Language of document : ECLI:EU:T:2013:446

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Begrip inbreuk – Eén enkele inbreuk – Relevante markt – Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten – Zwaarte – Coëfficiënten”

In zaak T‑396/10,

Zucchetti Rubinetteria SpA, gevestigd te Gozzano (Italië), vertegenwoordigd door M. Condinanzi, P. Ziotti en N. Vasile, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en L. Malferrari als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi en A. De Matteis, vervolgens door Ruggeri Laderchi, advocaten,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair), voor zover dit betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit C(2010) 4185 definitief van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen zouden hebben deelgenomen, zou in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 hebben plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk (punten 2 en 3 en artikel 1 van het bestreden besluit).

2        In het bestreden besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de vastgestelde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en ten derde de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Verder heeft de Commissie vastgesteld dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair een jaarlijkse cyclus volgde. In deze context stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast die gewoonlijk een jaar golden en als basis dienden voor de commerciële betrekkingen met de groothandelaars (punten 152‑163 van het bestreden besluit).

3        Het product waarop het bestreden besluit betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van de volgende drie productsubgroepen: kranen, douchewanden alsmede accessoires daarvan en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) (punten 5 en 6 van het bestreden besluit).

4        Verzoekster, Zucchetti Rubinetteria SpA, is een Italiaanse onderneming die, wat de drie productsubgroepen betreft, uitsluitend kranen vervaardigt en in de handel brengt.

5        In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de in punt 2 hierboven beschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van dat besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk waarvan de werkingssfeer de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek (punten 778 en 793 van het bestreden besluit) (hierna: „vastgestelde inbreuk”). In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (punten 778 en 793 van het bestreden besluit). Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden (punten 796 en 798 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties (punten 796 en 797 van het bestreden besluit).

6        Gelet op de aanwijzingen die konden worden ontleend aan de mededingingsverstorende gedragingen die in het bijzonder in Italië zouden hebben plaatsgevonden, hadden deze gedragingen in het kader van twee informele groepen plaats. In de eerste plaats zouden bepaalde ondernemingen, waaronder verzoekster, twee tot drie maal per jaar zijn bijeengekomen in het kader van Euroitalia tussen juli 1992 en oktober 2004. Binnen deze groep, die werd gevormd toen de Duitse producenten tot de Italiaanse markt waren toegetreden, zou de informatie-uitwisseling niet alleen betrekking hebben gehad op kranen, maar ook op keramische producten. In de tweede plaats zouden vergaderingen hebben plaatsgevonden binnen de Michelangelo-groep (naar de naam van het hotel waar de vergaderingen plaatsvonden), waaraan verzoekster eveneens heeft deelgenomen tussen eind 1995 of begin 1996 en 25 juli 2003. Tijdens deze vergaderingen zouden de besprekingen betrekking hebben gehad op een ruim assortiment sanitair, in het bijzonder kranen en keramische producten (punten 97‑100 van het bestreden besluit).

7        Wat de deelname van verzoekster aan de vergaderingen van Euroitalia en Michelangelo betreft, merkt de Commissie op dat verzoekster weliswaar de juridische kwalificatie als mededingingsregeling betwist, maar erkent dat zij ongepaste besprekingen heeft gevoerd met haar concurrenten. Los van de vraag of verzoekster de betrokken prijsverhogingen heeft toegepast, heeft verzoekster volgens de Commissie voorts actief deelgenomen aan de organisatie van de vergaderingen en aan de in het kader daarvan gevoerde besprekingen, hetgeen wordt aangetoond door schriftelijke bewijzen waarover de Commissie beschikt (zie punten 470‑474 van het bestreden besluit).

8        Wat de vaststelling van de eventuele deelname van de betrokken ondernemingen aan de vastgestelde inbreuk betreft, stelt de Commissie dat er onvoldoende bewijs bestaat om te kunnen oordelen dat verzoekster, alsmede andere Italiaanse ondernemingen die aan de vergaderingen van Euroitalia en Michelangelo hebben deelgenomen, zich bewust waren van een totaalplan (punten 851‑879 van het bestreden besluit).

9        Verder heeft de Commissie zich voor de berekening van de geldboeten die zij heeft opgelegd aan de ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking had, gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (punten 1174‑1399 van het bestreden besluit).

10      In artikel 1, lid 5, punt 18, van het bestreden besluit stelt de Commissie vast dat verzoekster tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 heeft deelgenomen aan een inbreuk die verband houdt met badkamersanitair op het Italiaanse grondgebied.

11      In artikel 2, lid 17, van het bestreden besluit legt de Commissie verzoekster een geldboete van 3 996 000 EUR op.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij een op 8 september 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

14      Partijen hebben ter terechtzitting van 12 juni 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete in te trekken of aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het rechterlijk toezicht door de rechter van de Europese Unie op besluiten van de Commissie waarbij sancties worden opgelegd voor inbreuken op het mededingingsrecht, berust op het in artikel 263 VWEU neergelegde wettigheidstoezicht, dat, wanneer de rechter daartoe wordt aangezocht, wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die deze rechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend, overeenkomstig artikel 261 VWEU (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I‑13085, punten 53, 63 en 64). Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is de rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus, in voorkomend geval, de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest Hof van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr. blz. I‑25789, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II‑6681, punt 265).

18      Tegen de achtergrond van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak dient eerst verzoeksters primaire vordering te worden onderzocht, die strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit op haar betrekking heeft, en vervolgens de subsidiaire vordering die in wezen ertoe strekt dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent om de geldboete die de Commissie verzoekster heeft opgelegd, te herzien door intrekking of verlaging ervan.

 Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

19      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Volgens het eerste middel heeft de Commissie de relevante markt onjuist afgebakend. In het kader van het tweede middel wordt betoogd dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken gedragingen inbreuk maakten op artikel 101 VWEU. Het derde middel betreft onjuiste opvattingen en schendingen door de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete.

 Eerste middel: onjuiste afbakening van de relevante markt door de Commissie

20      Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 101 VWEU heeft geschonden, blijk heeft gegeven van kennelijk onjuiste opvattingen en haar onderzoeks- en motiveringsplicht niet is nagekomen met betrekking tot de afbakening van de relevante markt in het bestreden besluit, in het bijzonder in punt 791 van dat besluit. Zoals zij ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft bevestigd, voert zij in dit verband hoofdzakelijk twee grieven aan.

21      In de eerste plaats voert verzoekster met betrekking tot de drie productsubgroepen om te beginnen aan dat de Commissie de relevante markten niet nauwkeurig heeft afgebakend, hoewel die analyse een noodzakelijke voorwaarde was voor de kwalificatie van de betrokken feiten als één enkele inbreuk. Verder was de Commissie ten onrechte van oordeel dat de drie productsubgroepen deel uitmaakten van één en dezelfde productmarkt, hoewel deze niet substitueerbaar zijn, zowel uit het oogpunt van het aanbod als uit het oogpunt van de vraag, en het voorts gaat om onderscheiden producten uit technologisch, commercieel en esthetisch oogpunt. Dienaangaande merkt verzoekster op dat, zelfs indien zou kunnen worden geoordeeld dat er sprake is van complementariteit en van een economische band tussen kranen en keramische producten, dit nog steeds niet volstaat om het bestaan van één enkele relevante markt vast te stellen.

22      In de tweede plaats heeft de Commissie in het bestreden besluit de omvang van de relevante geografische markt niet vastgesteld zoals deze had moeten worden bepaald overeenkomstig punt 8 van de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5). Op dit punt wijst verzoekster erop dat de Commissie enkel heeft gepreciseerd dat de vastgestelde inbreuk de zes in punt 1 hierboven vermelde lidstaten betrof.

23      De Commissie verzet zich tegen verzoeksters betoog.

24      Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreft dat de Commissie niet kon concluderen tot het bestaan van één enkele inbreuk terwijl de drie productsubgroepen niet behoorden tot één en dezelfde productmarkt, dient ten eerste te worden vastgesteld dat enerzijds de Commissie zich in het bestreden besluit geenszins op het standpunt heeft gesteld dat die drie subgroepen, die zij duidelijk van elkaar heeft onderscheiden in de punten 5 tot en met 12 van het bestreden besluit, deel uitmaakten van één en dezelfde productmarkt. In punt 791 van het bestreden besluit heeft de Commissie immers erop gewezen dat „het loutere feit dat de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, behoren tot verschillende markten, niet volstaat om afbreuk te doen aan het feit dat een bepaalde gedraging één enkele inbreuk vormt”.

25      Dat de Commissie van oordeel was dat sprake was van één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair, gelet op de onderlinge samenhang van de mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot elk van de drie productsubgroepen en het bestaan van een totaalplan, zoals dat met name blijkt uit punt 796 van het bestreden besluit, impliceert anderzijds niet dat de Commissie daaruit heeft afgeleid dat de drie productsubgroepen deel uitmaakten van één en dezelfde markt. In dit verband dient immers in herinnering te worden gebracht dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit op zichzelf staande overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als afzonderlijke inbreuken moeten worden bestraft, maar ook uit een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die zodanig met elkaar verband houden dat zij als bestanddelen van één enkele inbreuk moeten worden aangemerkt (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk dient de Commissie aan te tonen dat de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ofschoon zij betrekking hebben op uiteenlopende goederen, diensten of grondgebieden, deel uitmaken van een totaalplan dat door de betrokken ondernemingen bewust ten uitvoer wordt gelegd met als enig doel, de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 258 en 260, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 482).

26      Derhalve heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat de drie productsubgroepen het voorwerp waren geweest van één enkele inbreuk, ook al behoorden zij tot onderscheiden productmarkten.

27      Ten tweede dient erop te worden gewezen dat de Commissie niet verplicht was om in het bestreden besluit de productmarkten waartoe de drie productsubgroepen behoorden, nauwkeurig af te bakenen.

28      Zoals de Commissie in wezen in punt 891 van het bestreden besluit heeft aangegeven, zonder dat verzoekster dit betwist, volgt uit de rechtspraak dat in het kader van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU de Commissie de relevante markt moet afbakenen om te bepalen of een overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de Unie wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Bijgevolg is de Commissie in een besluit krachtens artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend verplicht de markt af te bakenen wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden uitgemaakt of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu volstaat de vaststelling dat verzoekster argument noch bewijs aandraagt ter staving dat, anders dan de Commissie in het bestreden besluit heeft geoordeeld, de onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hadden plaatsgevonden in het kader van Euroitalia en Michelangelo met betrekking tot in Italië in de handel gebrachte kranen, de handel tussen de lidstaten niet ongunstig hadden kunnen beïnvloeden en niet tot doel hadden gehad, de mededinging binnen de interne markt te beperken en te vervalsen.

30      Verder heeft de Commissie in punt 892 van het bestreden besluit terecht erop gewezen dat de vaststelling dat de drie productsubgroepen tot verschillende productmarkten behoren, in elk geval niet afdoet aan de feitelijke elementen op basis waarvan in wezen in punt 796 van dat besluit werd geoordeeld dat die gedragingen moesten worden beschouwd als deel uitmakend van één enkele inbreuk, gelet op de onderlinge samenhang tussen die gedragingen en het bestaan van het ten uitvoer gelegde totaalplan.

31      In deze omstandigheden is verzoeksters betoog, dat de drie productsubgroepen niet tot één en dezelfde productmarkt behoren daar zij niet substitueerbaar zijn uit het oogpunt van het aanbod of de vraag en uit technologisch, commercieel en esthetisch oogpunt verschillend zijn, niet ter zake dienend.

32      Aan de vaststelling in punt 31 hierboven kan geen afbreuk worden gedaan door de twee overige argumenten van verzoekster.

33      Wat verzoeksters eerste argument betreft, volgens hetwelk zij enkel aan het Italiaanse deel van de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, hoeft enkel te worden opgemerkt dat een dergelijke vaststelling niet betekent dat de Commissie niet op goede gronden kon concluderen tot het bestaan van één enkele inbreuk, waaraan andere ondernemingen, waarop het bestreden besluit betrekking heeft, hadden deelgenomen.

34      Wat verzoeksters tweede argument betreft, volgens hetwelk de Commissie in punt 791 van het bestreden besluit ten onrechte verwijst naar het arrest van het Gerecht van 15 juni 2005 (Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 90), dient allereerst te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 791 van het bestreden besluit het volgende heeft aangegeven:

„Ten slotte mag de Commissie haar beschrijving van de relevante markt in kartelzaken baseren op het gedrag van de deelnemende ondernemingen. Het Gerecht [...] heeft in punt 90 van het arrest Tokai Carbon [e.a./Commissie, reeds aangehaald,] erop gewezen dat ‚[niet] de Commissie de betrokken markt willekeurig heeft gekozen, maar de leden van het kartel waaraan [de in casu in geding zijnde onderneming]’ heeft deelgenomen, vrijwillig hun mededingingsverstorende handelingen hebben geconcentreerd op de [in casu in geding zijnde] producten. Het loutere feit dat de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, behoren tot verschillende markten, volstaat niet om afbreuk te doen aan het feit dat een bepaalde gedraging één enkele inbreuk vormt.”

35      Vervolgens dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 889 van het bestreden besluit onder verwijzing naar het arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 34 supra (zie voetnoot 1248 van het bestreden besluit), het volgende heeft opgemerkt:

„[h]et zijn hoofdzakelijk de karteldeelnemers die de omvang en de grote parameters van het kartel bepalen, door hun mededingingsverstorende gedrag bewust te concentreren op de betrokken producten en het betrokken grondgebied”.

36      Uit de punten 791 en 889 van het bestreden besluit blijkt dus dat in het kader van het onderzoek van de vraag of de betrokken ongeoorloofde gedragingen meerdere inbreuken of één enkele inbreuk vormden (zie punt 5.2.3 van het bestreden besluit), de Commissie terecht van oordeel was dat niet hoefde te worden onderzocht of de betrokken gedragingen betrekking hadden op producten die tot een en dezelfde markt behoorden, maar of de ondernemingen zelf deze gedragingen beschouwden als deel uitmakend van een totaalplan dat door hen bewust ten uitvoer werd gelegd met als enig doel, de mededinging te beperken.

37      Verzoeksters argument dat de Commissie ten onrechte heeft verwezen naar het arrest Tokai Carbon e.a./Commissie (punt 34 supra) ter onderbouwing van de vaststelling van het bestaan van één enkele inbreuk, is dus ongegrond.

38      Wat in de tweede plaats verzoeksters grief betreft dat de Commissie de relevante geografische markt niet heeft afgebakend, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals blijkt uit de in punt 28 hierboven aangehaalde rechtspraak, in het kader van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU de Commissie de relevante markt uitsluitend moet afbakenen om te bepalen of de betrokken gedragingen de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

39      In casu dient om te beginnen te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 122 van het bestreden besluit erop heeft gewezen dat de in geding zijnde ongeoorloofde gedragingen betrekking hadden op de verkoop van de drie productsubgroepen in zes lidstaten, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk.

40      Vervolgens heeft de Commissie in punt 123 van het bestreden besluit gesteld dat „de door de fabrikanten van badkamersanitair verkochte hoeveelheden [wezen] op het aanzienlijke belang van de handel tussen de lidstaten van de [...] Unie en tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-Overeenkomst”.

41      Bovendien heeft de Commissie in punt 124 van het bestreden besluit met name erop gewezen dat „de grensoverschrijdende kenmerken van deze afspraken [van coördinatie van prijsverhogingen] ook [bleken] uit het bestaan van banden tussen de daarbij betrokken nationale organisaties, met in het bijzonder de aanwezigheid van een kleine kern bestaande uit dezelfde ondernemingen in al deze lidstaten”.

42      Verder heeft de Commissie in de punten 814 tot en met 823 van het bestreden besluit de grensoverschrijdende banden tussen de betrokken kartelafspraken onderzocht. In dit kader was zij met name in punt 814 van dat besluit van mening dat deze grensoverschrijdende banden werden bevestigd door de besprekingen en informatie-uitwisseling die in het kader van de nationale organisaties hadden plaatsgevonden.

43      Ten slotte heeft de Commissie in de punten 824 tot en met 833 van het bestreden besluit erop gewezen dat er aanzienlijke handelsstromen tussen deze zes lidstaten waren.

44      Uit de vaststellingen in de punten 39 tot en met 43 hierboven blijkt dus dat de Commissie weliswaar van oordeel was dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen in zes lidstaten in het bijzonder hadden plaatsgevonden, maar zij ook heeft uiteengezet waarom zij oordeelde dat de handel en de mededinging in de Unie ongunstig waren beïnvloed door die gedragingen. Derhalve hoefde de Commissie de relevante productmarkt waarin de kranen moesten worden ingedeeld, niet nauwkeuriger af te bakenen.

45      Bijgevolg is verzoeksters tweede grief ongegrond.

46      Gelet op de voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster aanvoert, de Commissie artikel 101 VWEU niet heeft geschonden, geen blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling en haar onderzoeks- en motiveringsplicht is nagekomen met betrekking tot de afbakening van de markt waarop de in geding zijnde ongeoorloofde gedragingen hebben plaatsgevonden.

47      Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schendingen in verband met de kwalificatie van de in geding zijnde besprekingen binnen Euroitalia en Michelangelo als mededingingsregeling

48      Verzoekster betoogt dat de Commissie haar weliswaar terecht kon verwijten dat zij heeft „deelgenomen aan ongepaste besprekingen inzake de prijzen”, maar die besprekingen niet hebben geleid tot enige overeenkomst tot vaststelling of coördinatie van prijsverhogingen. In deze context verwijt zij de Commissie schending van artikel 101 VWEU door kwalificatie van de feiten als inbreuk, onjuiste beoordeling van de feiten, niet-nakoming van haar motiveringsplicht – zoals deze voortvloeit uit artikel 296 VWEU – en misbruik van bevoegdheid.

49      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat uit verzoeksters geschriften niet duidelijk blijkt welke argumenten zij aanvoert ter onderbouwing van elk van de in het vorige punt vermelde schendingen. Daarentegen blijkt ondubbelzinnig dat zij in wezen drie hoofdgrieven aanvoert ter onderbouwing van haar tweede middel. Het tweede middel dient in het licht van die grieven te worden onderzocht.

50      In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie weliswaar terecht in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat zij niet had deelgenomen aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk, maar de Commissie daarentegen ten onrechte heeft vastgesteld dat zij had deelgenomen aan een zwaardere inbreuk dan die bestaande in de loutere deelname aan een uitwisseling van gevoelige informatie op de markt van kranen. In dit verband voert zij aan dat, anders dan de mededingingsverstorende gedragingen die enerzijds de twee andere productsubgroepen dan die van kranen betroffen en anderzijds in andere lidstaten dan Italië plaatsvonden, de prijsbesprekingen waaraan zij heeft deelgenomen niet hebben geleid tot coördinatie of vaststelling van de prijzen. Er zijn dus geen overeenstemmende en afdoende aanwijzingen die een parallel gedrag van de deelnemers aan die vergaderingen aantonen, daar elke onderneming op onafhankelijke wijze handelt, hetgeen overigens werd erkend door de ondernemingen die een vermindering van de geldboete hebben verkregen uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”).

51      De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

52      Ten eerste, zoals de Commissie heeft opgemerkt, betwist verzoekster dat zij de prijsverhogingen heeft „gecoördineerd” of „vastgesteld” met haar concurrenten, maar erkent zij in haar geschriften expliciet dat zij heeft deelgenomen aan „ongepaste besprekingen inzake de prijzen”.

53      Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU voldoende is dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

54      Aangenomen kan worden dat een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU is gesloten wanneer er een wilsovereenstemming bestaat over het beginsel zelf van de mededingingsbeperking, zelfs indien over de specifieke elementen van de voorgenomen beperking nog onderhandelingen worden gevoerd (zie in die zin arrest HFB e.a./Commissie, punt 53 supra, punten 151‑157 en 206).

55      Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging ziet op een vorm van coördinatie tussen ondernemingen waarbij, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust worden vervangen door een feitelijke samenwerking (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158).

56      Artikel 101, lid 1, VWEU staat in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 55 supra, punten 116 en 117).

57      Uitwisseling van informatie is in strijd met de mededingingsregels van de Unie wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      De bekendmaking van gevoelige informatie neemt immers de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent weg en beïnvloedt aldus direct of indirect de strategie van de ontvanger van de informatie (zie in die zin arrest Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Iedere ondernemer moet dus zelfstandig bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 57 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 57 supra, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Uit de in de punten 53 tot en met 59 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt dus dat de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, hun toekomstige prijsverhogingen hadden gecoördineerd en dat een dergelijke coördinatie inbreuk maakte op artikel 101, lid 1, VWEU, daar deze de mogelijke onzekerheid van verzoekster over het toekomstige gedrag van haar concurrenten wegneemt en aldus direct of indirect hun commercieel beleid beïnvloedt.

61      Ten tweede dient in elk geval erop te worden gewezen dat de Commissie zich in punt 472 van het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat „[het van weinig belang was of verzoekster] alle tijdens de vergaderingen ter sprake gebrachte prijsverhogingen [had] toegepast, [daar] zij duidelijk een actieve rol [had] gespeeld bij de organisatie van de vergaderingen en actief [had] deelgenomen aan alle besprekingen inzake de prijzen in het kader van die vergaderingen, en dit stelselmatig en voortdurend over een zeer lange periode (meer dan [tien] jaar)”. Tevens heeft de Commissie in punt 467 van dat besluit aangegeven dat „de deelnemers concrete maatregelen [hadden] getroffen om de evolutie van de prijsverhogingen te controleren, zoals [bleek] uit de rondvragen over de prijzen die regelmatig hadden plaatsgevonden” tijdens die vergaderingen, en dat „de deelnemers nauwe banden [hadden] gesmeed die werden gekenmerkt door een zodanige mate van coöperatie en onderlinge afhankelijkheid dat hun handelingsvrijheid erdoor werd beperkt”.

62      In dit verband dient om te beginnen te worden vastgesteld dat verzoekster argument noch bewijs heeft aangedragen ter betwisting van de twee beoordelingen van de Commissie in punt 467 van het bestreden besluit, die in het vorige punt zijn aangehaald. Op basis van die beoordelingen mocht de Commissie zich op het standpunt stellen dat de besprekingen inzake de betrokken prijsverhogingen onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU vielen, daar zij het gedrag van elke concurrent op de markt beïnvloedden.

63      Anders dan verzoekster aanvoert, is voorts de term „prijscoördinatie” een passende beschrijving van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen. Zelfs indien zou zijn gebleken dat de besprekingen inzake de toekomstige prijsverhogingen niet ertoe hebben geleid dat de kartelleden het eens werden over de prijzen die zij zouden factureren, neemt dit niet weg dat die besprekingen een coördinatie van die verhogingen mogelijk maakten, gelet op het stelselmatige karakter van de betrokken ongeoorloofde uitwisselingen.

64      De Commissie heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij de kwalificatie van de inbreuk waaraan verzoekster had deelgenomen.

65      Gelet op de voorgaande vaststellingen zijn niet ter zake dienend de overige argumenten van verzoekster, volgens welke de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot kranen op de Italiaanse markt even ernstig waren als die welke in andere lidstaten met betrekking tot de twee andere productsubgroepen hebben plaatsgevonden of de in geding zijnde besprekingen enkel betrekking hadden op kranen, met uitsluiting van de twee andere productsubgroepen. Deze argumenten doen immers niet af aan de door de Commissie gehanteerde kwalificatie als inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, aangezien verzoekster heeft deelgenomen aan een coördinatie van toekomstige prijsverhogingen.

66      Verzoeksters eerste grief moet dus worden verworpen.

67      In de tweede plaats betoogt verzoekster in wezen dat haar concurrenten, tijdens de vergaderingen van Euroitalia vanaf 16 oktober 1992 en vervolgens tijdens de vergaderingen van Michelangelo, in het kader van de besprekingen met betrekking tot de ontwikkeling van de markt enkel informatie hebben meegedeeld over het prijsbeleid dat zij vooraf hadden bepaald. Volgens verzoekster verschilde het prijsbeleid vaak van onderneming tot onderneming en was dit vaak zeer vaag. De besproken prijsverhogingen betroffen de verhogingen in de voorafgaande jaren en het belang van die verhogingen werd enkel in het algemeen bekeken, zonder dat dit in cijfers werd vertaald. In deze context heeft verzoekster steeds zelfstandig en onafhankelijk op de markt gehandeld, zowel wat het tijdschema van de prijsverhogingen betreft als bij de vaststelling van het bedrag ervan. Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op de vragen van het Gerecht ook verklaard dat zij van mening was dat de in geding zijnde gedragingen de onzekerheid over het gedrag van haar concurrenten niet had weggenomen of verminderd, daar deze niet daadwerkelijk gevolg hadden gegeven aan de betrokken informatie-uitwisselingen.

68      De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

69      Allereerst dient te worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit om te beginnen in de punten 398 tot en met 408 de voornaamste werkingsmechanismen van het kartel in Italië, binnen Euroitalia en Michelangelo, met betrekking tot kranen uiteenzet. Vervolgens brengt zij in de punten 409 en 410 van dat besluit in herinnering dat ongeoorloofde besprekingen een aanvang hebben genomen binnen de organisatie Federceramica tussen 1990 en 1992, maar dat zij deze vergaderingen niet in aanmerking heeft genomen voor de bestraffing van onder meer verzoekster. Ten slotte beschrijft zij in de punten 411 tot en met 462 van het bestreden besluit de verschillende vergaderingen van Euroitalia of Michelangelo, tijdens welke de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, ongeoorloofde besprekingen zouden hebben gevoerd van 16 oktober 1992 tot 9 november 2004. Aangezien verzoekster de beoordelingen van de Commissie enkel betwist met betrekking tot bepaalde vergaderingen van Euroitalia tijdens welke ongeoorloofde besprekingen zouden hebben plaatsgevonden, dient enkel met betrekking tot die vergaderingen te worden nagegaan of de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat verzoekster had deelgenomen aan mededingingsverstorende besprekingen.

70      Wat ten eerste de vergadering van Euroitalia van 16 oktober 1992 betreft, voert verzoekster aan dat de Commissie de feiten onjuist heeft uitgelegd door te stellen dat uit de notulen van die vergadering bleek dat de daaraan deelnemende ondernemingen waren overeengekomen om op een volgende vergadering niet hun „resultaten”, maar enkel hun boekhoudkundige „balansen” mee te brengen. Die balansen bevatten evenwel informatie die openbaar is. Die notulen tonen dus niet aan dat zij heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende besprekingen.

71      In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie zich voor de vaststelling in punt 411 van het bestreden besluit dat de besprekingen tijdens die vergadering van 16 oktober 1992 ongeoorloofd waren, heeft gebaseerd – zoals blijkt uit voetnoot 506 van dat besluit – op notulen waarin onder meer het volgende staat:

„probleem van verhoging van prijs van 5 naar 7 %? in januari? [...] volgende vergadering balansen meebrengen. Prijsverhogingen meedelen in december of januari”.

72      Wanneer de in het vorige punt vermelde notulen worden gelezen tegen de achtergrond van de verklaring die Grohe Beteilingungs GmbH (hierna: „Grohe”) in het kader van haar verzoek tot vermindering van de geldboete heeft afgelegd en waarvan verzoekster de bewijswaarde niet betwist, blijkt uit die notulen ondubbelzinnig dat de deelnemers aan die vergadering, waaronder verzoekster en Grohe, daar hebben afgesproken om hun prijzen te verhogen vanaf december of januari daaropvolgend. Volgens het verzoek tot vermindering van de geldboete van Grohe spraken de deelnemers tijdens de vergaderingen van Euroitalia – die elk jaar in september of oktober plaatsvonden – over hun geplande individuele prijsverhogingen voor het volgende jaar (zie punt 402 van het bestreden besluit).

73      Verder is verzoeksters argument dat op basis van de notulen van die vergadering van 16 oktober 1992 niet expliciet kan worden vastgesteld welke ondernemingen hadden beslist om hun prijzen te verhogen en welk het exacte bedrag van die prijsverhogingen was, niet van invloed op de vaststelling dat deze notulen, gelezen in het licht van de verklaring van Grohe, rechtens genoegzaam aantonen dat de deelnemers aan die vergadering, waaronder verzoekster, minstens overeenstemming hadden bereikt over het beginsel zelf van een toekomstige medingingsbeperking, zelfs indien over de specifieke elementen van de voorgenomen beperking nog onderhandelingen werden gevoerd. Een dergelijk gedrag vormt een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU overeenkomstig de in de punten 54 en 55 hierboven aangehaalde rechtspraak.

74      Derhalve heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat verzoekster had deelgenomen aan mededingingsverstorende besprekingen tijdens de vergadering van Euroitalia van 16 oktober 1992.

75      Wat ten tweede de vergadering van Euroitalia van 15 maart 1993 betreft, betoogt verzoekster dat de aldaar gevoerde besprekingen de autonomie van de handelsstrategie van de aan die vergadering deelnemende ondernemingen aantonen, daar de prijsverhogingen waren gepland voordat die vergadering werd gehouden en er aanzienlijke verschillen tussen die verhogingen en tussen de geplande kortingen waren.

76      Om te beginnen dient op dit punt te worden opgemerkt dat verzoekster niet opkomt tegen de vaststelling van de Commissie in punt 412 van het bestreden besluit, dat de handgeschreven notulen van de algemeen directeur van Hansgrohe AG aantoonden dat de ondernemingen elkaar het percentage van hun respectieve prijsverhogingen voor 1993 hadden meegedeeld. Verder is het juist dat die verhogingen, zoals die welke door Hansa Metallwerke AG (hierna: „Hansa”) (zie punt 412 van het bestreden besluit) waren gepland, een week voor de vergadering van 15 maart 1993 ten uitvoer waren gelegd, maar een dergelijke informatie-uitwisseling kon niet anders dan het gedrag van de betrokken ondernemingen beïnvloeden wat de daadwerkelijke toepassing van hun toekomstige prijsverhogingen betrof. Die informatie-uitwisseling droeg immers bij tot de totstandkoming van een sfeer van vertrouwen en groepsdiscipline binnen Euroitalia met betrekking tot de wil van de deelnemers om de prijzen te verhogen.

77      In deze omstandigheden heeft de Commissie de feiten op dit punt geenszins onjuist beoordeeld.

78      Wat ten derde de vergaderingen van Euroitalia van 21 oktober 1994, 16 oktober 1995 en 14 mei 1996 betreft, voert verzoekster in wezen aan dat door elk van deze vergaderingen wordt bevestigd dat de betrokken ondernemingen hun prijsbeleid niet hebben gecoördineerd, dat dus „zelfstandig bepaald en onderling verschillend” is gebleven. Zoals blijkt uit de notulen van deze vergaderingen, waarnaar respectievelijk in de punten 416, 418 en 420 van het bestreden besluit wordt verwezen en waarvan de inhoud door verzoekster niet wordt betwist, hadden die besprekingen evenwel ook betrekking op prijsverhogingen die in de toekomst ten uitvoer dienden te worden gelegd.

79      Wat om te beginnen de vergadering van 21 oktober 1994 betreft, hoeft immers enkel te worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist dat – zoals de Commissie in punt 416 van het bestreden besluit heeft opgemerkt en zoals blijkt uit de notulen van die vergadering die verzoekster zelf heeft opgesteld – RAF Rubinetteria SpA daar haar voornemen te kennen had gegeven om haar prijzen met 7 % te verhogen vanaf 1 januari daaropvolgend.

80      Wat vervolgens de vergadering van 16 oktober 1995 betreft, heeft de Commissie in punt 418 van het bestreden besluit terecht erop gewezen dat met name uit de notulen van de in het vorige punt vermelde vergadering blijkt dat Rubinetteria Cisal SpA daar te kennen heeft gegeven, haar prijzen met 5 à 6 % te willen verhogen.

81      Wat ten slotte de vergadering van 14 mei 1996 betreft dient enerzijds te worden vastgesteld dat partijen weliswaar geen notulen van deze vergadering hebben overgelegd, maar dit niet wegneemt dat verzoekster niet betwist dat, zoals de Commissie in punt 420 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, Hansa daar heeft aangegeven dat zij haar prijzen in september daaropvolgend zou verhogen. Anderzijds blijkt in elk geval uit de vergadering die twee maanden eerder heeft plaatsgevonden, te weten op 12 maart 1996, en waarvan sprake is in punt 419 van het bestreden besluit, dat American Standard Inc. ook voornemens was haar prijzen met 5 % te verhogen vanaf 1 mei 1996. Dit bevestigt dat de besprekingen van de leden van Euroitalia tijdens het eerste semester van 1996 ook betrekking hadden op toekomstige prijsverhogingen.

82      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat ongeoorloofde besprekingen over toekomstige prijsverhogingen hadden plaatsgevonden tijdens de vergaderingen van Euroitalia van 21 oktober 1994, 16 oktober 1995 en 14 mei 1996.

83      Wat ten vierde de vergaderingen van Euroitalia van 31 januari en 22 september 1997, 26 januari en 16 oktober 1998, 7 mei 1999 en 31 januari en 28 oktober 2002 betreft, merkt verzoekster op dat zij en andere deelnemers gedurende deze vergaderingen „hun voornemen kenbaar hebben gemaakt om niet over te gaan tot verhogingen van hun [prijs]lijsten, hoewel andere deelnemers aan de vergaderingen hebben verklaard dat zij reeds waren overgegaan [...] tot – zelfs aanzienlijke – verhogingen van hun prijzen”.

84      Dienaangaande moet er om te beginnen op worden gewezen dat, zoals de Commissie in haar geschriften terecht opmerkt, enerzijds het feit dat verzoekster andere deelnemers aan de in het vorige punt bedoelde vergaderingen heeft laten weten dat zij toekomstige prijsverhogingen niet ten uitvoer zou leggen, niet van invloed is op de vaststelling dat ongeoorloofde besprekingen over toekomstige prijsverhogingen hebben plaatsgevonden tijdens die vergaderingen, waaraan zij heeft deelgenomen (zie punten 412, 422, 425, 427, 431, 434, 448 en 451 van het bestreden besluit). Anderzijds kan in elk geval het feit dat verzoekster heeft beslist om haar prijzen niet te verhogen, niet worden gelijkgesteld aan een vrijwillige distantiëring van de ongeoorloofde gedragingen van het betrokken kartel, daar zij door haar deelname aan die vergaderingen voordeel heeft kunnen trekken uit de door haar concurrenten uitgewisselde informatie.

85      Wat voorts meer in het bijzonder de vergadering van 31 januari 1997 betreft, met betrekking tot welke verzoekster betoogt dat de geplande prijsverhogingen zeer verscheiden waren en waarnaar de Commissie in punt 422 van het bestreden besluit verwijst, dient erop te worden gewezen dat de verscheidenheid van die verhogingen niet van invloed is op de vaststelling dat de betrokken besprekingen het marktgedrag van de aan die vergaderingen deelnemende ondernemingen konden beïnvloeden.

86      Ten slotte moet met betrekking tot verzoeksters argument inzake de vergadering van 26 januari 1998, volgens hetwelk de Commissie in punt 427 van het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat de deelnemers de tenuitvoerlegging van de voorheen besliste prijsverhogingen controleerden, worden vastgesteld dat, zelfs indien dit argument gegrond zou zijn, dit niet afdoet aan de vaststelling dat de besprekingen tijdens die vergaderingen ongeoorloofd waren, daar zij betrekking hadden op prijsverhogingen die dienden plaats te vinden in 1998, hetgeen verzoekster niet betwist. In elk geval en zoals blijkt uit de door verzoekster niet betwiste inhoud van de vergaderingen van Euroitalia, met name die van 20 april 1993 (zie punt 413 van het bestreden besluit), 22 maart 1994 (zie punt 415 van dat besluit) en 14 mei 1996 (zie punt 420 van het bestreden besluit), stelden de deelnemers aan die vergaderingen elkaar op de hoogte van hun vorige prijsverhogingen, zodat elke concurrent direct in staat was om de tenuitvoerlegging van de voorheen aangekondigde prijsverhogingen te controleren.

87      Gelet op de vaststellingen in de punten 71 tot en met 86 hierboven is de tweede grief van verzoekster, volgens welke zakelijk weergegeven de besprekingen die in het kader van Euroitalia en Michelangelo hebben plaatsgevonden en waaraan verzoekster heeft deelgenomen, niet mededingingsverstorend waren, ongegrond.

88      In de derde plaats is verzoekster van mening dat de Commissie, in strijd met de uit de rechtspraak voortvloeiende verplichting, niet heeft beoordeeld in welke mate de informatie-uitwisseling tussen concurrenten in casu de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt had verminderd of weggenomen. In casu tonen de kenmerken van de relevante markt aan dat de betrokken gedragingen de mededinging op die markt niet konden vervalsen. Om te beginnen kan informatie-uitwisseling enkel op een markt die wordt gekenmerkt door een klein aantal deelnemers de mededinging vervalsen. De gecumuleerde marktaandelen van de ondernemingen die aan de vergaderingen van Michelangelo en Euroitalia hebben deelgenomen, bedragen evenwel minder dan 40 %. Verder bestond er geen drempel voor toetreding tot die markt. Bovendien was er sprake van groot concurrentievermogen en van een sterke contractuele onderhandelingspositie aan de vraagzijde. Ten slotte was het aanbod, in het bijzonder in de sector kranen, bijzonder gefragmenteerd.

89      Herinnerd zij aan de in punt 57 hierboven aangehaalde rechtspraak volgens welke uitwisseling van informatie in strijd is met de mededingingsregels wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt.

90      In dit verband heeft het Hof ook geoordeeld dat de verenigbaarheid met de Unierechtelijke mededingingsregels van een systeem van uitwisseling van informatie niet in abstracto kan worden beoordeeld. Zij hangt af van de economische voorwaarden op de betrokken markten en van de specifieke kenmerken van het betrokken systeem, zoals met name het doel ervan, de voorwaarden voor toegang tot en deelname aan de uitwisseling, de aard van de uitgewisselde informatie – die bijvoorbeeld openbaar of vertrouwelijk kan zijn, globaal of gedetailleerd, historisch of actueel –, de frequentie en het belang ervan voor de vaststelling van de prijzen, de hoeveelheden of de leveringsvoorwaarden (arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, punt 58 supra, punt 54).

91      In casu dient erop te worden gewezen dat de onrechtmatigheid van de in geding zijnde besprekingen uit het oogpunt van de mededingingsregels ondubbelzinnig blijkt uit het bestreden besluit. De wederzijdse mededeling van toekomstige individuele prijsverhogingen door de ondernemingen die lid waren van Euroitalia en Michelangelo – met betrekking tot welke verzoekster ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat zij 38 % van de markt van kranen in Italië vertegenwoordigden – kon enkel tot doel en ten gevolge hebben dat de onzekerheid van de concurrenten over de toekomstige werking van de markt werd verminderd. Verzoekster legt overigens geenszins uit welk ander doel die uitwisseling van vertrouwelijke informatie eventueel zou kunnen hebben.

92      Aangezien de concurrenten die aan de ongeoorloofde besprekingen hebben deelgenomen, een aanzienlijk marktaandeel bezaten op de markt van kranen in Italië – daar zij samen tussen 38 en 40 % van de betreffende marktaandelen bezaten –, verminderde de uitwisseling van informatie over de tenuitvoerlegging van de toekomstige prijsverhogingen noodzakelijkerwijs de mate van onzekerheid die tussen hen had moeten bestaan en moedigde hen aan om hun prijzen te verhogen terwijl hun risico op verlies van marktaandelen werd geminimaliseerd.

93      In deze omstandigheden was de coördinatie van prijsverhogingen in casu, gelet op de structuur van de Italiaanse markt van kranen, mededingingsverstorend.

94      De overige argumenten van verzoekster kunnen niet afdoen aan de in het vorige punt uiteengezette vaststelling.

95      Om te beginnen is verzoeksters argument dat blijkens de rechtspraak de verspreiding en de uitwisseling van informatie tussen concurrenten een neutraal of zelfs een positief effect kunnen hebben op de mededinging op de markt wanneer het aanbod versnipperd is (zie met name arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, punt 58 supra, punt 58), niet van invloed op de vaststelling in de punten 90 en 91 hierboven, dat de uitwisseling van informatie over de toekomstige prijsverhogingen tussen concurrenten die 38 tot 40 % van de marktaandelen op de markt van kranen hebben, een negatieve impact op de mededinging tot doel, en noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft. Dit argument is dus niet ter zake dienend.

96      Vervolgens betoogt verzoekster dat het ontbreken van een drempel voor toetreding tot de Italiaanse markt van kranen en het grote concurrentievermogen en de sterke contractuele onderhandelingspositie op het niveau van de vraag van de groothandelaars de gevolgen van de uitwisseling van informatie over de door de concurrenten op die markt geplande prijsverhogingen kunnen hebben beperkt. Op dit punt dient te worden opgemerkt dat, zelfs indien de Italiaanse markt van kranen die bijzondere kenmerken zou vertonen, dit niet wegneemt dat verzoekster geen enkel bewijs aanvoert dat in casu die bijzondere kenmerken ertoe zouden hebben geleid dat de gevolgen van de betreffende mededingingsverstorende gedragingen teniet waren gedaan. Dit argument is dus ongegrond.

97      In deze omstandigheden dient verzoeksters derde grief, en dus de in het kader van haar tweede middel aangevoerde drie grieven te worden verworpen.

98      Gelet op de voorgaande overwegingen en rekening houdend met de verschillende schendingen die door verzoekster worden aangevoerd en in punt 48 hierboven worden opgesomd, dient te worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat, ten eerste, de Commissie de feiten onjuist had beoordeeld door zich op het standpunt te stellen dat de besprekingen die tijdens de vermelde vergaderingen hadden plaatsgevonden mededingingsverstorend waren (zie punten 67‑87 hierboven) en deze voorts de mededinging konden vervalsen (zie punten 88‑97 hierboven), en, ten tweede, de Commissie artikel 101 VWEU had geschonden door de feiten als mededingingsverstorend aan te merken (zie punten 50‑66 hierboven). Bovendien vloeit uit deze vaststellingen voort dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door te concluderen dat verzoekster aan een inbreuk op artikel 101 VWEU heeft deelgenomen. Verder is de Commissie haar motiveringsplicht nagekomen, daar – zoals met name blijkt uit de punten van het bestreden besluit waarnaar in de punten 61, 69, 71, 76, 79, en 84 tot en met 86 hierboven wordt verwezen – de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangegeven waarom zij van oordeel was dat verzoekster had deelgenomen aan mededingingsverstorende besprekingen in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU.

99      Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Derde middel: onjuiste opvattingen en schendingen door de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete

100    Volgens verzoekster is er sprake van verschillende onjuiste opvattingen en schendingen door de Commissie in het kader van de berekening van het bedrag van de geldboete die haar is opgelegd. Dienaangaande voert zij twee hoofdgrieven aan.

101    In het kader van haar eerste grief verwijt verzoekster de Commissie verschillende schendingen met betrekking tot de toepassing van de coëfficiënten van 15 % die in de punten 1220 en 1225 van het bestreden besluit zijn vastgesteld. Om te beginnen is de Commissie haar motiveringsplicht niet nagekomen wat de vaststelling van die coëfficiënten betreft. Verder heeft zij blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij de vaststelling van die coëfficiënten en heeft zij het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van persoonlijke verantwoordelijkheid alsmede het evenredigheidsbeginsel geschonden door die coëfficiënten op verzoekster toe te passen terwijl haar rol in de vastgestelde inbreuk kleiner was dan die van andere ondernemingen. In deze context stelt verzoekster tevens dat het bestreden besluit tegenstrijdig is, daar de Commissie heeft geoordeeld dat de inbreuk zes lidstaten betrof, zonder een onderscheid te maken tussen de ondernemingen. Verzoekster werd evenwel enkel een inbreuk in Italië ten laste gelegd. Ten slotte heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden, daar waar zij een onderscheid had moeten maken tussen enerzijds de ondernemingen die aan de één geheel vormende inbreuk hebben deelgenomen en anderzijds die welke aan één enkel deel van die inbreuk hebben deelgenomen, zoals verzoekster. De Commissie mocht dus niet dezelfde coëfficiënten hanteren ter bestraffing van alle in het bestreden besluit bestrafte ondernemingen.

102    Vastgesteld dient te worden dat de door verzoekster aangevoerde schendingen die in punt 101 hierboven zijn uiteengezet alle beogen – zij het uit verschillende invalshoeken – op te komen tegen de coëfficiënten van 15 % van de omzet die door verzoekster is behaald met de verkoop van kranen in Italië, die de Commissie heeft gehanteerd voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig, enerzijds, de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 en, anderzijds, punt 25 van die richtsnoeren. In deze omstandigheden dient, in de eerste plaats, te worden herinnerd aan de regels die van toepassing zijn op de berekening van het basisbedrag van de geldboete als bedoeld in de richtsnoeren van 2006, in de tweede plaats, te worden gekeken naar de motivering van de Commissie ter onderbouwing van haar keuze om een coëfficiënt van 15 % op te leggen en, in de derde plaats, te worden onderzocht of de Commissie daarbij blijk heeft gegeven van onjuiste opvattingen of haar schendingen kunnen worden verweten zoals verzoekster aanvoert.

103    Wat in de eerste plaats de regels betreft die van toepassing zijn bij de berekening van het bedrag van de geldboete, dient eraan te worden herinnerd dat de methode die de Commissie toepast om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, uit hoofde van de punten 9 tot en met 11 van de richtsnoeren van 2006 uit twee stappen bestaat. Allereerst stelt zij voor elke onderneming of ondernemingsvereniging een basisbedrag vast. Vervolgens kan zij dat basisbedrag naar boven of naar beneden bijstellen, zulks rekening houdende met de verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelname van elk van de betrokken ondernemingen.

104    Wat meer in het bijzonder de eerste stap van de methode voor de vaststelling van de geldboeten betreft, bepalen de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 dat het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen (hierna: „coëfficiënt ‚ernst van de inbreuk’”), wordt vastgesteld binnen een marge van 0 tot 30 %, waarbij rekening wordt gehouden met een aantal factoren, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, met dien verstande dat overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie naar hun aard behoren tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. In punt 25 van de richtsnoeren van 2006 wordt gepreciseerd dat de Commissie met het oog op een afschrikkende werking aan het basisbedrag een deel zal toevoegen, waardoor een extra bedrag kan worden berekend (hierna: „coëfficiënt ‚extra bedrag’”) binnen een marge van 15 % tot 25 % van de waarde van de verkopen, waarbij rekening wordt gehouden met bovengenoemde factoren.

105    Wat in de tweede plaats de vaststelling betreft van de door de Commissie in het bestreden besluit gehanteerde coëfficiënt van de waarde van de verkopen van elke onderneming, dient te worden gewezen op de bewoordingen van de punten 1211 tot en met 1214 van dat besluit:

„1211      Horizontale overeenkomsten inzake prijzen behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. De adressaten van het [bestreden besluit] hebben deelgenomen aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, met als gemeenschappelijk doel de vervalsing van de mededinging op de markt van badkamersanitair (zie punt 5). De kartelafspraken betroffen minstens zes lidstaten, hadden hun weerslag op alle productsubgroepen waarop het onderzoek betrekking had en werden uitsluitend in het voordeel van de producenten-kartelleden en ten nadele van hun klanten en uiteindelijk de consument toegepast.

1212      Het gezamenlijke marktaandeel van de ondernemingen waarvoor de inbreuk werd vastgesteld, verschilt naargelang de lidstaat, maar wordt geraamd op ongeveer 54,3 % voor alle productgroepen en in alle lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking heeft. Dit cijfer houdt geen rekening met de marktaandelen van de andere kleine deelnemers, die geen adressaten van het [bestreden besluit] zijn.

1213      Het kartel strekte zich uit tot minstens zes lidstaten, te weten Duitsland, Oostenrijk, België, Frankrijk, Italië en Nederland.

1214      Vastgesteld werd dat de inbreuk over het algemeen werd geïmplementeerd [...], ook al is er niet altijd afdoend bewijs om te oordelen dat dit steeds strikt gebeurde.”

106    Met betrekking tot de coëfficiënt „ernst van de inbreuk” heeft de Commissie in punt 1220 van het bestreden besluit, op basis van de in het vorige punt uiteengezette overwegingen, als volgt geoordeeld:

„1220      Kortom, rekening houdend met de aangehaalde factoren, in het bijzonder de aard van de inbreuk, moet het voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten te hanteren deel van de waarde van de verkopen van elke betrokken onderneming 15 % bedragen.”

107    Met betrekking tot de coëfficiënt „extra bedrag” heeft de Commissie in punt 1225 van het bestreden besluit het volgende verklaard:

„1225      Gelet op de omstandigheden van deze zaak en rekening houdend met de [in de punten 1210 tot en met 1220 van het bestreden besluit] aangehaalde criteria bedraagt het voor de [coëfficiënt ‚extra bedrag’] toe te passen percentage 15 %.”

108    Uit de motivering in de punten 1211 tot en met 1214, 1220 en 1225 van het bestreden besluit blijkt dus dat de Commissie de toepassing van de coeffïciënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % heeft gerechtvaardigd door te stellen dat de in het bestreden besluit bestrafte ondernemingen hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair die drie productsubgroepen in zes lidstaten betrof, en de in casu ten uitvoer gelegde „horizontale overeenkomst inzake prijzen” naar haar aard behoort tot de ernstigste mededingingsbeperkingen.

109    Zoals verzoekster terecht opmerkt, was de Commissie evenwel in punt 879 van het bestreden besluit van mening en heeft zij voorts in haar geschriften bevestigd dat diende te worden geoordeeld dat verzoekster, net als de andere onafhankelijke Italiaanse fabrikanten die in dat besluit worden bestraft, enkel had deelgenomen aan het Italiaanse deel van de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot kranen en keramische producten, maar niet met betrekking tot douchewanden, „bij gebreke van elementen die hun kennis van de algemene draagwijdte van het kartel aantonen”. Dit heeft de Commissie ertoe gebracht in artikel 1, lid 5, punt 18, van het bestreden besluit met name erop te wijzen dat verzoekster een inbreuk had gemaakt die verband houdt met badkamersanitair in Italië.

110    Tegen de achtergrond van de overwegingen in de punten 105 tot en met 109 hierboven dienen in de derde plaats de vijf onjuiste opvattingen en schendingen die verzoekster aanvoert en die in punt 101 hierboven zijn uiteengezet, te worden onderzocht.

111    Wat ten eerste verzoeksters argument betreft dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, dient te worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete aan haar motiveringsplicht voldoet, wanneer zij in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft op grond waarvan zij de zwaarte van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader behoeft toe te lichten of de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboete daarin moet vermelden (zie arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 252 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    In casu dient te worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster beweert, de Commissie in de punten 1211 tot en met 1214, 1220 en 1225 van het bestreden besluit, die in de punten 105 tot en met 107 hierboven worden aangehaald, heeft uiteengezet om welke redenen zij heeft beslist de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” vast te stellen op 15 % in de punten 1220 en 1225 van het bestreden besluit.

113    In deze omstandigheden faalt verzoeksters argument dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

114    Wat ten tweede de door verzoekster aangevoerde onjuiste beoordeling van de feiten betreft, dient te worden vastgesteld dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % gerechtvaardigd waren doordat de ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk die drie productsubgroepen betrof en zes lidstaten bestreek. Zoals de Commissie zelf in punt 879 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, was verzoekster immers betrokken bij een inbreuk inzake een coördinatie van prijsverhogingen in Italië, en niet in de vijf andere lidstaten die in punt 1 hierboven worden vermeld, daar de ongeoorloofde besprekingen die hadden plaatsgevonden betrekking hadden op kranen en keramische producten, maar niet op douchewanden. In dit verband dient te worden beklemtoond dat verzoekster in deze context niet opkomt tegen de opvatting van de Commissie dat zij heeft deelgenomen aan een inbreuk die niet alleen kranen, maar ook keramische producten betrof.

115    Aldus vloeit uit de vaststelling van de Commissie in punt 879 van het bestreden besluit voort dat zij niet op goede gronden de toepassing van coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % op verzoekster kon rechtvaardigen op grond dat deze had deelgenomen aan één enkele inbreuk die drie productsubgroepen en de grondgebieden van zes lidstaten betrof. De Commissie heeft derhalve de feiten op dit punt onjuist beoordeeld.

116    Om te beginnen zijn niet ter zake dienend de argumenten van de Commissie dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete haar deelname aan louter het Italiaanse deel van de vastgestelde inbreuk weerspiegelt, dat de voor elke onderneming in aanmerking genomen waarde van de verkopen hun individuele, daadwerkelijke en concrete betrokkenheid bij de inbreuk weerspiegelt en dat de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % bescheiden zijn, gelet op de ernst van de door verzoekster gemaakte inbreuk. Geen enkel van deze argumenten kan immers afdoen aan de vaststelling dat de Commissie zich niet mocht baseren op de in punt 115 hierboven uiteengezette grond om de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” op 15 % vast te stellen.

117    Vervolgens zijn eveneens niet ter zake dienend de argumenten van de Commissie dat zij de verschillende in de richtsnoeren van 2006 voorziene stappen van de berekening van de geldboete heeft geëerbiedigd, dat zij de omzet heeft gehanteerd die is meegedeeld door de ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, dat zij beschikt over een beoordelingsmarge bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en dat de ernst van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, wordt weerspiegeld in het in aanmerking genomen bedrag van de waarde van de verkopen. Deze argumenten zijn immers niet van invloed op de vaststelling dat de Commissie zich niet mocht baseren op de in punt 115 hierboven uiteengezette grond.

118    Ten slotte faalt het argument dat de Commissie in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft aangevoerd, te weten dat het feit dat de deelname van ondernemingen, enerzijds, aan de enkele inbreuk in haar geheel en, anderzijds, op louter het Italiaanse grondgebied van verschillende geografische omvang was, niet rechtvaardigt dat andere coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” worden toegepast. Een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie bestreek en drie productsubgroepen betrof, kan immers niet op goede gronden worden geacht even ernstig te zijn als een inbreuk die enkel op het grondgebied van één lidstaat werd gemaakt en twee productsubgroepen betrof. Gelet op de omvang van de gevolgen ervan voor de mededinging binnen de Unie, moet die eerste inbreuk ernstiger worden geacht dan die tweede.

119    Gelet op de overwegingen in de punten 114 tot en met 118 hierboven dient te worden vastgesteld dat de Commissie op twee punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de toepassing van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % te baseren op het feit dat verzoekster had deelgenomen aan één enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie en drie productsubgroepen betrof. Verzoeksters argument ter zake slaagt dus.

120    Wat ten derde de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de toepassing van dit beginsel in het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, inhoudt dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 532). In het bijzonder impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arresten Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228, en 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 171).

121    In casu dient te worden vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan een inbreuk bestaande in de tenuitvoerlegging van een coördinatie van toekomstige prijsverhogingen, dat deze coördinatie niet alleen kranen betrof, zoals werd vastgesteld in het kader van het tweede middel, maar ook keramische producten, hetgeen verzoekster in het kader van haar beroep niet heeft betwist, en dat deze inbreuk het gehele Italiaanse grondgebied betrof. In deze omstandigheden kon de Commissie overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 op goede gronden oordelen dat coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % in overeenstemming waren met het evenredigheidsbeginsel.

122    Verzoeksters argument dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, is dus ongegrond.

123    Ten vierde, voor zover verzoekster aanvoert dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van persoonlijke verantwoordelijkheid heeft geschonden, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de Commissie overeenkomstig dit beginsel verplicht is bij de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elke overtredende onderneming aan een mededingingsregeling het feit in aanmerking te nemen dat sommige overtredende ondernemingen in voorkomend geval niet voor alle onderdelen van deze mededingingsregeling verantwoordelijk zijn gesteld (zie arrest Gerecht van 19 mei 2010, Chalkor/Commissie, T‑21/05, Jurispr. blz. II‑1895, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    In casu is het juist – zoals in punt 115 hierboven werd vastgesteld – dat de Commissie de toepassing van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % op verzoekster ten onrechte heeft gerechtvaardigd door te stellen dat deze laatste had deelgenomen aan één enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen betrof, niettegenstaande het feit dat zij zelf uitdrukkelijk in punt 879 van het bestreden besluit had erkend dat verzoekster enkel verantwoordelijk kon worden gesteld voor haar deelname aan een kartel op de Italiaanse markt met betrekking tot twee productsubgroepen. Evenwel dient te worden vastgesteld dat, zoals in punt 121 hierboven werd opgemerkt, de toepassing van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % op verzoekster volledig gerechtvaardigd was gelet op de ernst van de inbreuk die zij had gemaakt.

125    In deze omstandigheden heeft de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van persoonlijke verantwoordelijkheid niet geschonden door coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % op te leggen aan verzoekster.

126    Verzoeksters argument is dus ongegrond.

127    Wat ten vijfde de door verzoekster aangevoerde schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, is volgens vaste rechtspraak dit beginsel geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 79).

128    In casu dient te worden vastgesteld dat op alle adressaten van het bestreden besluit coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % zijn toegepast. Anders dan de ondernemingen die aan de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen in zes lidstaten hebben deelgenomen, kon verzoekster – net als vier andere Italiaanse ondernemingen die in artikel 1, lid 5, van het bestreden besluit zijn bestraft – evenwel enkel verantwoordelijk worden gesteld voor de vastgestelde inbreuk wat het Italiaanse deel ervan betreft. Derhalve was de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen zowel in geografisch opzicht als wat de betrokken producten betreft minder ernstig dan de inbreuk die werd gemaakt door de andere adressaten van het bestreden besluit, die hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen betrof. Zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van die coëfficiënten de ondernemingen die aan één enkele inbreuk op de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie en met betrekking tot de drie productsubgroepen hebben deelgenomen, anders had moeten behandelen dan de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de één geheel vormende inbreuk op louter het grondgebied van één lidstaat en voor twee productsubgroepen, neemt dit evenwel niet weg dat een dergelijke verschillende behandeling verzoekster niet tot voordeel had kunnen strekken. Zoals in punt 121 hierboven is uiteengezet, vormen de op verzoekster toegepaste coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % percentages die evenredig zijn aan de ernst van de door haar gemaakte inbreuk. Dat alle adressaten van het bestreden besluit niet verschillend zijn behandeld, heeft verzoekster derhalve niet tot nadeel gestrekt.

129    In deze omstandigheden is verzoeksters argument dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden ten nadele van eerstgenoemde, ongegrond.

130    Gelet op alle voorgaande overwegingen slaagt verzoeksters argument dat de Commissie op twee punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting (zie punt 119 hierboven) en dient de eerste grief te worden verworpen voor het overige.

131    In het kader van haar tweede grief komt verzoekster op tegen de weigering van de Commissie om haar overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2006 een vermindering van de geldboete toe te kennen wegens haar beperkte deelname aan de inbreuk. Hiertoe voert zij twee hoofdargumenten aan. Ten eerste heeft zij altijd een autonome handelsstrategie gevolgd, zoals blijkt uit talrijke vergaderingen die tussen 15 maart 1993 en 28 oktober 2002 hebben plaatsgevonden en tijdens welke zij haar voornemen om haar prijzen niet te verhogen, kenbaar heeft gemaakt. Zij heeft zich dus duidelijk en merkbaar gedistantieerd van de overeenkomsten die de andere kartelleden hadden goedgekeurd. Ten tweede is zij van mening dat de Commissie in het bestreden besluit ten onrechte het argument heeft afgewezen dat haar een vermindering van de geldboete had moeten worden verleend daar haar rol bij de inbreuk kleiner was dan die van de andere kartelleden. De waarde van de verkopen van de producten is weliswaar een factor voor de beoordeling van de invloed die de onderneming kan uitoefenen gelet op haar economische belang, maar zij geeft niet de ernst van haar deelname aan de inbreuk weer. Bovendien zijn het de multinationale ondernemingen die aan de basis liggen van de betrokken mededingingsverstorende gedragingen in het kader van Euroitalia en Michelangelo en die in meerdere lidstaten aan de ongeoorloofde gedragingen hebben deelgenomen.

132    Punt 29 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. Dit geldt niet voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels);

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd;

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

–        wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;

–        wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd.”

133    Met betrekking tot de verzachtende omstandigheid als bedoeld in punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006, die als enige relevant is gelet op verzoeksters argumenten, heeft de Commissie in punt 1252 van het bestreden besluit terecht opgemerkt dat volgens de rechtspraak, opdat een onderneming aanspraak kan maken op vermindering van de geldboete wegens de niet-tenuitvoerlegging van een kartel, uit de omstandigheden moet blijken dat de onderneming tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de tenuitvoerlegging ervan heeft onttrokken door zich concurrentieel te gedragen op de markt, of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot tenuitvoerlegging van deze mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord (arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113).

134    In casu dient om te beginnen erop te worden gewezen dat verzoeksters argument, dat zij steeds een autonome handelsstrategie heeft gevolgd, feitelijke grondslag mist. Zoals in het kader van het onderzoek van het tweede middel hierboven (zie in het bijzonder de punten 52 tot en met 87 hierboven) werd vastgesteld, wisselden de ondernemingen die lid waren van Euroitalia informatie over hun vroegere prijsverhogingen uit en controleerden zij dat hun concurrenten de toekomstige prijsverhogingen die zij voordien hadden besproken, ten uitvoer hadden gelegd.

135    Verder draagt verzoekster in elk geval argument noch bewijs aan dat zij daadwerkelijk geen van de tijdens de vergaderingen van Euroitalia en Michelangelo besproken prijsverhogingen ten uitvoer heeft gelegd. Integendeel, zoals de Commissie in haar overzichten in bijlagen 6 en 7 bij het bestreden besluit heeft opgemerkt, heeft verzoekster deelgenomen aan bijna alle vergaderingen van Euroitalia en aan een groot aantal vergaderingen van Michelangelo. Tijdens die vergaderingen hadden ongeoorloofde besprekingen plaatsgevonden.

136    In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de Commissie verzoekster terecht geen vermindering van de geldboete op die grond heeft toegekend.

137    Gelet op het voorgaande dient het derde middel gedeeltelijk te worden toegewezen, en dient dit middel voor het overige alsmede het eerste en het tweede middel te worden afgewezen.

138    Wat de consequenties betreft die in het kader van de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit moeten worden getrokken, dient deze vordering ten eerste te worden afgewezen voor zover zij betrekking heeft op artikel 1, lid 5, punt 18, van het bestreden besluit.

139    Ten tweede, voor zover enerzijds de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU, heeft zij op goede gronden in artikel 2, lid 17, van het bestreden besluit beslist om verzoekster een geldboete op te leggen op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, waarop punt 1182 van het bestreden besluit betrekking heeft. Derhalve dient de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit te worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op artikel 2, lid 17, van dat besluit.

140    Voor zover anderzijds in artikel 2, lid 17, van het bestreden besluit het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete wordt vastgesteld, zal het Gerecht, daar verzoekster hem in het kader van de tweede vordering subsidiair verzoekt om verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete, in het kader van het onderzoek van die vordering de consequenties trekken uit de in punt 119 hierboven vastgestelde onjuiste opvattingen wat de vaststelling van dat bedrag betreft.

141    Gelet op de overwegingen in de punten 138 tot en met 140 hierboven dient de vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit in haar geheel te worden afgewezen.

 Susbsidiaire vordering strekkende tot intrekking of verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

142    Daar verzoekster het Gerecht in het kader van haar tweede vordering subsidiair verzoekt om het bedrag van de haar opgelegde geldboete in te trekken of te verlagen (zie punt 15 hierboven), dient het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een onderzoek te verrichten naar, enerzijds, de gevolgen van de onjuiste opvattingen van de Commissie die in punt 125 hierboven worden uiteengezet en die betrekking hebben op de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete en, anderzijds, het betoog dat verzoekster aanvoert ter onderbouwing van haar vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete.

143    In dit verband dient te worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn eigen beoordeling moet verrichten, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval en met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Romana Tabacchi/Commissie, punt 17 supra, punten 179 en 280) of het gelijkheidsbeginsel (arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑135/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 187).

144    Verder komt de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neer op ambtshalve toezicht. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de Unierechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de bestreden beslissing niet of ontoereikend is gemotiveerd, staat het derhalve aan de verzoeker middelen tegen die beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie in die zin arrest Chalkor/Commissie, punt 17 supra, punt 64).

145    Hoewel de richtsnoeren niet vooruitlopen op de beoordeling van de geldboete door de Unierechter wanneer deze op grond van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet (arrest Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 169), acht het Gerecht het passend in casu zich door deze richtsnoeren te laten leiden om het bedrag van de geldboete te herberekenen, in het bijzonder omdat aldus rekening kan worden gehouden met alle relevante elementen van het concrete geval en evenredige geldboeten kunnen worden opgelegd aan alle ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

146    In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht om te beginnen in punt 115 hierboven heeft vastgesteld dat de Commissie zich voor de vaststelling van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” op 15 % ten onrechte had gebaseerd op de grond die, zakelijk weergegeven, erin bestond dat alle ondernemingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft, hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk. Zoals in punt 121 hierboven is vermeld, heeft het Gerecht voorts vastgesteld dat die coëfficiënten binnen een bandbreedte van 0 tot 30 % wat de coëfficiënt „ernst van de inbreuk” betreft en binnen een bandbreedte van 15 tot 25 % wat de coëfficiënt „extra bedrag” betreft, met het evenredigheidsbeginsel in overeenstemming zijn.

147    Tevens is het juist dat de Commissie de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” op 15 % heeft vastgesteld voor de berekening van de geldboeten die werden opgelegd aan de ondernemingen die hadden deelgenomen aan de één geheel vormende inbreuk die drie productsubgroepen en zes lidstaten betrof, zoals in punt 128 hierboven werd vastgesteld. Die inbreuk is evenwel wegens de geografische omvang ervan en het aantal betrokken productsubgroepen ernstiger dan die waaraan verzoekster heeft deelgenomen.

148    Dat aan de ondernemingen die aan de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot drie productsubgroepen in zes lidstaten hebben deelgenomen, een geldboete had moeten worden opgelegd die was berekend op basis van hogere coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” dan de coëfficiënten van 15 % die werden gehanteerd voor de bestraffing van verzoekster, kan evenwel niet rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht verzoekster een geldboete oplegt waarvan het bedrag onvoldoende afschrikkend is, gelet op de ernst van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

149    Gelet op de richtsnoeren van 2006 en de in punt 148 hierboven uiteengezette beoordeling is het Gerecht in deze omstandigheden van oordeel dat de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % passend zijn.

150    Wat in de tweede plaats verzoeksters vordering betreft dat het Gerecht haar een verlaging van de geldboete toekent op grond dat zij slechts een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de vergaderingen waaraan zij heeft deelgenomen ten opzichte van de rol die de andere multinationale ondernemingen hebben gespeeld, herinnert het Gerecht eraan dat, zoals in punt 62 hierboven werd vastgesteld, verzoekster argument noch bewijs heeft aangedragen ter betwisting van de vaststellingen van de Commissie in de punten 467 en 492 van het bestreden besluit, die aantonen dat verzoekster actief heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van de betrokken ongeoorloofde gedragingen, zodat haar rol niet klein kan worden geacht. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters argument niet rechtvaardigt dat de geldboete van 3 996 000 EUR die de Commissie haar heeft opgelegd, op die grond wordt verlaagd.

151    In deze omstandigheden is het Gerecht krachtens zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat niets dat verzoekster in de onderhavige zaak in welk verband ook aanvoert, noch enige overweging van openbare orde rechtvaardigt dat het van die rechtsmacht gebruik maakt om het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboete te verlagen. Voorts is het Gerecht van oordeel dat, rekening houdend met al hetgeen voor hem is aangevoerd, een geldboete van 3 996 000 EUR gelet op de duur en de ernst van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, een passende sanctie vormt waarmee op evenredige en afschrikkende wijze haar mededingingsverstorend gedrag kan worden bestraft.

152    Gelet op een en ander dient de subsidiaire vordering strekkende tot intrekking of verlaging van het bedrag van de aan verzoekster in artikel 2, lid 17, van het bestreden besluit opgelegde geldboete te worden afgewezen, daar dit bedrag identiek is aan het bedrag dat het Gerecht krachtens zijn volledige rechtsmacht in punt 151 hierboven heeft vastgesteld.

153    Gelet op de vaststellingen in de punten 141 en 152 hierboven moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

154    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Zucchetti Rubinetteria SpA zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Europese Commissie.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

Eerste middel: onjuiste afbakening van de relevante markt door de Commissie

Tweede middel: schendingen in verband met de kwalificatie van de in geding zijnde besprekingen binnen Euroitalia en Michelangelo als mededingingsregeling

Derde middel: onjuiste opvattingen en schendingen door de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete

Susbsidiaire vordering strekkende tot intrekking of verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

Kosten


* Procestaal: Italiaans.