Language of document :

Beroep ingesteld op 11 maart 2021 – Hongarije/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-156/21)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: Z. Fehér en M. Tátrai, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting nietig verklaren1 ,

subsidiair,

de volgende bepalingen van verordening 2020/2092 nietig verklaren:

artikel 4, lid 1,

artikel 4, lid 2, onder h),

artikel 5, lid 2,

artikel 5, lid 3, voorlaatste zin,

artikel 5, lid 3, laatste zin,

artikel 6, leden 3 en 8,

en

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: onjuiste rechtsgrondslag van de verordening en ontbreken van een passende rechtsgrondslag

Artikel 322, lid 1, onder a), VWEU, dat is aangewezen als rechtsgrondslag van de bestreden verordening, verleent de Uniewetgever de bevoegdheid om financiële regels vast te stellen betreffende de wijze waarop de Uniebegroting wordt uitgevoerd. Deze verordening bevat evenwel geen dergelijke bepalingen. Bijgevolg is de rechtsgrondslag van de verordening onjuist en ontbreekt een passende rechtsgrondslag.

Tweede middel: schending van artikel 7 VEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, VWEU, artikel 5, lid 2, VEU, artikel 13, lid 2, VEU en artikel 269 VWEU

De door de bestreden verordening ingestelde procedure concretiseert, in een specifiek geval, de procedure waarop artikel 7 VEU betrekking heeft, hetgeen niet is toegestaan door laatstgenoemde bepaling. De instelling van een parallelle procedure via de bestreden verordening schendt en omzeilt artikel 7VEU. De door de verordening ingestelde procedure is tevens in strijd met de bevoegdheidsverdeling als bedoeld in artikel 4, lid 1, VEU, schendt het beginsel van bevoegdheidstoedeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, VEU, schendt het beginsel van institutioneel evenwicht als bedoeld in artikel 13, lid 2, VEU en schendt artikel 269 VWEU door de aan het Hof van Justitie toegekende bevoegdheid.

Derde middel: schending van de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en duidelijkheid van de wetgeving

De in de bestreden verordening gehanteerde basisbegrippen zijn ten dele niet gedefinieerd en ten dele kunnen zij niet het voorwerp uitmaken van een eenvormige definitie, zodat zij niet geschikt zijn om als grondslag te dienen voor beoordelingen en maatregelen die kunnen worden verricht respectievelijk vastgesteld op basis van de verordening, en evenmin de lidstaten in staat stellen om op grond van de verordening met voldoende zekerheid vast te stellen wat van hen wordt verwacht op het gebied van hun interne rechtsorde of de werking van hun autoriteiten. Bovendien leiden een aantal concrete bepalingen van de verordening, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang beschouwd, tot een dermate grote rechtsonzekerheid wat de toepassing van de verordening betreft dat zij een schending van de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en duidelijkheid van de wetgeving uitmaken.

Vierde middel: nietigverklaring van artikel 4, lid 1, van de verordening

Op grond van artikel 4, lid 1, van de bestreden verordening kunnen maatregelen ook worden genomen wanneer gevolgen dreigen voor de Uniebegroting of de financiële belangen van de Unie. Bij gebreke van concrete gevolgen of een concrete impact kan de toepassing van de maatregelen die op grond van de verordening kunnen worden vastgesteld, als onevenredig worden beschouwd. Bovendien schendt deze bepaling het rechtszekerheidsbeginsel.

Vijfde middel: nietigverklaring van artikel 4, lid 2, onder h), van de verordening

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder h), van de bestreden verordening kan er ook bij andere situaties of gedragingen van overheidsinstanties die relevant zijn voor het goed financieel beheer van de Uniebegroting of de bescherming van de financiële belangen van de Unie worden geoordeeld dat sprake is van schending van de beginselen van de rechtsstaat en kunnen maatregelen worden vastgesteld, hetgeen bij gebreke van een nauwkeurige definitie van de betreffende situaties en gedragingen het rechtszekerheidsbeginsel schendt.

Zesde middel: nietigverklaring van artikel 5, lid 2, van de verordening

Artikel 5, lid 2, van de bestreden verordening bepaalt dat wanneer maatregelen ten aanzien van een lidstaat worden vastgesteld, en deze lidstaat dus middelen uit de Uniebegroting wordt ontzegd, de regering van de betrokken lidstaat nog steeds moet voldoen aan de verplichting om betalingen te doen aan de eindontvangers zoals eerder overeengekomen. Dit is in strijd met de rechtsgrondslag van de verordening, aangezien een verplichting wordt opgelegd die drukt op de begroting van de lidstaten, schendt voorts de Unierechtelijke bepalingen inzake het begrotingstekort en schendt het beginsel van gelijke behandeling van de lidstaten.

Zevende middel: nietigverklaring van artikel 5, lid 3, derde zin, van de verordening

Overeenkomstig artikel 5, lid 3, derde zin, van de bestreden verordening moet bij de vast te stellen maatregelen rekening worden gehouden met de aard, de duur, de ernst en de omvang van de schendingen van de beginselen van de rechtsstaat, hetgeen het verband tussen de vastgestelde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat en de concrete impact op de Uniebegroting of de financiële belangen van de Unie in vraag stelt en derhalve onverenigbaar is met de rechtsgrondslag van de verordening en met artikel 7 VEU. Verder wordt het rechtszekerheidsbeginsel geschonden omdat de maatregelen onvoldoende nauwkeurig zijn gedefinieerd.

Achtste middel: nietigverklaring van artikel 5, lid 3, laatste zin, van de verordening

Volgens artikel 5, lid 3, laatste zin, van de bestreden verordening worden de vast te stellen maatregelen voor zover mogelijk gericht op de acties van de Unie waarop de schendingen van de beginselen van de rechtsstaat betrekking hebben, hetgeen het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de specifiek vastgestelde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat en de vast te stellen maatregelen niet waarborgt en derhalve een schending uitmaakt van het evenredigheidsbeginsel. Bovendien wordt het rechtszekerheidsbeginsel geschonden wegens de onvoldoende vaststelling van het verband tussen de specifiek vastgestelde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat en de vast te stellen maatregelen.

Negende middel: nietigverklaring van artikel 6, leden 3 en 8, van de verordening

Overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 8, van de bestreden verordening houdt de Commissie bij haar beoordeling rekening met relevante informatie uit beschikbare bronnen, waaronder besluiten, conclusies en aanbevelingen van instellingen van de Unie, andere relevante internationale organisaties en andere erkende instellingen, en houdt zij bij de beoordeling van de evenredigheid van de op te leggen maatregelen rekening met die informatie en richtsnoeren, waardoor de gebruikte informatie niet met de vereiste nauwkeurigheid wordt vastgesteld. Het feit dat de door de Commissie gehanteerde referenties en bronnen niet naar behoren zijn vastgesteld, schendt het rechtszekerheidsbeginsel.

____________

1 PB 2020, L 433I, blz. 1.