze producenten worden doorgaans „SLOM II-producenten” genoemd.

15      Bij interlocutoir arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑3061; hierna: „arrest Mulder II”), verklaarde het Hof de Europese Economische Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan en vervolgens ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk in de handel hadden kunnen brengen. Het Hof verzocht partijen de bedragen die moesten worden betaald, in gemeen overleg vast te stellen.

16      Naar aanleiding van dit arrest publiceerden de Raad en de Commissie mededeling 92/C 198/04 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 5 augustus 1992 (PB C 198, blz. 4). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II (punt 15 supra), gaven zij te kennen dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren om de praktische bepalingen voor de schadeloosstelling van de betrokken producenten vast te stellen.

17      In afwachting daarvan gingen de instellingen jegens iedere producent die voldeed aan de voorwaarden van het arrest Mulder II (punt 15 supra), de verbintenis aan om geen beroep te doen op de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie voorziene verjaring. Die verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling van 5 augustus 1992 of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

18      Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203; hierna: „arrest Mulder III”), deed het Hof uitspraak over het bedrag van de schadevergoeding die was gevorderd door de verzoekers in de zaken waarin het arrest Mulder II (punt 15 supra) was gewezen.

19      Bij arresten van 31 januari 2001, Bouma/Raad en Commissie (T‑533/93, Jurispr. blz. II‑203; hierna: „arrest Bouma”), en Beusmans/Raad en Commissie (T‑73/94, Jurispr. blz. II‑223; hierna: „arrest Beusmans”), verwierp het Gerecht de beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap die op grond van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG waren ingesteld door twee melkproducenten in Nederland die in het kader van verordening nr. 1078/77 niet‑leveringsverbintenissen waren aangegaan die in 1983 waren verstreken.

20      In punt 45 van het arrest Bouma (punt 44 van het arrest Beusmans) (punt 19 supra) leidde het Gerecht uit het arrest Spagl (punt 13 supra) af dat producenten wier verbintenis in 1983 was verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen konden stellen, indien zij aantoonden dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hadden hervat, verband hielden met het feit dat zij die productie gedurende een bepaalde tijd hadden gestaakt en vanwege de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

21      In punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) (punt 19 supra) stelde het Gerecht onder verwijzing naar het arrest Mulder II (punt 15 supra) vast:

„Bovendien volgt uit het arrest Mulder II, meer bepaald uit punt 23 ervan, dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist, dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Immers, de onwettigheid naar aanleiding waarvan de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, ongeldig zijn verklaard, kan voor deze laatste slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun is belet de melkproductie te hervatten. Dit betekent, dat de producenten wier verbintenis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 is verstreken, weer met die productie moeten zijn begonnen of althans maatregelen daartoe moeten hebben getroffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij het arrest Mulder II, Jurispr. blz. I‑3094, punt 30).”

22      Met betrekking tot de situatie van de verzoekers stelde het Gerecht in punt 48 van het arrest Bouma (punt 47 van het arrest Beusmans) (punt 19 supra) vast:

„Aangezien verzoeker de melkproductie niet heeft hervat tussen de datum van verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis [...] en die van inwerkingtreding van de quotaregeling, 1 april 1984, moet hij, opdat er een grondslag voor zijn schadevordering bestaat, aantonen dat hij voornemens was die productie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten en dat hij hiertoe als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 niet in staat was.”

23      Bij arrest van 29 april 2004, Bouma en Beusmans/Raad en Commissie (C‑162/01 P en C‑163/01 P, Jurispr. blz. I‑4509; hierna: „arrest Bouma en Beusmans”), wees het Hof de tegen de arresten Bouma (punt 19 supra) en Beusmans (punt 19 supra) ingestelde hogere voorzieningen af.

24      In de punten 62 en 63 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 23 supra) overwoog het Hof:

„62      Het Gerecht heeft in punt 45 van het arrest Bouma (punt 44 van het arrest Beusmans) uit het arrest Spagl enkel afgeleid dat producenten wier verbintenis in 1983 [was] verstreken, [moesten] aantonen dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet [hadden] hervat, verband [hielden] met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd [hadden] gestaakt en dat zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

63      Die uitlegging van het arrest Spagl is niet onjuist.”

25      In punt 72 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 23 supra) stelde het Hof vast

„[...] dat de voorwaarden waaronder Bouma en Beusmans in hun hoedanigheid van SLOM 1983-producent schadevergoeding kunnen vorderen, enkel kunnen voortvloeien uit de uitlegging die het Hof aan de voorschriften op dit gebied heeft gegeven. Bij verordening nr. 1639/91 wordt namelijk artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, inzake de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid gewijzigd, maar wordt niet vastgesteld onder welke voorwaarden een SLOM 1983-producent schadevergoeding kan vorderen. De vergoeding uit hoofde van verordening nr. 2187/93 staat op zichzelf, aangezien het met deze verordening ingevoerde stelsel een alternatief vormt voor de rechterlijke beslechting van het geschil en een extra weg opent voor het verkrijgen van schadevergoeding (arrest [Hof] van 9 oktober 2001, Flemmer e.a., C‑80/99–C‑82/99, Jurispr. blz. I‑7211, punt 47).”

26      In de punten 89 en 90 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 23 supra) concludeerde het Hof:

„89      Anders dan Bouma en Beusmans stellen, kon het Gerecht hieraan in punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) de algemene conclusie verbinden dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt.

90      Bijgevolg mocht het Gerecht in punt 46 van het arrest Bouma (punt 45 van het arrest Beusmans) verlangen dat een SLOM 1983-producent na afloop van zijn uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis het voornemen kenbaar maakt om de melkproductie te hervatten door weer met die productie te beginnen of althans door in navolging van de SLOM I- producenten maatregelen daartoe te treffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties.”

27      In de punten 100 en 101 van het arrest Bouma en Beusmans (punt 23 supra) overwoog het Hof:

„100      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 125 van [haar] conclusie heeft opgemerkt, de bewijslastverdeling door het Gerecht in de bestreden arresten in overeenstemming is met de vaste rechtspraak dat de verzoeker moet aantonen dat aan de verschillende voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan. Aangezien de Gemeenschap alleen aansprakelijk kan worden gesteld indien een producent het bewijs levert van zijn voornemen om de levering van melk te hervatten, hetzij door weer te gaan produceren na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis, hetzij door dit voornemen op andere wijze kenbaar te maken, is het aan degene die om schadevergoeding verzoekt te bewijzen dat hij zulks werkelijk voornemens was.

101      Aangaande de grief dat Bouma en Beusmans niet konden vermoeden welke gevolgen niet-hervatting van de productie vóór 1 april 1984 zou meebrengen, moet worden opgemerkt dat zij er, evenals elke marktdeelnemer die met de melkproductie wil beginnen, mee moesten rekenen dat tussentijds vastgestelde marktpolitieke regels voor hen zouden gelden. Derhalve mochten zij niet verwachten dat zij de productie op dezelfde voorwaarden als voorheen konden hervatten (zie in die zin arrest Mulder I, punt 23).”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

28      Verzoeker, een in Nederland gevestigde melkproducent, is in het kader van verordening nr. 1078/77 op 24 mei 1980 een verbintenis tot niet-levering aangegaan, die op 24 mei 1985 is verstreken.

29      Na de vaststelling van verordening nr. 764/89 heeft verzoeker op 2 juni 1989 bij de Nederlandse autoriteiten een aanvraag tot toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid ingediend, waarin hij heeft verklaard dat „hij in staat is om de toegewezen specifieke referentiehoeveelheid ook daadwerkelijk op zijn bedrijf te produceren”.

30      Bij beschikking van 21 juli 1989 is verzoeker een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid toegewezen.

31      Bij beschikking van 31 oktober 1990 is verzoeker een definitieve referentiehoeveelheid toegewezen, die vervolgens bij beschikking van het Nederlandse ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 oktober 1991 is ingetrokken, naar aanleiding van een onderzoek waaruit bleek dat hij niet aan de voorwaarden voor een definitieve toewijzing voldeed, aangezien de melk als bedoeld in de Beschikking Superheffing SLOM-deelnemers niet door hem op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf werd geproduceerd.

32      Bovendien oefende verzoekers echtgenote de melkveehouderij uit op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf.

33      Verzoeker heeft bezwaar aangetekend tegen de beschikking van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Tegen de verwerping van dit bezwaar heeft verzoeker bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven beroep ingesteld, dat bij uitspraak van 16 januari 1997 eveneens werd verworpen.

 Procesverloop

34      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 november 1994, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Het beroep is ingeschreven onder nummer T‑373/94.

35      Bij beschikking van de Eerste kamer (uitgebreid) van 24 januari 1995 heeft het Gerecht de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest Mulder III (punt 18 supra).

36      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van 24 februari 1995 heeft het Gerecht besloten tot voeging van de zaken T‑372/94 en T‑373/94 met de gevoegde zaken T‑530/93 tot en met T‑533/93, T‑1/94 tot en met T‑4/94, T‑11/94, T‑53/94, T‑71/94, T‑73/94 tot en met T‑76/94, T‑86/94, T‑87/94, T‑91/94, T‑94/94, T‑96/94, T‑101/94 tot en met T‑106/94, T‑118/94 tot en met T‑124/94, T‑130/94 en T‑253/94.

37      Op 30 september 1998 heeft bij het Gerecht een informele bijeenkomst plaatsgevonden waaraan de vertegenwoordigers van partijen hebben deelgenomen. Tijdens die bijeenkomst hebben partijen de gelegenheid gehad om hun opmerkingen te maken over de door het Gerecht uitgevoerde analytische classificatie van de zaken met betrekking tot de SLOM-producenten, waaronder categorie „D”, betreffende de SLOM-producenten die geen definitieve referentiehoeveelheid hebben gekregen of bij wie een dergelijke definitieve referentiehoeveelheid is ingetrokken, en waaraan bijgevolg geen vergoedingsvoorstel is gedaan krachtens verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6).

38      Op 17 januari 2002 heeft bij het Gerecht een tweede informele bijeenkomst plaatsgevonden waaraan de vertegenwoordigers van partijen hebben deelgenomen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de keuze van een proefprocedure in categorie III van de SLOM-producenten en het Gerecht heeft de schorsing gelast van de overige zaken betreffende deze categorie tot de uitspraak van het arrest in de te kiezen proefprocedure.

39      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 27 juni 2002 heeft het Gerecht de doorhaling van zaak T‑2/94 onder de in punt 36 supra genoemde gevoegde zaken gelast.

40      Bij brief van 25 juli 2002 aan het Gerecht hebben de Raad en de Commissie de heropening voorgesteld van de behandeling van zaak T‑373/94 als proefprocedure voor categorie III van de SLOM-producenten. Verzoeker heeft dienaangaande geen opmerkingen ingediend.

41      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van 2 december 2002 heeft het Gerecht gelast, de voeging van zaak T‑373/94 met de in punt 36 supra genoemde gevoegde zaken ongedaan te maken en de behandeling van zaak T‑373/94 te hervatten.

42      Op 5 februari 2003 heeft verzoeker bij de griffie van het Gerecht een geactualiseerd verzoekschrift ingediend ter vervanging van het oorspronkelijke verzoekschrift.

43      Tijdens de voltallige vergadering van 2 juli 2003 heeft het Gerecht besloten de onderhavige zaak te verwijzen naar een uit drie rechters bestaande kamer, in casu de Eerste kamer.

44      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht bij het begin van het nieuwe gerechtelijk jaar is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

45      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

46      Partijen zijn ter terechtzitting van 6 april 2006 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

47      Verzoekers raadsman heeft het Gerecht tijdens de mondelinge behandeling verzocht om in de onderhavige zaak en in de overige voor hem dienende zaken een informele bijeenkomst te organiseren, ten einde vast te stellen in welke zaken het voornemen was aangetoond om de melkproductie na afloop van de niet‑leveringsverbintenis te hervatten. De Commissie heeft zich verzet tegen dit verzoek, op grond dat met deze zaak, die een proefprocedure is, werd beoogd een concrete rechtsvraag te beantwoorden, en dat de vereiste bewijselementen in elke zaak volgens de normale procedure aan het Gerecht moesten worden overgelegd.

48      Tijdens de mondelinge behandeling besloot het Gerecht om zijn beslissing betreffende dit verzoek tot organisatie van een informele bijeenkomst aan te houden en om indien nodig de mondelinge behandeling te heropenen. Aangaande de andere zaken waarin verzoekers raadsman optreedt, besloot het Gerecht dat in het kader van die zaken een beslissing zou worden genomen.

49      Voorts heeft verzoeker tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zijn verzoek om schadevergoeding, gelet op het arrest van het Hof van 28 oktober 2004, Van den Berg/Raad en Commissie (C‑164/01 P, Jurispr. blz. I‑10225), niet volledig was verjaard. Op diens verzoek heeft het Gerecht de Raad een termijn van drie weken toegekend om hem in staat te stellen zijn standpunt toe te lichten en te preciseren of hij zijn middel inzake de volledige verjaring van het verzoek wenste in te trekken. De Commissie verklaarde dat zij het standpunt van de Raad deelde. De verwerende partijen hebben gesteld dat het verzoek gedeeltelijk verjaard was.

50      Bij brief van 4 mei 2006 heeft de Raad geantwoord dat hij, wat de periode van 25 september 1988 tot 29 maart 1989 betrof, voor het Gerecht niet langer de verjaring aanvoerde.

51      Bij beschikking van 15 mei 2006 heeft de president van de Vijfde kamer besloten dat document bij de processtukken te voegen en de mondelinge behandeling te sluiten.

 Conclusie van partijen

52      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een bedrag groot 5 908,52 EUR, te vermeerderen met rente ad 8 % per jaar over de periode vanaf 19 mei 1992 tot de dag van betaling;

–        de Gemeenschap in de kosten te verwijzen.

53      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker in de kosten te verwijzen.

54      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen, als zijnde ongegrond;

–        verzoeker in de kosten te verwijzen.

 In rechte

55      Verzoeker stelt dat is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap en dat het door de Raad gedane beroep op gedeeltelijke verjaring van zijn vordering niet kan worden toegewezen.

56      Het Gerecht is van oordeel dat in casu voorafgaand aan het onderzoek van de kwestie van de verjaring moet worden bepaald of de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) aansprakelijk kan worden gesteld, en, zo ja, tot welk tijdstip (zie in die zin arresten Gerecht Bouma, punt 19 supra, punt 28, en Beusmans, punt 19 supra, punt 27, en arrest van 7 februari 2002, Gosch/Commissie, T‑199/94, Jurispr. blz. II‑391, punt 40).

 Argumenten van partijen

57      Verzoeker betwist verweerders’ zienswijze dat SLOM I-producenten in dezelfde positie als hij, dat wil zeggen: van wie het quotum werd ingetrokken, in aanmerking kunnen komen voor schadevergoeding over de periode tot 1 april 1989 mits zij aantonen dat zij bij het aflopen van hun SLOM-verbintenis concrete maatregelen hadden genomen teneinde de productie te hervatten.

58      Volgens verzoeker is een dergelijke bewijseis niet rechtsgeldig omdat hij in de eerste plaats geen enkele rechtvaardiging vindt in de feitenconstellatie met betrekking tot SLOM I-producenten en in de tweede plaats leidt tot ongeoorloofde discriminatie van SLOM I-producenten met ingetrokken quotum ten opzichte van SLOM I-producenten met een definitief quotum.

59      Zijns inziens is de door verweerders gestelde eis ontleend aan de argumentatie van het Gerecht in de arresten Bouma (punt 19 supra) en Beusmans (punt 19 supra), maar kan deze niet worden geëxtrapoleerd naar de situatie van SLOM I-producenten aangezien de reden waarom het Gerecht in deze arresten heeft geoordeeld dat de betrokken producenten bewijs moesten leveren ten aanzien van hun voornemen de melkproductie na afloop van hun SLOM-verbintenis te hervatten, was gelegen in het feit dat de SLOM-verbintenis afliep tijdens het referentiejaar, te weten 1983.

60      Volgens verzoeker bevonden SLOM-producenten die, zoals hij, niet‑leveringsverbintenissen waren aangegaan die na afloop van het referentiejaar afliepen, zich in een fundamenteel andere situatie dan SLOM II-producenten, zoals de verzoekers in de zaken waarin de arresten Bouma (punt 19 supra) en Beusmans (punt 19 supra) waren gewezen. Aangezien zijn niet‑leveringsverbintenis aan het einde van het referentiejaar, te weten 1983, nog zeventien maanden bleef lopen, is het dus niet redelijk om van hem te eisen dat hij met het oog op de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap aantoont dat hij tijdens het referentiejaar concrete maatregelen had genomen met het oog op de hervatting van de melkproductie na afloop van zijn niet‑leveringsverbintenis.

61      Voorts, aldus verzoeker, wist iedere SLOM-producent vanaf 1 april 1984 dat hij was uitgesloten van het melkquotumregime en zou het in deze omstandigheden onverstandig zijn geweest om investeringen te doen met het oog op de hervatting van de melkproductie, terwijl duidelijk was dat die melkproductie niet hervat mocht worden. Dat geldt ook voor het vereiste dat wordt aangetoond dat na afloop van de niet-leveringsverbintenis, in casu in 1985, een referentiehoeveelheid was aangevraagd, aangezien vaststond dat een dergelijke aanvraag, net als de door SLOM-producenten ingediende aanvragen, zonder meer zou worden afgewezen. De bevoegde overheidsinstanties hadden overigens in 1985 aan de SLOM-producenten medegedeeld dat er voor degenen onder hen die zich in dezelfde situatie als verzoeker bevonden, geen enkel reëel uitzicht op toewijzing was van een referentiehoeveelheid.

62      Verzoeker is aldus van mening dat, in het licht van deze omstandigheden, noch door het Hof noch door verweerders ooit is gesteld dat moet worden aangetoond dat een SLOM I-producent concrete maatregelen heeft genomen met het oog op de hervatting van de melkproductie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis.

63      In dat verband haalt verzoeker punt 47 van het arrest van het Gerecht van 7 februari 2002, Rudolph/Raad en Commissie (T‑187/94, Jurispr. blz. II‑367) aan, waarin zou zijn vastgesteld dat de verzoekster in die zaak, waarvan de niet‑leveringsverbintenis op 31 maart 1985, dat wil zeggen na inwerkingtreding van het melkquotastelsel, ten einde was gelopen, om recht op vergoeding te hebben, niet behoefde aan te tonen dat zij voornemens was de melkproductie na afloop van deze verbintenis te hervatten, aangezien het vanaf de inwerkingtreding van dit stelsel in de praktijk immers onmogelijk zou zijn geworden een dergelijk voornemen kenbaar te maken.

64      Volgens de Raad en de Commissie is in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, zodat het beroep moet worden verworpen.

 Beoordeling door het Gerecht

65      Volgens de rechtspraak moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het EG-Verdrag, een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade, en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arresten Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 10, en 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80–200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18; arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 80; arresten Bouma, punt 19 supra, punt 39, en Beusmans, punt 19 supra, punt 38, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punt 43, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 41).

66      Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 15 supra, punt 22). De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het vertrouwensbeginsel (arresten Bouma, punt 19 supra, punt 40, en Beusmans, punt 19 supra, punt 39, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 42).

67      Een beroep op dit beginsel tegenover een gemeenschapsregeling is evenwel slechts mogelijk, voor zover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (arrest Hof van 10 januari 1992, Kühn, C‑177/90, Jurispr. blz. I‑35, punt 14; arresten Bouma, punt 19 supra, punt 41, en Beusmans, punt 19 supra, punt 40, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 43).

68      Zo is een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd te verwachten dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten Mulder I, punt 6 supra, punt 24, en Von Deetzen, punt 6 supra, punt 13). Daarentegen verzet het vertrouwensbeginsel zich er niet tegen dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht ingevolge een beslissing die hij vrij heeft genomen, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling te zijn aangespoord (arresten Kühn, punt 67 supra, punt 15; Bouma, punt 19 supra, punt 42, en Beusmans, punt 19 supra, punt 41, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punten 45‑47, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 44).

69      Voorts volgt uit het arrest Spagl (punt 13 supra) dat de Gemeenschap niet, zonder het vertrouwensbeginsel te schenden, automatisch alle producenten wier niet‑leverings‑ of omschakelingsverbintenis in 1983 was verstreken, in het bijzonder die producenten die, evenals Spagl, de melkproductie niet hadden kunnen hervatten om redenen in verband met hun verbintenis, van de toekenning van quota kon uitsluiten (arresten Bouma, punt 19 supra, punt 43, en Beusmans, punt 19 supra, punt 42, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punt 53, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 45). Zo overwoog het Hof in punt 13 van dit arrest:

„De gemeenschapswetgever mocht voor het einde van de niet-leverings‑ of omschakelingsperiode van betrokkenen weliswaar een uiterste datum invoeren, om de producenten die gedurende het gehele of een gedeelte van het gekozen referentiejaar om andere redenen dan een verbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk hebben geleverd, van [de bepalingen inzake de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid] uit te sluiten, maar het vertrouwensbeginsel, zoals uitgelegd in de voornoemde arresten, verzet zich ertegen dat een dergelijke uiterste datum zodanig wordt vastgesteld, dat de producenten die ter uitvoering van de uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het gehele of een gedeelte van het referentiejaar geen melk hebben geleverd, van [de toepassing van die bepalingen] worden uitgesloten.”

70      Redelijkerwijs kan uit dit arrest dus worden afgeleid, dat producenten wier verbintenis in 1983 is verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het vertrouwensbeginsel kunnen stellen, indien zij aantonen dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hebben hervat, verband houden met het feit dat zij die productie gedurende een bepaalde tijd hadden gestaakt en vanwege de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten (arresten Bouma, punt 19 supra, punt 45, en Beusmans, punt 19 supra, punt 44, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punten 62 en 63, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 47).

71      Bovendien volgt uit punt 23 van het arrest Mulder II (punt 15 supra) dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist dat de producenten die een niet‑leveringsverbintenis zijn aangegaan hun voornemen om de melkproductie na afloop van die verbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Volgens de arresten Bouma (punt 19 supra, punt 46) en Beusmans (punt 19 supra, punt 45) kan de onwettigheid die tot de ongeldigverklaring heeft geleid van de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, voor deze laatsten immers slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun wegens de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing is belet de melkproductie te hervatten.

72      Indien een producent dit voornemen niet kenbaar heeft gemaakt, kan hij niet stellen een gewettigd vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig moment in de toekomst kon hervatten. In die omstandigheden zou zijn situatie niet verschillen van die van ondernemers die geen melk produceerden en wie het na de invoering van de melkquotaregeling in 1984 onmogelijk was met een dergelijke productie te beginnen. Het is immers vaste rechtspraak dat op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, ondernemers er niet op mogen vertrouwen dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt‑ of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie arresten Bouma, punt 19 supra, punt 47, en Beusmans, punt 19 supra, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd bij arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punten 99‑102, en arrest Gosch/Commissie, punt 56 supra, punt 49).

73      Wat de producenten betreft wier niet-leveringsverbintenis na de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing was verstreken, heeft het Hof uit de in de eerste volzin van punt 23 van het arrest Mulder II (punt 15 supra) vermelde handelwijze van de producenten in die zaak, te weten de aanvraag vóór het verstrijken van de verbintenis tot niet-levering van een referentiehoeveelheid uit hoofde van de extra-heffingsregeling en de hervatting van de levering van melk op zijn laatst onmiddellijk na de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid uit hoofde van verordening nr. 764/89, afgeleid dat deze producenten hun voornemen om hun activiteiten als melkproducent te hervatten naar behoren kenbaar hadden gemaakt, zodat de derving van inkomsten uit melkleveringen niet kon worden beschouwd als de consequentie van een staking van de melkproductie waartoe zij vrijwillig hadden besloten (arrest Bouma en Beusmans, punt 23 supra, punt 88).

74      In casu staat vast dat verzoeker een niet-leveringsverbintenis is aangegaan die verstreek op 24 mei 1985, dus na de inwerkingtreding van de extra‑heffingsregeling.

75      In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoeker, anders dan de producenten in de zaak waarin het arrest Mulder II (punt 15 supra) is gewezen, wier niet-leveringsverbintenis eveneens na de inwerkingtreding van de extra-heffingsregeling verstreek, niet om toewijzing van een referentiehoeveelheid uit hoofde van die regeling heeft verzocht vóór het verstrijken van zijn verbintenis tot niet-levering. Overigens heeft verzoeker daar evenmin om verzocht onmiddellijk na het verstrijken van bedoelde verbintenis.

76      In de tweede plaats staat eveneens vast dat verzoeker, anders dan de producenten in de zaak waarin het arrest Mulder II (punt 15 supra) is gewezen, de levering van melk niet onmiddellijk na de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid uit hoofde van verordening nr. 764/89 op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf heeft hervat.

77      Weliswaar blijkt uit de processtukken dat verzoeker na de vaststelling van verordening nr. 764/89 heeft verzocht om toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid, die hem op 21 juli 1989 is toegewezen. De definitieve referentiehoeveelheid, die hem op 31 oktober 1990 was toegewezen, is evenwel bij beschikking van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 oktober 1991 ingetrokken, op grond dat „uit een door de Algemene Inspectiedienst van [bedoeld] ministerie ingesteld onderzoek [was] gebleken dat door [verzoeker] niet aan de voorwaarden voor een definitieve toekenning [was] voldaan”, aangezien „de melk als bedoeld in de Beschikking Superheffing SLOM-deelnemers, niet door [hem] op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf werd geproduceerd”.

78      Vervolgens is het tegen deze beschikking bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven ingestelde beroep bij uitspraak van 16 januari 1997 met name verworpen op grond dat „de productie-eenheden van het oorspronkelijke SLOM-bedrijf niet zodanig bij de hervatting van de melkproductie [waren] betrokken, dat geoordeeld [kon] worden dat verzoeker de melkproductie [had] hervat vanaf het oorspronkelijke SLOM-bedrijf”.

79      Overigens volgt uit de uitspraak van 16 januari 1997 van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven eveneens dat „het besluit van verzoeker om het oorspronkelijke SLOM-bedrijf niet aan te wenden voor het volmelken van het voorlopig toegewezen SLOM-quotum, omdat verzoekers echtgenote de melkveehouderij uitoefende op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf, [beschouwd] moet worden als een ondernemersbeslissing waarvan de gevolgen voor rekening van verzoeker dienen te blijven”.

80      Zoals de Raad heeft benadrukt, kon de productie niet op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf worden hervat omdat dit door verzoekers echtgenote voor de melkproductie werd gebruikt, en verzoeker het dus een nieuwe bestemming had gegeven.

81      Ten slotte zij eraan herinnerd dat volgens ’s Hofs rechtspraak uit artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, juncto artikel 3 bis, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 139, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, die de toekenningsvoorwaarden voor een specifieke referentiehoeveelheid betreffen, volgt dat de melk op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf moet worden geproduceerd (zie in die zin arresten Hof van 3 december 1992, O’Brien, C‑86/90, Jurispr. blz. I‑6251, punten 11 en 12, en 27 januari 1994, Herbrink, C‑98/91, Jurispr. blz. I‑223, punten 12 en 13, en arrest Van den Berg/Raad en Commissie, punt 49 supra, punt 71).

82      Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, moest de Gemeenschap, toen zij na het arrest Mulder I (punt 6 supra) nieuwe verordeningen heeft vastgesteld om een referentiehoeveelheid toe te wijzen aan de SLOM-producenten, die toewijzing beperken tot diegenen die er echt toe gerechtigd waren, te weten diegenen die daadwerkelijk het voornemen hadden gekoesterd om hun melkproductie te hervatten na afloop van hun niet-leveringsverbintenis, met uitsluiting van iedereen die nooit dat voornemen had gehad en wiens situatie dus niet verschilde van de situatie van andere landbouwers die in het referentiejaar geen melk hadden geproduceerd en daarom geen melkquotum hadden kunnen verkrijgen bij het invoeren van de extra-heffingsregeling.

83      In die zin preciseert de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 764/89 dat „deze producenten echter alleen dan op die toewijzingen aanspraak kunnen maken als zij aan bepaalde criteria voldoen waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk het voornemen en de mogelijkheden hebben om de melkproductie te hervatten en dat zij niet in staat zijn de toewijzing van een referentiehoeveelheid te verkrijgen uit hoofde van artikel 2 van verordening [...] nr. 857/84”.

84      Gelet op de in de punten 74 tot en met 83 van het onderhavige arrest vermelde en in het licht van het arrest Mulder II (punt 15 supra) onderzochte gegevens, is het niet in de handel brengen van melk na afloop van de door verzoeker aangegane verbintenis, nu hij zijn voornemen om de melkproductie te hervatten niet heeft aangetoond, geen gevolg van de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing, aangezien de definitieve referentiehoeveelheid die verzoeker was toegewezen juist is ingetrokken omdat hij niet voldeed aan de in verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, gestelde voorwaarden om een dergelijke referentiehoeveelheid te kunnen verkrijgen, en in het bijzonder omdat hij geen melk op het oorspronkelijke SLOM-bedrijf produceerde.

85      In dat verband moet worden opgemerkt, zoals advocaat-generaal Van Gerven in punt 30 van zijn conclusie bij het arrest Mulder II (punt 15 supra) heeft vastgesteld, dat de Gemeenschap er ten aanzien van melkproducenten wier niet‑leveringsverbintenis na de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing is afgelopen en die in het kader van verordening nr. 764/89 een specifieke referentiehoeveelheid hebben aangevraagd maar deze niet hebben verkregen omdat zij niet voldeden aan de daarin gestelde voorwaarden, behoudens tegenbewijs van uit mag gaan dat bedoelde producenten evenmin in aanmerking zouden zijn gekomen voor toekenning van een referentiehoeveelheid indien verordening nr. 857/84 daarin zou hebben voorzien, zodat zij zich in dezelfde positie bevinden als de SLOM-producenten die nooit een referentiehoeveelheid hebben aangevraagd.

86      Een dergelijk vermoeden dient ook te gelden voor producenten, zoals verzoeker, wier in het kader van verordening nr. 764/89 toegewezen specifieke referentiehoeveelheid is ingetrokken op grond dat zij niet aan de in die verordening gestelde voorwaarden voldeden.

87      Deze analyse is in overeenstemming met de uitlegging door het Hof van de voorwaarden waaronder de Gemeenschap wegens de invoering in 1984 van de extra-heffingsregeling niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld. Zoals opgemerkt in de rechtspraak waarnaar in de punten 66 en 72 van het onderhavige arrest wordt verwezen, geldt deze aansprakelijkheid enkel ten aanzien van producenten die de melkproductie tijdelijk hadden stopgezet en die productie juist vanwege de inwerkingtreding van de extra-heffingsregeling niet meer konden hervatten. Daarentegen wordt de weigering om producenten te vergoeden die na afloop van hun niet-leveringsverbintenis om andere redenen dan de inwerkingtreding van bedoelde regeling de levering van melk niet hadden hervat, gerechtvaardigd door de noodzaak hen te beletten om toewijzing te verzoeken van een specifieke referentiehoeveelheid niet met het doel om de levering van melk duurzaam te hervatten, maar om uit deze toewijzing een louter financieel voordeel te behalen, door de handelswaarde die de referentiehoeveelheden in de tussentijd hebben verkregen, te gelde te maken (zie in die zin arrest Hof van 22 oktober 1991, Von Deetzen, C‑44/89, Jurispr. blz. I‑5119, punt 24).

88      Bijgevolg dienen producenten die, zoals verzoeker, in het kader van verordening nr. 1078/77 de melklevering hebben gestaakt en die na de vaststelling van verordening nr. 764/89 hebben verzocht om een specifieke referentiehoeveelheid, welke hun is toegewezen en vervolgens weer is ingetrokken, aan te tonen dat zij bij het verstrijken van hun niet-leveringsverbintenis voornemens waren de melkproductie te hervatten.

89      Op dit punt kan het arrest Rudolph/Raad en Commissie (punt 63 supra), en in het bijzonder punt 47 ervan, anders dan verzoeker betoogt, niet aldus worden uitgelegd dat verzoeker niet langer behoefde aan te tonen dat hij voornemens was om de melkproductie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten.

90      Dat arrest kan slechts worden gelezen tegen de achtergrond van de feiten van die zaak zelf. Zo was Rudolph, een melkproducente die in het kader van verordening nr. 1078/77 een niet-leveringsverbintenis was aangegaan die op 31 maart 1985 was verstreken, na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 een specifieke referentiehoeveelheid toegewezen die haar in staat stelde de melkproductie te hervatten.

91      Bijgevolg moet punt 47 van het arrest Rudolph/Raad en Commissie (punt 63 supra) aldus worden gelezen dat het voornemen om na afloop van de niet‑leveringsverbintenis de melkproductie te hervatten nog steeds dient te worden bewezen, maar dat dit bewijs wordt geacht te zijn geleverd wanneer de producenten wier niet-leveringsverbintenis na de inwerkingtreding van de extra‑heffingsregeling is verstreken, aantonen dat zij voldoen aan de in de toepasselijke regeling gestelde voorwaarden om de melkproductie te hervatten door de aanvraag en het behoud van een specifieke referentiehoeveelheid met het oog op de hervatting van de activiteit van melkproducent.

92      In de onderhavige zaak echter is om te beginnen de specifieke referentiehoeveelheid die na de vaststelling van verordening nr. 764/89 aan verzoeker was toegewezen, ingetrokken, op grond dat hij niet voldeed aan de in de gemeenschapsregeling neergelegde voorwaarden voor de toekenning van een dergelijke referentiehoeveelheid.

93      Daarbij komt nog dat verzoeker eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat er een reeks stukken en documenten bestond, die aan het Gerecht kon worden overgelegd in het kader van een informele bijeenkomst die het Gerecht met het oog op het onderzoek ervan werd verzocht te organiseren, waaruit volgens hem bleek dat zijn zoon, die 17 was in 1985, een beroepsopleiding had gevolgd om melkproducent te worden en aldus zijn activiteit over te nemen, daar hij de pensioenleeftijd naderde. Bovendien voerde hij aan dat zijn boekhouder een attest had kunnen opstellen ter bevestiging van zijn voornemen om de melkproductie te hervatten.

94      Echter, nog afgezien van het feit dat die beroepsopleiding en dat attest geen handelingen van de producent zijn waaruit zijn eigen voornemen blijkt om na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis melk te produceren, moet worden vastgesteld dat de desbetreffende verklaringen slechts ter terechtzitting zijn gedaan, al hadden de stukken en documenten welke die verklaringen zouden staven, reeds in het kader van de schriftelijke behandeling bij de processtukken kunnen worden gevoegd. Bijgevolg moet verzoekers verzoek aan het Gerecht om een informele bijeenkomst te organiseren met het oog op de voeging van die stukken en documenten bij de processtukken en het onderzoek ervan, worden afgewezen.

95      Ten slotte, zoals de Raad heeft opgemerkt, werd evenmin enig bewijs aangedragen waarmee in voorkomend geval zou kunnen worden aangetoond dat de redenen die het verzoeker onmogelijk hebben gemaakt de productie volgens de voorwaarden van verordening nr. 764/89 te hervatten, niet bestonden toen de niet‑leveringsverbintenis afliep en dat zij niet aan die hervatting in de weg zouden hebben gestaan.

96      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij, in overeenstemming met de hiervoor vermelde beginselen, voornemens was na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis de melkproductie te hervatten.

97      Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekers argument, volgens hetwelk een discriminatie bestond tussen SLOM I-melkproducenten wier specifieke referentiehoeveelheid was ingetrokken ten opzichte van SLOM I‑melkproducenten met een definitieve specifieke referentiehoeveelheid, niet kan worden aanvaard, aangezien er een objectief onderscheid bestaat tussen deze twee categorieën producenten, zodat zij niet gelijk behoefden te worden behandeld.

98      Volgens vaste rechtspraak verlangt het non-discriminatiebeginsel immers dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 22, en 25 november 1986, Klensch e.a., 201/85 en 202/85, Jurispr. blz. 3477, punt 9; arresten Gerecht van 13 juli 1995, O’Dwyer e.a./Raad, T‑466/93, T‑469/93, T‑473/93, T‑474/93 en T‑477/93, Jurispr. blz. II‑2071, punt 113, en 14 juli 1998, Hauer/Raad en Commissie, T‑119/95, Jurispr. blz. II‑2713, punt 63).

99      Uit al het voorgaande volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen verordening nr. 857/84 en de gestelde schade. Vastgesteld dient derhalve te worden dat de Gemeenschap jegens verzoeker niet aansprakelijk kan worden gesteld wegens de toepassing van verordening nr. 857/84, zonder dat behoeft te worden nagegaan of aan de overige voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid is voldaan.

100    Op het vraagstuk van de verjaring behoeft dus evenmin nog te worden ingegaan.

101    Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

 Kosten

102    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vorderingen van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      R. W. Werners wordt verwezen in de kosten.



Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2006.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Nederlands.