Language of document : ECLI:EU:F:2014:264

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

11 december 2014 (*)

„Openbare dienst – Vertegenwoordiging van het personeel – Personeelscomité – Verkiezingen voor het personeelscomité – Reglement betreffende de personeelsvertegenwoordiging van het Europees Parlement – Bevoegdheid van het college van stemopnemers – Klachtprocedure voor het college van stemopnemers – Bekendmaking van de uitslag van de verkiezingen – Klacht ingediend bij het college van stemopnemers – Artikel 90, lid 2, van het Statuut – Ontbreken van een voorafgaande klacht bij het TABG – Rechtstreeks beroep bij het Gerecht – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak F‑31/14,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Philippe Colart, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Bastenaken (België), en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage, vertegenwoordigd door A. Salerno, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door O. Caisou-Rousseau en S. Alves als gemachtigden,

verweerder,

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol, kamerpresident, K. Bradley en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 september 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 29 maart 2014, hebben P. Colaert en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage, gevraagd om nietigverklaring van de uitslag van de verkiezingen voor het personeelscomité van het Europees Parlement, zoals deze op 28 november 2013 door het college van stemopnemers is bekendgemaakt en meegedeeld en na de afwijzing van hun klacht door dat college is bevestigd.

 Toepasselijke bepalingen

 Statuut

2        Artikel 9 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), luidt:

„1.      Ingesteld worden:

a)      bij elke instelling:

–        een personeelscomité, zo nodig verdeeld in afdelingen voor elke standplaats van het personeel;

[...]

zij vervullen de taken, in dit Statuut omschreven.

2.      Samenstelling en werkwijze van het personeelscomité worden door iedere instelling vastgesteld overeenkomstig bijlage II [bij het Statuut].

[...]”

3        Artikel 1, tweede alinea, van bijlage II bij het Statuut bepaalt:

„De regels omtrent de verkiezing voor het [p]ersoneelscomité dat niet in plaatselijke afdelingen verdeeld is of, indien het [p]ersoneelscomité wel in plaatselijke afdelingen verdeeld is, voor de plaatselijke afdeling, worden vastgesteld door de algemene vergadering van de ambtenaren van de instelling, die op de overeenkomstige standplaats in dienst zijn. De instelling kan evenwel besluiten dat de regels voor de verkiezing moeten worden vastgesteld overeenkomstig het resultaat van een onder het personeel van de instelling georganiseerd referendum. [...]”

 Reglement betreffende de personeelsvertegenwoordiging

4        Krachtens bijlage II bij het Statuut heeft het personeelscomité van het Parlement op 6 februari 2012 een reglement betreffende de personeelsvertegenwoordiging vastgesteld (hierna: „RBPV”), dat op 4 april 2012 bij referendum van het personeel van die instelling is aangenomen.

5        Artikel 8, leden 1 en 2, RBPV luidt:

„1.      De algemene vergadering [van het personeel, samengesteld uit alle kiezers van het personeelscomité,] benoemt, op gezamenlijk voorstel van de lijsten die in het aftredend personeelscomité over ten minste één gekozene beschikken, per lijst ten minste één vaste stemopnemer en drie plaatsvervangende stemopnemers uit de stemgerechtigde leden.

2.      De vaste en plaatsvervangende stemopnemer kunnen geen lid van het personeelscomité zijn en evenmin kandidaat zijn voor de verkiezingen voor het personeelscomité. [...]”

6        Volgens artikel 20, leden 1 en 2, RBPV bestaat „het college [van stemopnemers] uit de vaste stemopnemers” en is het „verantwoordelijk voor de organisatie en het verloop van de verkiezingen voor het personeelscomité en de andere overeenkomstig het onderhavige reglement georganiseerde verkiezingen, referenda en raadplegingen”.

7        Artikel 26 RBPV bepaalt:

„1.      De verkiezingen worden georganiseerd door het college van stemopnemers.

2.      Het college van stemopnemers beschikt over een termijn van ten minste [40] werkdagen voor het organiseren van de verkiezingen.

3.      Op verzoek van het college van stemopnemers benoemt de [s]ecretaris-generaal [van het Parlement] twee waarnemers, waarvan één uit de juridische dienst, die de vergaderingen van het college van stemopnemers bijwonen welke betrekking hebben op de verkiezingen voor het personeelscomité.”

8        Artikel 39 RBPV luidt:

„1.      Na afloop van de telling stelt het college van stemopnemers de lijst van de gekozen leden vast en maakt deze bekend.

2.      De niet-gekozen kandidaten van iedere lijst worden in de notulen vermeld in de volgorde van het aantal behaalde stemmen.

3.      Het college van stemopnemers stelt het proces-verbaal van de verkiezingsoperatie op binnen een termijn van ten hoogste [25] werkdagen na de publicatie van de lijst van gekozenen en na de afhandeling van eventuele bezwaren in de zin van artikel 42 van het onderhavige reglement.

4.      Het doet een exemplaar van dit proces-verbaal en de lijst van gekozenen toekomen aan de [s]ecretaris-generaal en het oudste gekozen lid. Het proces-verbaal wordt bovendien op de intranetpagina van het college van stemopnemers gepubliceerd.”

9        Artikel 41 RBPV bepaalt:

„Behoudens een bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingesteld beroep, is alleen het college van stemopnemers bevoegd tot beslechting van enigerlei geschil of klacht betreffende de organisatie van de verkiezingen voor het [p]ersoneelscomité. Klachten moeten het college binnen een termijn van tien werkdagen na de kennisgeving van het bezwarend besluit schriftelijk bereiken. Het college van stemopnemers neemt een besluit binnen een termijn van tien werkdagen na de datum van ontvangst.”

10      Artikel 42 RBPV luidt:

„Klachten betreffende het verloop van de verkiezingen moeten het college binnen tien werkdagen na de publicatie van de lijst van gekozenen schriftelijk bereiken. Het college van stemopnemers neemt een besluit binnen een termijn van tien werkdagen na de datum van ontvangst.”

11      Volgens artikel 45 RBPV worden amendementen op het RBPV voorgesteld hetzij door het personeelscomité hetzij naar aanleiding van een door ten minste tweehonderd stemgerechtigde personeelsleden ondertekend verzoek. Indien die voorstellen de instemming van de algemene vergadering verkrijgen, worden zij vervolgens binnen een termijn van twintig werkdagen aan de stemgerechtigde personeelsleden voorgelegd voor goedkeuring door middel van een referendum.

12      Artikel 47 RBPV preciseert dat van „het onderhavige reglement, dat op 20 juni 2012 is gedeponeerd bij de [s]ecretaris-generaal van het [...] Parlement, een afschrift is toegezonden aan de voorzitter en het [b]ureau van het [...] Parlement”.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

13      Verzoekers waren in 2013 lid van de vakorganisatie „Solidarité pour les agents et fonctionnaires européens” (hierna: „SAFE”). Colart en Vienne waren voorzitter respectievelijk beleidssecretaris van die vakorganisatie.

14      Na een buitengewone algemene vergadering van de leden van SAFE op 21 juni 2013 bleek er binnen die organisatie een geschil te bestaan over de samenstelling van het uitvoerend comité, daar negen door Colart geleide leden van SAFE (hierna: „Colart en anderen”) evenals een andere, door Ciuffreda geleide groep van leden van SAFE eisten om wettelijk vertegenwoordiger van die organisatie te zijn. Die twee groepen leden van SAFE waren het oneens over de kwestie van toegang tot de mailbox die SAFE door het Parlement ter beschikking was gesteld, en dit zowel voor de Unierechter (zie beschikking Colart e.a./Parlement, F‑87/13, EU:F:2014:53) als voor de Luxemburgse rechterlijke instanties.

15      Met het oog op de verkiezingen voor het personeelscomité van het Parlement, die in de herfst van 2013 zouden worden gehouden, hebben Colart en anderen ten slotte besloten om niet onder de vlag „SAFE” op te treden zolang hun geschil met de andere groep leden van SAFE, die laatstelijk werd geleid door Guccione (hierna: „Guccione en anderen”), niet was opgelost. Op 20 september 2013 hebben Colart en anderen bij het college van stemopnemers met het oog op de verkiezingen dus een lijst „SAFETY” (hierna: „lijst SAFETY”) gedeponeerd, en zij waarschuwden dat college per e-mail van diezelfde dag aan zijn voorzitter voor de gevolgen van een eventueel, volgens hen onregelmatig en frauduleus gebruik van de benaming „SAFE” door de lijst van kandidaten die door Guccione werd aangevoerd (hierna: „lijst SAFE”). Volgens verzoekers hadden Colart en anderen een „verstandige en redelijke houding die er met name op was gericht om het democratisch verkiezingsproces niet te ‚vervuilen’ door het college van stemopnemers te confronteren met de gelijktijdige indiening van twee lijsten die beide aanspraak maakten op [legitiem] gebruik van de benaming ‚SAFE’ met een [daaruit volgend] risico van opeenvolgende gerechtelijke procedures die het tijdschema van de verkiezingen in de war gooien”.

16      Nadat het college van stemopnemers op 25 september 2013 de lijst van kandidaten voor de verkiezingen voor het personeelscomité had bekendgemaakt, hebben Colart en anderen een e-mail gezonden aan Guccione en anderen, die zich kandidaat hadden gesteld op de lijst SAFE, om hen ervan op de hoogte te stellen dat zij rechthebbenden van het logo „SAFE” waren, dat was ingeschreven bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en dat Guccione en anderen, indien zij dat logo zouden gebruiken, door Colart en anderen in rechte zouden worden gedagvaard teneinde vergoeding te krijgen van de met dat onrechtmatig gebruik verband houdende schade.

17      Op 10 oktober 2013 heeft het Parlement Colart en anderen een mailbox ter beschikking gesteld genaamd „SAFETY”.

18      Van 14 tot en met 23 oktober 2013 heeft een eerste verkiezingsronde voor het personeelscomité plaatsgevonden. Een tweede ronde is georganiseerd van 18 tot en met 27 november daaraanvolgend.

19      Nadat het college van stemopnemers op 28 november 2013 de uitslag van de verkiezingen voor het personeelscomité van het Parlement had bekendgemaakt, heeft Colart, in zijn hoedanigheid van „verantwoordelijke van de lijst SAFETY”, op 12 december 2013 bij dat college „een klacht uit hoofde van artikel 42 van het [RBPV] ingediend over de uitslag van de verkiezingen [...]”. Een kopie van die klacht werd gezonden aan de voorzitter van het Parlement en aan de secretaris-generaal van die instelling. In die klacht verweet Colart het college van stemopnemers namens de lijst SAFETY dat het geen maatregelen had getroffen, noch zijn bericht van 20 september 2013 had beantwoord, noch zelfs maar de kwestie van het gebruik van de naam „SAFE” voor de verkiezingen had besproken. Hij betwistte eveneens de toekenning, aan de door Guccione aangevoerde lijst SAFE, van vier van de zes zetels die waren toegekend aan in Luxemburg (Luxemburg) tewerkgestelde ambtenaren of functionarissen.

20      In zijn namens de lijst SAFETY bij het college van stemopnemers ingediende klacht vroeg Colart primair om „nietigverklaring van de verkiezingen wegens het ontbreken van eerlijke verkiezingen en het gebruik van oneerlijke methodes en procedures”. Subsidiair en ter discussie stellende dat het college van stemopnemers onder voorzitterschap van een lid van de groep Guccione en anderen was geplaatst, die zich als groep van legitieme leden van het uitvoerend comité van SAFE had uitgeroepen, namelijk Tilotta, vroeg Colart namens de lijst SAFETY om de stembiljetten handmatig opnieuw te tellen. Hij beriep zich in dit verband op onregelmatigheden in verband met de opening van de stembussen na afloop van de eerste stemronde en het afsluiten van zogenoemd beveiligde zalen waar de stemming was georganiseerd alsmede op zijn twijfels aan de echtheid van de uitslag, aangezien, ten eerste, niet één van de 29 voor het personeelscomité gekozen personen bij het directoraat-generaal Vertalingen werkte, waar nochtans 20 % van het personeel van het Parlement werkzaam was en, ten tweede, slechts zes van de gekozenen in Luxemburg werkzaam waren.

21      Bij brief van 19 december 2013 (hierna: „besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013” of „besluit tot afwijzing van de bij het college van stemopnemers ingediende klacht”) heeft het college van stemopnemers de klacht beantwoord die Colart in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke van de lijst SAFETY had ingediend. Het college gaf aan dat het bij gebreke van een bindend vonnis over het gebruik van de naam „SAFE” verplicht was geweest om alle door hun verantwoordelijken voorgestelde namen van de lijsten te aanvaarden, temeer daar Colart en anderen, door een lijst met de naam „SAFETY” in te dienen, elk risico van verwarring hadden weggenomen dat bij de kiezers door het bestaan van twee concurrerende lijsten met dezelfde naam had kunnen ontstaan.

22      Met betrekking tot de echtheid van de verkiezingen berichtte het college van stemopnemers Colart dat het aantal blanco stembiljetten zowel vóór als na de opening van de stembureaus, welke overigens waren beveiligd door elektronische sloten, systematisch was gecontroleerd en dat geen enkele fout was vastgesteld, waardoor zijn verdenkingen over de vermeende mogelijkheid dat de stembussen waren geopend en gevuld met stembiljetten die de reeds ingediende stembiljetten vervingen, konden worden uitgesloten.

23      Met betrekking tot het verzoek om hertelling van de stembiljetten gaf het college van stemopnemers aan dat het unaniem had besloten om dit niet te doen, daar hiervoor niet het minste redelijke en overtuigende argument bestond.

24      Ten slotte beklemtoonde het college van stemopnemers met betrekking tot de uitslag van de verkiezingen dat het niet aan hem stond om een politieke analyse uit te voeren en noch minder om commentaar te leveren over de tewerkstelling van de gekozenen bij het ene of het andere directoraat-generaal van het Parlement. Het aantal gekozenen uit de standplaats Luxemburg was overigens volledig in overeenstemming met het vereiste minimum zoals vastgelegd in het RBPV.

 Conclusies van partijen en procesverloop

25      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        de uitslag van de verkiezingen voor het personeelscomité die in de herfst van 2013 hebben plaatsgevonden en waarvan de uitslag op 28 november 2013 officieel is bekendgemaakt, nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

26      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

27      Bij schrijven van de griffie van 15 september 2014 heeft het Gerecht partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen gesteld, waarop zij tijdig hebben geantwoord.

28      Verzoekers hebben uiteengezet dat zij na de bekendmaking van de uitslag van de verkiezingen geen beroep op het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) hadden gedaan en dat zij ter wille van de transparantie en de beleefdheid bepaalde personen die bevoegd waren om namens het TABG te handelen een kopie hadden gezonden van hun bij het college van stemopnemers ingediende klacht. Zij hebben eveneens gesteld dat het besluit waarvan zij nietigverklaring vorderden het besluit tot bekendmaking van de uitslag was, aangezien het besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013 huns inziens slechts de op 28 november 2013 bekendgemaakte uitslag bevestigde.

29      Voorts hebben verzoekers aangegeven dat zij het TABG na het besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013 geen vragen hadden gesteld over de mogelijkheid om een klacht in te dienen krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, daar een dergelijke klacht een onnodige omweg zou zijn aangezien het TABG geen hiërarchisch gezag over het college van stemopnemers uitoefent en de besluiten van dat college in beginsel dus niet kan herzien. Voorts was het Gerecht volgens hun lezing van artikel 41 RBPV en uitgaande van de veronderstelling dat het TABG zich in beginsel niet dient te bemoeien met de verkiezingen voor het personeelscomité, op grond van artikel 41 RBPV bevoegd om zich rechtstreeks uit te spreken over de rechtmatigheid van besluiten van het college van stemopnemers.

30      Verzoekers erkennen weliswaar dat het TABG, ofschoon het geen hiërarchisch gezag over het college van stemopnemers uitoefent, volgens de rechtspraak de besluiten van dat college kan en zelfs moet herzien wanneer zij onrechtmatig blijken te zijn, doch zij pleiten voor een „zodanige ontwikkeling van de rechtspraak dat het TABG zich absoluut niet in het verkiezingsproces mag mengen”.

31      Het Parlement heeft op zijn beurt het Gerecht bevestigd dat het geen bevoegdheid aan het college van stemopnemers had gedelegeerd om namens en voor rekening van het TABG besluiten te nemen. Meer bepaald, de bevoegdheid om te beslissen over krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klachten is bij uitsluiting toevertrouwd aan het bureau, aan de voorzitter en aan de secretaris-generaal van deze instelling.

32      Het Parlement geeft aan dat het zijn personeel niet specifiek op de hoogte had gesteld van het feit dat de organen die het personeel vertegenwoordigen door de vaststelling van een regeling als het RBPV niet kunnen afwijken van een statutaire bepaling als artikel 90, lid 2, van het Statuut. Het stelt dat andere kandidaten voor de verkiezingen voor het personeelscomité die in de herfst van 2013 zijn georganiseerd, na een klacht in de zin van artikel 41 RBPV te hebben ingediend bij het college van stemmentellers, op 28 februari 2014 bij het TABG een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut hadden ingediend, die bij besluit van het TABG van 18 juni daaraanvolgend is afgewezen.

33      Het Parlement beklemtoont dat het TABG in geval van twijfel over de regelmatigheid van de verkiezingen voor het personeelscomité gehouden is om, ook ambtshalve, tussenbeide te komen. In dit verband betoogt het voorts dat het TABG, anders dan bij besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek die het niet kan herzien, bevoegd is om te bemiddelen bij het college van stemopnemers, waarvan de leden door de algemene vergadering zijn benoemd, opdat eventueel vastgestelde onregelmatigheden worden hersteld.

 In rechte

 Argumenten van partijen

34      Verzoekers stellen in hun verzoekschrift spontaan de kwestie van de ontvankelijkheid van hun beroep aan de orde en beklemtonen dat het beroep volgt op een klacht die zij op 12 december 2013 overeenkomstig artikel 41 RBPV bij het college van stemopnemers hebben ingediend en die op 19 december daaraanvolgend door dat college is afgewezen. Verzoekers zijn derhalve van mening dat hun „onderhavige beroep is ingesteld met eerbiediging van de bewoordingen van artikel 91 van het Statuut en van artikel 100, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering” en stellen in dit verband, onder verwijzing naar het arrest Vanhellemont/Commissie (T‑396/03, EU:T:2005:406), dat het Parlement „zich niet kan verschuilen achter het feit dat volgens zijn interne regeling het college van stemopnemers uitspraak moet doen over klachten in verband met de verkiezing van de leden van het personeelscomité teneinde zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de controle van de regelmatigheid van die verkiezing te ontlopen”.

35      In antwoord op vragen van het Gerecht hebben verzoekers ter terechtzitting gesteld dat het TABG noodzakelijkerwijs kennis had van het voorstel voor het antwoord van het college van stemopnemers op hun klacht en zodoende „ergens” tussen 12 en 19 december 2013 een besluit heeft genomen bestaande in een gunstig advies over hetgeen het besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013 is geworden.

36      Het Parlement betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, daar het is ingesteld op basis van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut. Artikel 91, lid 2, van het Statuut bepaalt echter uitdrukkelijk dat „een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Unie slechts ontvankelijk is indien men zich van tevoren tot het [TABG] heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2 [, van het Statuut] en binnen de aldaar gestelde termijn, en indien [door het TABG] op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen”.

37      Op grond van punt X, „V[erzoeken en beroepsmogelijkheden]”, van de bijlage bij het besluit van het bureau van het Parlement van 13 januari 2014 houdende delegatie van de bevoegdheden van het TABG en van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag, dat op dat punt identiek is aan het daarvoor geldende besluit van het bureau van het Parlement van 3 mei 2004, is de bevoegdheid van het TABG om te beslissen op klachten gericht tegen besluiten van andere autoriteiten dan het bureau, de voorzitter of de secretaris-generaal van het Parlement, gedelegeerd aan de secretaris-generaal. Derhalve moet in casu worden vastgesteld dat verzoekers, in strijd met de rechtspraak met name volgende uit punt 7 van het arrest Diezler e.a./ESC (146/85 en 431/85, EU:C:1987:457), geen klacht bij het TABG hebben ingediend. Aangezien de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn, moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

38      Tegen het door verzoekers aangevoerde feit dat zij een klacht bij het college van stemopnemers hebben ingediend voert het Parlement aan dat de in het RBPV voorziene klachtprocedure een andere is dan die welke in artikel 90, lid 2, van het Statuut is voorzien. Ook al voorziet het RBPV in titel V, „Klachten”, in een beroepsmogelijkheid die „klacht” wordt genoemd en waarvan voor het college van stemopnemers gebruik kan worden gemaakt, deze door dat reglement ingevoerde procedure, ten aanzien waarvan de administratie overigens over geen enkele (mede)beslissingsbevoegdheid beschikt, voorziet niet in het verstrekken van informatie aan het TABG noch in de mogelijkheid dat het betrokken wordt bij de formulering van het antwoord op de aldus ingediende klachten, zoals het besluit tot afwijzing van de klacht, dat in casu door het college van stemopnemers is genomen. In elk geval is het college van stemopnemers geen orgaan waaraan de bevoegdheid is verleend om namens het TABG te beslissen over klachten die op basis van artikel 90, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zijn ingediend.

39      In casu was het Parlement, in zijn hoedanigheid van TABG, in strijd met de vereisten van de rechtspraak vóór de instelling van het onderhavige beroep niet in staat gesteld om kennis te nemen van verzoekers’ bezwaren en wensen. Ter terechtzitting heeft het Parlement erkend dat de formulering van de artikelen 41 en 42 RBPV ambtenaren en functionarissen mogelijkerwijs kon misleiden over de noodzaak om op het gebied van verkiezingen vóór de instelling van een beroep in rechte op basis van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut, een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen. Onder handhaving van haar belangrijkste vordering ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep, heeft deze instelling ter terechtzitting echter uiteengezet dat zij, met het oog op de eerbiediging van de soevereiniteit van de algemene vergadering van ambtenaren en de autonomie van het personeelscomité, coauteurs van het RBPV, zich in dat stadium niet had bemoeid met deze tekst die was vastgesteld door twee organen die belast zijn met de vertegenwoordiging van het personeel.

 Beoordeling door het Gerecht

40      Om de door het Parlement betwiste ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen moet eerst worden gepreciseerd welk soort handelingen op het gebied van de verkiezingen door het Gerecht getoetst kunnen worden en vervolgens wat de eisen voor de precontentieuze fase op dit gebied zijn.

 Soort handelingen die op het gebied van de verkiezingen door de rechter getoetst kunnen worden

41      Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat de Unierechter op het gebied van verkiezingsgeschillen die met name de personeelscomités betreffen, bevoegd is om uitspraak te doen op basis van de algemene bepalingen van het Statuut over beroepen van ambtenaren, welke zijn vastgesteld op grond van artikel 270 VWEU. Die rechterlijke toetsing wordt uitgeoefend in het kader van beroepen gericht tegen de betrokken instelling betreffende het handelen of nalaten van het TABG bij de uitoefening van zijn administratieve controle ter zake (zie arresten de Dapper e.a./Parlement, 54/75, EU:C:1976:127, punten 8 en 24; Diezler e.a./ESC, EU:C:1987:457, punt 5, en Grynberg en Hall/Commissie, T‑534/93, EU:T:1994:86, punt 20).

42      Volgens vaste rechtspraak dienen de instellingen er immers voor te zorgen dat hun ambtenaren hun vertegenwoordigers in alle vrijheid en overeenkomstig de gestelde regels kunnen aanwijzen (zie in die zin arresten de Dapper e.a./Parlement, EU:C:1976:127, punt 22, en Maindiaux e.a./ESC, T‑28/89, EU:T:1990:18, punt 32). Zij zijn derhalve verplicht om kennelijke onregelmatigheden van de organen die belast zijn met het houden van de verkiezingen, zoals een personeelscomité of, zoals in casu, een college van stemopnemers, te voorkomen of af te straffen.

43      Daartoe kan de administratie enerzijds worden verplicht om bindende besluiten te nemen (zie in die zin arresten Maindiaux e.a./ESC, EU:T:1990:18, punt 32, en Milella en Campanella/Commissie, F‑71/05, EU:F:2007:184, punt 71), en blijft zij anderzijds in elk geval verplicht uitspraak te doen over klachten die daarover bij haar worden ingediend in het kader van de procedure vastgelegd in de artikelen 90 en 91 van het Statuut (arrest de Dapper e.a./Parlement, EU:C:1976:127, punt 23).

44      De door de administratie op verkiezingsgebied uitgeoefende controle, die, zoals in punt 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, leidt tot handelingen of nalatigheden van het TABG waarvan de rechtmatigheid door de Unierechter kan worden getoetst, beperkt zich niet tot het recht om in te grijpen in situaties waarin de statutaire of administratieve organen die met de organisatie van de verkiezingen zijn belast, de verkiezingsregels reeds hebben geschonden of concreet van plan zijn deze niet te eerbiedigen. Integendeel, de instellingen zijn bevoegd om ambtshalve, en ook preventief, maatregelen te treffen wanneer zij twijfel koesteren over de regelmatigheid van de verkiezingen (arrest Maindiaux e.a./ESC, EU:T:1990:18, punt 32).

45      Besluiten die onder de bevoegdheden van het TABG op verkiezingsgebied vallen en waartegen beroep kan worden ingesteld op grond van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut, zijn met name besluiten waarbij het TABG heeft nagelaten om de regelmatigheid van de besluiten van de statutaire organen te controleren (zie arrest White/Commissie, T‑65/91, EU:T:1994:3, punt 91), besluiten waarbij een plaatselijke afdeling van een personeelscomité wordt gelast om zich op een bepaalde wijze te gedragen (zie arrest Milella en Campanella/Commissie, EU:F:2007:184, punten 62 en 70, alsmede beschikking Klar en Fernandez Fernandez/Commissie, F‑114/13, EU:F:2014:192, punt 66, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑665/14 P), besluiten tot nietigverklaring van besluiten van organen die met de verkiezingen zijn belast, daaronder begrepen bekendmakingen van de uitslag van de verkiezing, of besluiten waarbij een college van stemopnemers wordt gedwongen om fouten te corrigeren (zie arrest Loukakis e.a./Parlement, F‑82/11, EU:F:2013:139, punt 94), of zelfs ook besluiten tot ontbinding van dergelijke organen (zie arrest White/Commissie, EU:T:1994:3, punt 100). Uitgesloten van toetsing door de Unierechter zijn echter de weigering van het TABG om te handelen wanneer het niet bevoegd is om de hem gevraagde maatregelen te nemen, zoals het geval is bij de regelmatigheid van besluiten van een plaatselijk personeelscomité over de samenstelling van zijn bureau (zie arrest Hecq en SFIE/Commissie, T‑35/98, EU:T:1999:23, punten 28‑41) of besluiten die niet kunnen worden toegeschreven aan het TABG, maar aan het personeelscomité of een ander orgaan (arrest Milella en Campanella/Commissie, EU:F:2007:184, punt 43).

46      De Unierechter is dus alleen bevoegd ten aanzien van bezwarende besluiten van het TABG (zie als voorbeeld arrest Venus en Obert/Commissie en Raad, 783/79 en 786/79, EU:C:1981:245, punt 22). Meer bepaald moet er in het kader van verkiezingsgeschillen betreffende de aanwijzing van de personeelscomités aan worden herinnerd dat besluiten van een al dan niet statutair orgaan waaraan niet de bevoegdheden van het TABG zijn gedelegeerd, zoals een personeelscomité, een verkiezingsbureau of een college van stemopnemers, in beginsel geen besluiten zijn die strikt genomen van het TABG afkomstig zijn en waartegen een zelfstandig beroep bij de Unierechter kan worden ingesteld (zie arrest Milella en Campanella/Commissie, EU:F:2007:184, punten 42 en 43).

47      Alleen incidenteel kan de Unierechter immers in het kader van zijn rechterlijke toetsing van handelingen of nalatigheden van het TABG aan zijn verplichting om de regelmatigheid van de verkiezingen te garanderen, eventueel ertoe worden gebracht om te onderzoeken of, gelet op de samenhang van de opeenvolgende handelingen waarin de verkiezingen bestaan en de complexe procedure waarin zij plaatsvinden, de door een college van stemopnemers genomen besluiten, die nauw verbonden zijn met het bestreden besluit van het TABG, eventueel onrechtmatig zijn (arresten Marx Esser en del Amo Martinez/Parlement, T‑182/94, EU:T:1996:130, punt 37, en Chew/Commissie, T‑28/96, EU:T:1997:97, punt 20). Die rechterlijke toetsing veronderstelt echter het bestaan van een besluit van het TABG.

 Eisen voor de precontentieuze fase op verkiezingsgebied

48      Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat op basis van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut bij het Gerecht is ingesteld, zoals dat in casu het geval is, volgens vaste rechtspraak afhangt van het regelmatig verloop van de precontentieuze procedure (arrest Van Neyghem/Comité van de Regio’s, T‑288/04, EU:T:2007:1, punt 53, en beschikking Lebedef/Commissie, F‑60/13, EU:F:2014:6, punt 37).

49      Wat besluiten betreft die zijn genomen in het kader van de op elke instelling van de Unie rustende verplichting om de regelmatigheid te verzekeren van de verkiezingen van de organen die het personeel vertegenwoordigen en van de daaruit volgende samenstelling van die organen, dit zijn besluiten van die instelling waartegen ambtenaren en functionarissen rechtstreeks een klacht bij het TABG kunnen indienen, zonder dat zij de procedure voorzien in artikel 90, lid 1, van het Statuut dienen te eerbiedigen en het TABG eerst moeten vragen om jegens hen een besluit te nemen (zie in die zin arresten de Dapper e.a./Parlement, EU:C:1976:127, punt 23; Milella en Campanella/Commissie, EU:F:2007:184, punt 54, en beschikking Klar en Fernandez Fernandez/Commissie, EU:F:2014:192, punten 58 en 59).

50      De Unierechter erkent eveneens de mogelijkheid om rechtstreeks een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen, zelfs wanneer het TABG nog geen stilzwijgend of uitdrukkelijk besluit heeft genomen om niet de regelmatigheid te controleren van een besluit genomen door een orgaan dat belast is met de organisatie van de verkiezingen, voor zover de betrokkene in die klacht aangeeft welke maatregelen het Statuut vereist en welke maatregelen het TABG niet zou hebben genomen (arrest White/Commissie, EU:T:1994:3, punten 91 en 92).

51      Op het gebied van verkiezingsgeschillen die de aanwijzing van de personeelscomités van de instellingen van de Unie betreffen, blijft de indiening van een voorafgaande klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut in elk geval noodzakelijk voor elk beroep dat op grond van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut wordt ingesteld (zie arrest Diezler/ESC, EU:C:1987:457, punt 7).

 Ontvankelijkheid van het onderhavige beroep

52      In casu stelt het Gerecht vast dat het TABG geen besluit heeft genomen in het kader van de op elke instelling rustende verplichting om de regelmatigheid te verzekeren van de verkiezingen van het personeel en van de latere samenstelling van de organen die het personeel vertegenwoordigen en dat verzoekers het TABG evenmin rechtstreeks hebben gevraagd om de regelmatigheid te controleren van de verkiezingen voor het personeelscomité van het Parlement die in de herfst van 2013 zijn gehouden noch een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut hebben ingediend tegen een besluit dat het stilzwijgend of uitdrukkelijk zou hebben genomen en waarbij het heeft geweigerd om de regelmatigheid te controleren van het verloop van die verkiezingen of van besluiten die het college van stemopnemers heeft genomen, zoals het besluit tot afwijzing van de bij het college van stemopnemers ingediende klacht, dan wel van de door dat college bekendgemaakte uitslag.

53      Anders dan verzoekers ter terechtzitting hebben gesteld, heeft het TABG geen besluit genomen in de vorm van een gunstig advies, dat tussen 12 en 19 december 2013 zou zijn genomen, alleen op grond dat het een kopie heeft gekregen van de klacht die zij op grond van artikel 41 RBPV bij het college van stemopnemers hadden ingediend. In hun petitum noch in hun verzoekschrift hebben verzoekers overigens algemeen melding gemaakt van een dergelijk stilzwijgend of uitdrukkelijk besluit van het TABG.

54      Het Gerecht merkt op dat het verzoekers in de omstandigheden van de onderhavige zaak vrijstond om zich na het besluit tot afwijzing van de klacht dat het college van stemopnemers op grond van artikel 41 RBPV had genomen, tot het TABG te wenden opdat het een besluit nam over de regelmatigheid van de betrokken verkiezingen voor het personeelscomité of zelfs de uitslag van die verkiezingen nietig verklaarde en, in geval van een stilzwijgende of uitdrukkelijke weigering, een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen. (zie in die zin arresten de Dapper e.a./Parlement, EU:C:1976:127, punten 28 en 29; Grynberg en Hall/Commissie, EU:T:1994:86, punt 23; Marx Esser en del Amo Martinez/Parlement, EU:T:1996:130, punten 17‑22 en 33, en Loukakis e.a./Parlement, EU:F:2013:139, punten 25, 29 en 46). Gelet op de in punt 50 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak hadden verzoekers na de weigering van het college van stemopnemers om hun overeenkomstig de artikelen 41 en 42 RBPV geformuleerd verzoek in te willigen, ook rechtstreeks een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij het TABG kunnen indienen.

55      Verzoekers hebben echter slechts één klacht ingediend, en niet een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, maar een klacht zoals bedoeld in de artikelen 41 en 42 RBPV, namelijk bij het college van stemopnemers. Het besluit tot afwijzing van die klacht is genomen door dat college en niet door het TABG, dat slechts een kopie van die klacht had ontvangen en, zoals het Parlement heeft betoogd, niet de (mede)opsteller van het besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013 is.

56      In deze omstandigheden is het TABG, anders dan vereist door artikel 91, lid 2, van het Statuut, dat een minnelijk regeling van het geschil tussen de ambtenaren of functionarissen en de administratie mogelijk beoogt te maken en te vergemakkelijken, in casu niet rechtstreeks benaderd met een verzoek of klacht waarbij het werd gevraagd om het besluit van het college van stemopnemers van 19 december 2013 of de verkiezingen voor het personeelscomité in het algemeen te controleren. Bovendien merkt het Gerecht op dat verzoekers, zoals zij hebben toegegeven, geen enkele poging hebben gedaan om bij het TABG te verifiëren of het na de afwijzing van een klacht door het college van stemopnemers krachtens artikel 41 RBPV nog nodig was om het TABG te benaderen overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut teneinde later beroep te kunnen instellen op basis van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut.

57      Hieruit volgt dat het onderhavige beroep, dat tegen het Parlement is gericht, maar betrekking heeft op de rechtmatigheid van de door het college van stemopnemers bekendgemaakte uitslag van de verkiezingen welke laatstelijk op 19 december 2013 is bevestigd, en niet op een besluit van het TABG, in het licht van de specifieke eisen die de rechtspraak op verkiezingsgebied stelt en zoals deze eerder in herinnering zijn gebracht, niet-ontvankelijk is.

58      Deze conclusie wordt niet ter discussie gesteld door het arrest Vanhellemont/Commissie (EU:T:2005:406) waarop verzoekers zich beroepen. De feitelijke en juridische omstandigheden van de zaak die tot dat arrest heeft geleid verschillen immers duidelijk van die in de onderhavige zaak. In punt 27 van het arrest Vanhellemont/Commissie had het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen uitdrukkelijk opgemerkt dat het stembureau bij verkiezingen voor het personeelscomité van de Europese Commissie niet bevoegd was om zich uit te spreken over een geschil betreffende de geldigheid van de verkiezingen, maar dit geschil krachtens artikel 20 van het verkiezingsreglement, dat door de algemene vergadering van het personeel van de Commissie was vastgesteld, onverwijld aan de Commissie moest voorleggen. In punt 28 van dat arrest heeft het Gerecht van eerste aanleg vastgesteld dat het bezwarend besluit waartegen beroep was ingesteld derhalve het stilzwijgend besluit van de Commissie was, genomen in de loop van januari 2003, om niet in te grijpen nadat het stembureau verzoekers bezwaren van 23 december 2002 overeenkomstig artikel 20 van het geldende verkiezingsreglement aan het TABG van de Commissie had voorgelegd. Het Gerecht van eerste aanleg heeft daaruit het gevolg getrokken dat het beroep alleen ontvankelijk was voor zover het was gericht tegen bovengenoemd bezwarend besluit van het TABG.

59      Het beroep in de zaak Vanhellemont/Commissie (EU:T:2005:406) is dus alleen ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op een handeling van het TABG. In casu moet echter niet alleen worden vastgesteld dat het TABG nooit rechtstreeks is benaderd door verzoekers, maar bovendien dat het RBPV, in tegenstelling tot het in het vorige punt genoemde verkiezingsreglement, niet bepaalt dat het college van stemopnemers bij hem ingediende klachten voorlegt aan het TABG, opdat het uitspraak doet op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Artikel 41 RBPV bepaalt weliswaar dat „het college van stemopnemers als enige bevoegd is om elk geschil of elke klacht over de organisatie van de verkiezingen van het personeelscomité af te handelen”, doch dit neemt niet weg dat wanneer een dergelijk orgaan beslist om de klacht van een kandidaat of kiezer niet toe te wijzen, zoals in casu het geval is, de regelmatigheid van dat besluit, daaronder begrepen de motivering ervan, alsmede die van de verkiezingen in het algemeen, altijd het voorwerp kunnen zijn van de administratieve controle die het TABG op verkiezingsgebied toekomt, met dien verstande dat het de handelingen of nalatigheden zijn van het TABG in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid om de regelmatigheid van de verkiezingen te controleren waartegen op grond van artikel 270 VWEU beroep kan worden ingesteld (zie in die zin arrest Loukakis e.a./Parlement, EU:F:2013:139, punt 101).

60      Meer bepaald, de verplichting om, ook op verkiezingsgebied, een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen alvorens een beroep op basis van artikel 270 VWEU in te stellen tegen een handeling of een nalatigheid van het TABG in het kader van zijn verplichting om de regelmatigheid van de verkiezingen voor het personeelscomité te controleren, kan niet wegvallen op grond dat een orgaan, in casu het college van stemopnemers, waaraan het TABG overigens niet zijn bevoegdheid ter zake heeft gedelegeerd, op grond van een door het personeelscomité en het personeel van de instelling zelf vastgestelde tekst bevoegd is om uitspraak te doen over geschillen in verband met het verloop van de verkiezingen en de uitslag daarvan.

61      Ofschoon het Statuut, en met name artikel 1, tweede alinea, van bijlage II erbij, de algemene vergadering van ambtenaren een normatieve bevoegdheid ter zake heeft verleend om binnen elke instelling de statutaire regeling voor de vertegenwoordiging van het personeel aan te vullen (zie arrest Maindiaux e.a./ESC, EU:T:1990:18, punt 45), herinnert het Gerecht eraan dat de algemene vergadering van ambtenaren en de statutaire organen, zoals het personeelscomité, evenals de instellingen zelf, in het kader van de „voorwaarden voor de verkiezing van het personeelscomité”, zoals het RBPV, die zij moeten vaststellen op grond van artikel 1, tweede alinea, van bijlage II bij het Statuut, niet bevoegd zijn om af te wijken van een uitdrukkelijke regel van het Statuut, in casu artikel 90, lid 2, van het Statuut (zie in die zin arrest Schneider/Commissie, T‑54/92, EU:T:1994:283, punt 19).

62      Beklemtoond moet worden dat een klacht, zoals die welke wordt bedoeld in artikel 41 RBPV, de herziening beoogt door het college van stemopnemers, een orgaan dat het TABG niet kan binden, van de uitslag van de verkiezingen zoals die door dat orgaan bekend zijn gemaakt. Het aldus door het college van stemopnemers gegeven besluit, in dit geval binnen de in het RBPV gegeven korte termijnen, is uiteindelijk slechts een besluit dat de uitslag van de verkiezingen bevestigt of, eventueel, ongeldig verklaart, hetgeen verzoekers hebben erkend. In dat geval is het Gerecht, zoals in de punten 46 en 47 van dit arrest in herinnering is gebracht, niet bevoegd om bij gebreke van een besluit van het TABG van de verwerende instelling rechtstreeks uitspraak te doen over de rechtmatigheid van een besluit van het college van stemopnemers.

63      Bij een besluit waarbij het TABG zich uitspreekt over een klacht op verkiezingsgebied die op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut is ingediend, maakt het TABG daarentegen, gelet op de uitslag van de verkiezingen en zijn verplichting om ervoor te zorgen dat zijn ambtenaren en functionarissen de mogelijkheid hebben om in alle vrijheid en met eerbiediging van de vastgestelde regels hun vertegenwoordigers aan te wijzen, de keuze om zich te mengen in het verkiezingsproces of zich daarbuiten te houden. In een dergelijke situatie is het Gerecht op verkiezingsgebied bevoegd om de rechtmatigheid van een besluit van het TABG te controleren, met name om te bepalen of „[het TABG] geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen” in de zin van artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut.

64      Dienaangaande kan het Gerecht geen andere wending geven aan de inhoud en de logica die ten grondslag liggen aan de vaste rechtspraak over de verkiezingen van het personeel die binnen de verschillende instellingen van de Unie worden georganiseerd, op grond dat, waar het om het Parlement gaat, ten eerste de tekst van artikel 41 van het RBPV, dat is vastgesteld door het personeelscomité en de algemene vergadering van ambtenaren, bij de kiezers en de kandidaten de indruk kan wekken dat de Unierechter bevoegd is om rechtstreeks uitspraak te doen over de rechtmatigheid van besluiten die door het college van stemopnemers zijn vastgesteld en, ten tweede, het Parlement in dit stadium ervan heeft afgezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om tussenbeide te komen teneinde die tekst aldus te wijzigen dat deze beter beantwoordt aan de precontentieuze vereisten op verkiezingsgebied. Dit geldt temeer in een situatie als die van de onderhavige zaak, waarin verzoekers, zoals zij ter terechtzitting hebben uiteengezet, bewust ervoor hebben gekozen om rechtstreeks het onderhavige beroep in te stellen, zonder zich eerst tot het TABG te wenden, op grond dat zij een inmenging van dat gezag in het verkiezingsproces niet wenselijk achtten, en zij zich voorts uitdrukkelijk beroepen op artikel 41 RBPV en artikel 91 van het Statuut als rechtsgrondslag voor hun beroep en niet op de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

65      Ten slotte is de omstandigheid dat het Gerecht van eerste aanleg in het arrest Sabbatucci/Parlement(T‑42/98, EU:T:1999:247) een beroep heeft verworpen dat uitsluitend was voorafgegaan door een klacht ingediend bij het college van stemopnemers van het Parlement, en niet door een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, evenmin relevant, met name omdat verzoekster en het TABG in die zaak tot een minnelijke regeling waren gekomen, juist nadat het gezag in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend volgens de specifieke procedure van artikel 91, lid 4, van het Statuut, had besloten om de stemmen te hertellen, dat wil zeggen om een bij het Statuut verplichte maatregel te nemen.

66      Uit het geheel van de voorgaande overwegingen volgt dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

 Kosten

67      Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 102, lid 2, van dat Reglement kan een partij echter, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten worden verwezen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen aan de wederpartij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

68      Uit de overwegingen van dit arrest volgt dat verzoekers in het ongelijk zijn gesteld. Voorts heeft het Parlement in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoekers te verwijzen in de kosten. Het Gerecht merkt echter op dat, zoals in punt 64 van dit arrest is vastgesteld, de bewoordingen van de artikelen 41 en 42 RBPV bij kiezers en kandidaten, zoals verzoekers, de indruk kunnen wekken dat de Unierechter bevoegd is om zich rechtstreeks uit te spreken over de rechtmatigheid van door het college van stemopnemers genomen besluiten. Het Parlement erkent deze dubbelzinnigheid, doch heeft het Gerecht aangegeven ervan te hebben afgezien om in te grijpen opdat die bewoordingen worden gewijzigd en evenmin zijn personeel ter zake naar behoren te hebben geïnformeerd.

69      Gelet op deze houding van de verwerende partij en rekening houdend met het feit dat verzoekers op hun beurt zich niet tot het TABG hebben gewend om te vragen of het na de afwijzing van een klacht door het college van stemopnemers op grond van artikel 41 RBPV, zoals dat met hun klacht het geval was, nog nodig was om een voorafgaande klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen, is het Gerecht van oordeel dat de bepalingen van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten worden toegepast en beslist het derhalve dat het Parlement zijn eigen kosten moet dragen alsmede de helft van verzoekers’ kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Colart en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage dragen de helft van hun eigen kosten.

3)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de helft van verzoekers’ kosten.

Rofes i Pujol

Bradley

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2014.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      K. Bradley

BIJLAGE

Gelet op het aantal verzoekers in deze zaak, worden hun namen niet overgenomen.


* Procestaal: Frans.