Language of document : ECLI:EU:T:2003:318

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

27 november 2003 (1)

„Gemeenschapsmerk - Merk bestaande uit woord QUICK - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 - Gedeeltelijke weigering tot inschrijving”

In zaak T-348/02,

Quick restaurants SA, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Van Bunnen, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Rassat en S. Laitinen als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 september 2002 (zaak R 1117/2000-2) inzake de inschrijving van het woord Quick als gemeenschapsmerk,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2003,

het navolgende

Arrest

    Voorgeschiedenis van het geschil

1.
    Op 4 oktober 1996 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

2.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het hieronder afgebeelde merk, dat op het formulier als een „beeldmerk” wordt opgegeven:

image: quick

3.
    De waren en diensten waarvoor de aanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 29 tot en met 32 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

-    klasse 29: „Vlees, vis, gevogelte en wild; vleesextracten; geconserveerde, gedroogde en gekookte vruchten en groenten; geleien, jams, vruchtensauzen; eieren, melk en andere melkproducten; eetbare oliën en vetten; conserven van voedingsmiddelen in deze klasse begrepen; pickles; bereide voedingswaren, gerechten en schotels in deze klasse begrepen”;

-    klasse 30: „Koffie, thee, cacao, suiker, rijst, tapioca, sago, koffiesurrogaten; meel en graanpreparaten, brood, koekjes, taarten, banketbakkers- en suikerbakkerswaren, consumptieijs; honing, melassestroop; gist, rijsmiddelen; zout, mosterd; peper, azijn, kruidensauzen; slasauzen; kruiden; ijs; conserven van voedingsmiddelen in deze klasse begrepen; bereide voedingswaren, gerechten en schotels in deze klasse begrepen”;

-    klasse 31: „Land-, tuin- en bosbouwproducten en zaden, voorzover niet begrepen in andere klassen; levende dieren; verse vruchten en groenten; zaaizaden, levende planten en bloemen; voedingsmiddelen voor dieren, mout; bereide voedingswaren, gerechten en schotels in deze klasse begrepen”;

-    klasse 32: „Bieren, ale en porter, minerale en gazeuse wateren en andere alcoholvrije dranken; siropen en andere preparaten voor de bereiding van dranken; bereide dranken in deze klasse begrepen”;

-    klasse 42: „Verdeling van bereide voedingswaren en dranken voor consumptie; diensten aangeboden door tearooms, snack bars, sandwich bars, kantines, frituren, restaurants, zelfbedieningsrestaurants, fast food restaurants, drive-in restaurants, bars, cafés en gelijkaardige handelszaken; diensten met betrekking tot mee te nemen bereide voedingswaren, gerechten, schotels en dranken; traiteurdiensten”.

4.
    Bij beslissing van 18 september 2000 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk voor alle in de aanvraag opgegeven waren en diensten geweigerd krachtens artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94. Volgens de onderzoeker bestaat het aangevraagde merk uitsluitend uit een term die in de handel kan dienen tot aanduiding van de kwaliteit van de betrokken waren en diensten (quick = snel). Omdat de term „quick” precies de aard van de aangeduide waren en diensten beschrijft, heeft de onderzoeker tevens geoordeeld dat het betrokken merk elk onderscheidend vermogen mist voor alle in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten.

5.
    Op 17 november 2000 heeft verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker. In haar schriftelijke uiteenzetting heeft verzoekster de draagwijdte van de inschrijvingsaanvraag beperkt tot de in de aanvraag opgegeven waren van de klassen 29, 30, 31 en 32 in de zin van de Overeenkomst van Nice.

6.
    Bij beslissing van 17 september 2002 (hierna: „bestreden beslissing”), die verzoekster op 7 oktober 2002 is betekend, heeft de tweede kamer van beroep de beslissing van de onderzoeker bevestigd voorzover daarbij de merkaanvraag werd afgewezen voor de volgende waren:

-    klasse 29: „Bereide voedingswaren, gerechten en schotels in deze klasse begrepen”;

-    klasse 30: „Koffie, thee, cacao, koffiesurrogaten; bereide voedingswaren, gerechten en schotels in deze klasse begrepen”;

-    klasse 31: „Bereide gerechten en schotels in deze klasse begrepen”.

7.
    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat het aangevraagde merk voor de betrokken waren elk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, omdat het bij aanbrenging op deze waren bij de Engelstalige consument onmiddellijk de idee zal oproepen dat het gaat om waren die snel kunnen worden bereid en geserveerd. Voorts was zij van oordeel dat het teken Quick bestond uit een aanduiding die in de handel kan wijzen op een belangrijke kwaliteit van de betrokken waren, te weten de snelheid waarmee zij kunnen worden bereid en geserveerd, en dat dit teken dus tevens beschrijvend was in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. Daarentegen heeft de kamer van beroep de beslissing van de onderzoeker vernietigd met betrekking tot de andere in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten.

Procedure en conclusies van partijen

8.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 november 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

9.
    Op 26 februari 2003 heeft het BHIM zijn memorie van antwoord ter griffie van het Gerecht neergelegd.

10.
    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 2003, heeft verzoekster op grond van artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om een memorie van repliek te mogen indienen.

11.
    Op 25 maart 2003 heeft het Gerecht (Vierde kamer) geoordeeld dat een tweede uitwisseling van memories niet noodzakelijk was, aangezien verzoekster tijdens de mondelinge behandeling haar middelen en argumenten zou kunnen ontwikkelen en zou kunnen repliceren op de memorie van antwoord van het BHIM.

12.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

13.
    Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 10 juli 2003.

14.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het dictum van de bestreden beslissing te vernietigen voorzover daarbij de gemeenschapsmerkaanvraag gedeeltelijk wordt afgewezen;

-    de bestreden beslissing voor het overige te bevestigen;

-    het BHIM te verwijzen in de kosten.

15.
    Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Opmerkingen vooraf

16.
    Vastgesteld zij dat het onderhavige beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover daarbij de beslissing van de onderzoeker van 18 september 2000 wordt bevestigd op het punt van de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor de in punt 6 hierboven vermelde waren van de klassen 29 tot en met 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice.

17.
    In haar verzoekschrift voert verzoekster één middel aan, te weten schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat zij niet de schending aanvoert van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, volgens hetwelk een merk door gebruik onderscheidend vermogen kan hebben verkregen. Bijgevolg dient het Gerecht niet uit te maken of het aangevraagde merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen. Verzoekster heeft evenwel gesteld dat dit merk door het gedeeltelijk overeenstemmen ervan met haar vennootschapsnaam een tweede betekenis (secondary meaning) heeft verkregen waarmee volgens haar rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van dit merk, ook al heeft verzoekster in haar verzoekschrift niet formeel een schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 aangevoerd.

Schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

18.
    Verzoekster is van mening dat de kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 onjuist heeft uitgelegd. In dit verband stelt zij dat deze bepaling een nauwkeurige weergave is van artikel 6 quinquies, B, 2, van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, volgens hetwelk de inschrijving van merken slechts kan worden geweigerd „[...] wanneer [dezen] [...] uitsluitend bestaan uit tekens of aanwijzingen, welke in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de soort, de hoedanigheid, de hoeveelheid, de bestemming, de waarde, de plaats van herkomst der waren of het tijdstip van voortbrenging”. Nog volgens verzoekster beoogt artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te verhinderen dat één onderneming zich een term toeëigent die voor allen - het grote publiek hieronder begrepen - moet dienen om nauwkeurig en juist aan te duiden wat onder het betrokken teken wordt verkocht of te koop wordt aangeboden. Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door het arrest van het Hof van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM (C-383/99 P, Jurispr. blz. I-6251, punten 37 en 39), door het arrest van het Gerecht van 27 februari 2002, Eurocool Logistik/BHIM (EUROCOOL) (T-34/00, Jurispr. blz. II-683, punt 45), alsmede door verschillende beslissingen van nationale rechterlijke instanties.

19.
    Dit is evenwel niet het geval voor bereide voedingswaren, gerechten en schotels en dranken (salades, porties frieten of andere bereide schotels op basis van vlees, eieren of melkproducten) in een verpakking waarop het teken Quick is aangebracht. Anders dan de kamer van beroep heeft geoordeeld, is dit een „suggestief” teken voor bereide schotels en kan het geenszins worden geïnterpreteerd als een aanduiding van een „belangrijke kwaliteit, te weten de snelheid waarmee deze schotels kunnen worden bereid of geserveerd” en dus als een beschrijvend teken. Voor bereide schotels is de term „quick” immers een willekeurig gekozen term die volkomen geschikt is om deze schotels te individualiseren ten opzichte van hetzelfde type meeneemproducten dat door concurrenten wordt aangeboden. Het is geen gebruikelijke wijze van aanduiding van meeneemschotels of van de eigenschappen daarvan. Voorts betoogt verzoekster dat de door het woord Quick opgeroepen snelheid waarmee de aangeduide waren worden bereid, de intrinsieke kwaliteit van de bereide en geserveerde voedingswaren niet beïnvloedt. Of de salades of frieten snel of traag worden bereid en geserveerd, het voorkomen en de smaak ervan zullen immers dezelfde zijn.

20.
    Het BHIM herinnert aan de rechtspraak volgens welke uit de combinatie van de artikelen 7, lid 1, sub c, en 12 van verordening nr. 40/94 volgt dat „het verbod om zuiver beschrijvende tekens of aanduidingen als merk in te schrijven tot doel heeft, [...] te voorkomen dat als merk tekens of aanduidingen worden ingeschreven die, wegens hun overeenkomst met de gebruikelijke wijze van aanduiding van de betrokken waren of diensten of van de eigenschappen daarvan, niet de functie kunnen vervullen van identificatie van de onderneming die ze op de markt brengt [...]” (arrest Procter & Gamble/BHIM, reeds aangehaald, punt 37). Volgens dezelfde rechtspraak zijn de tekens en aanduidingen waarop artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 doelt, slechts die welke bij normaal gebruik uit het oogpunt van de consument kunnen dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks, hetzij door vermelding van een van de essentiële eigenschappen ervan, van een waar of dienst als die waarvoor de inschrijving is aangevraagd (arrest Procter & Gamble/BHIM, reeds aangehaald, punt 39).

21.
    In deze omstandigheden en in het bijzonder gelet op het feit dat verzoekster de betekenis van de term „quick” in het Engels niet betwist en evenmin ontkent dat het aangevraagde merk Quick geen enkel grafisch element bevat waardoor een blijvende indruk op de consument wordt gemaakt en het merk zich onderscheidt van een woordmerk, hangt de beoordeling van het beschrijvend karakter van het betrokken merk alleen af van het antwoord op de volgende vraag: kan de term „quick” worden opgevat als een normale wijze om in het Engelse gewone spraakgebruik een van de essentiële eigenschappen van de aangeduide waren voor te stellen?

22.
    Dienaangaande merkt het BHIM in de eerste plaats op dat de voedingswaren waarvoor de inschrijving van het merk werd geweigerd, gemeen hebben dat zij bereid zijn. Het valt weliswaar niet uit te sluiten dat bepaalde van deze waren (koffie, cacao, ongemalen cichorei en losse thee) worden aangeboden in een onbereide vorm en zonder snelle bediening, zodat het merk Quick voor deze waren niet beschrijvend is. Aangezien verzoekster evenwel inschrijving van het woord Quick heeft aangevraagd voor deze categorieën van waren in hun geheel, zonder onderscheid te maken, heeft de kamer van beroep het teken terecht beoordeeld met betrekking tot deze categorieën van waren, waarvan deze waren uit de fastfoodindustrie deel uitmaken [zie in die zin arresten Gerecht van 7 juni 2001, DKV/BHIM (EuroHealth), T-359/99, Jurispr. blz. II-1645, punt 33, en 20 maart 2002, DaimlerChrysler/BHIM (TELE AID), T-355/00, Jurispr. blz. II-1939, punt 34].

23.
    In de tweede plaats betoogt het BHIM dat het op de betrokken waren aangebrachte woord Quick bij de Engelstalige consument allereerst de idee zal oproepen dat deze waren snel kunnen worden bereid en geserveerd, waarbij deze snelheid - het gemak eronder begrepen - een doorslaggevend kwaliteitskenmerk kan zijn voor het relevante publiek. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de door het betrokken teken beschreven snelheid van de bereiding „geen rol speelt voor het resultaat en voor de intrinsieke kwaliteit” van de betrokken waren. Vaststaat immers dat de snelheid (en het gemak) van de bereiding een keuzecriterium, een door potentiële kopers van deze waren verwacht resultaat, kan zijn, zodat dit element in dat geval een essentiële kwaliteit is die niet alle voedingswaren bezitten. Het is dan ook van weinig belang dat het merk Quick het voorkomen noch de smaak van de aangeduide waren beschrijft.

24.
    Verzoeksters betoog, dat het merk Quick louter suggestief is voor de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven bereide schotels, kan evenmin slagen. De term „quick” verwijst geenszins op indirecte wijze naar bepaalde kenmerken van de betrokken waren en de erdoor overgebrachte boodschap vereist geen enkele intellectuele inspanning van de betrokken consumenten. De term „quick” is helemaal niet suggestief, maar beschrijft rechtstreeks en onmiddellijk een essentiële kwaliteit van de betrokken waren. Dit geldt te meer, omdat blijkens onderzoek op internet de term „quick” op tal van internetsites uit de levensmiddelensector wordt gehanteerd als de gebruikelijke wijze van aanduiding van een doorslaggevende kwaliteit. Het merk Quick valt dus samen met de gangbare wijzen van aanduiding van de bereide voedingswaren waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft.

25.
    Ten slotte merkt het BHIM op dat de bestreden beslissing strookt met de vaste praktijk van het BHIM om inschrijving van lovende termen in de levensmiddelensector te weigeren (beslissingen van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 23 april 2002, QUICK, R 414/2001-2, en 2 juli 2001, PURE PROTEIN, R 680/1999-2; beslissing van de eerste kamer van beroep van 30 april 2001, CREMINO, R 517/200-1).

Beoordeling door het Gerecht

26.
    Volgens artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 wordt de inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 dat „lid 1 [...] ook van toepassing [is] indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan”.

27.
    Volgens de rechtspraak verhindert artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 dat de aldaar genoemde tekens of aanduidingen op grond van hun inschrijving als merk voorbehouden blijven aan een enkele onderneming. Daarmee streeft die bepaling een doel van algemeen belang na, dat inhoudt dat dergelijke tekens of aanduidingen door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt [zie arrest Gerecht van 27 februari 2002, Ellos/BHIM (ELLOS), T-219/00, Jurispr. blz. II-753, punt 27, en de aldaar aangehaalde rechtspraak].

28.
    Voorts worden onder artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 vallende tekens ongeschikt geacht voor het vervullen van de wezenlijke functie van het merk, te weten de commerciële herkomst van de waar of dienst aan te geven, zodat de consument die de door dit merk aangeduide waar heeft verkregen of aan wie de door dit merk aangeduide dienst is verleend, bij een latere aankoop of opdracht, in geval van een positieve ervaring, die keuze kan herhalen of, in geval van een negatieve ervaring, een andere keuze kan maken (arrest ELLOS, reeds aangehaald, punt 28).

29.
    Het beschrijvend karakter van een merk moet worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving van het teken wordt aangevraagd [arresten Gerecht van 31 januari 2001, Taurus-Film/BHIM (Cine Action), T-135/99, Jurispr. blz. II-379, punt 25, en Taurus-Film/BHIM (Cine Comedy), T-136/99, Jurispr. blz. II-397, punt 25] en uitgaande van de perceptie van het in aanmerking komend publiek, dat wil zeggen de consumenten van die waren of diensten (arrest ELLOS, reeds aangehaald, punt 29).

30.
    In casu moet bij de beoordeling van de term „quick” worden uitgegaan van de perceptie van de Engelstalige consument in de Gemeenschap, aangezien deze term uit de Engelse taal stamt en in die taal gangbaar is (zie in die zin arrest Procter & Gamble/BHIM, reeds aangehaald, punt 42). Voorts moet onder het in aanmerking komend publiek worden verstaan de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde Engelstalige consument in de Gemeenschap (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 26; arresten EuroHealth, reeds aangehaald, punt 27, en ELLOS, reeds aangehaald, punt 30). De betrokken waren (voedingswaren) zijn immers naar hun aard bestemd voor algemeen verbruik.

31.
    Bij de toepassing van de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 moet daarom worden nagegaan of er voor dit in aanmerking komend publiek een rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen het woord Quick en de waren waarvoor de inschrijving werd geweigerd, te weten „bereide voedingswaren, gerechten en schotels, koffie, thee, cacao en koffiesurrogaten” van de klassen 29 tot en met 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice.

32.
    Met betrekking tot de vraag of er voor het in aanmerking komend publiek een rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de term „quick” uitsluitend bestaat uit een aanduiding die in de handel kan wijzen op een belangrijke kwaliteit van de betrokken waren, te weten de snelheid waarmee zij kunnen worden bereid en geserveerd. Wanneer deze term op de betrokken waren is aangebracht, zal hij dus bij de Engelstalige consument in de Gemeenschap onmiddellijk de idee oproepen dat het gaat om waren die snel kunnen worden bereid en geserveerd.

33.
    Hieruit volgt dat het in aanmerking komend publiek onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband zal leggen tussen het woord Quick en de waren die in de betrokken inschrijvingsaanvraag zijn opgegeven.

34.
    Het is waar dat bepaalde in de merkaanvraag opgegeven waren, waaronder in het bijzonder „koffie, thee, cacao, koffiesurrogaten”, eventueel kunnen worden aangeboden in een onbereide vorm en zonder snelle bediening, zodat het woord Quick voor deze waren niet beschrijvend is. Verzoekster heeft de inschrijving van het betrokken teken evenwel aangevraagd voor elk van deze categorieën waren in hun geheel, zonder onderscheid te maken. Derhalve dient de beoordeling van de kamer van beroep te worden bevestigd voorzover zij deze categorieën waren in hun geheel betreft [zie in die zin arresten EuroHealth, reeds aangehaald, punt 33, en TELE AID, reeds aangehaald, punt 34, en arrest Gerecht 20 maart 2002, DaimlerChrysler/BHIM (CARCARD), T-356/00, Jurispr. blz. II-1963, punten 33 en 36]. Dit is te meer het geval omdat verzoekster in haar verzoekschrift geen enkel argument aanvoert om deze beoordeling op losse schroeven te zetten.

35.
    Derhalve is de band tussen het woord Quick en de betrokken waren van de klassen 29, 30 en 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice voldoende nauw om onder het verbod van artikel 7, lid 1, sub c, en lid 2, van verordening nr. 40/94 te vallen (zie arrest ELLOS, reeds aangehaald, punt 37).

36.
    Bijgevolg heeft de kamer van beroep terecht bevestigd dat op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 het woord Quick geen gemeenschapsmerk kan vormen.

37.
    Zoals uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 blijkt, is het bestaan van een van de genoemde absolute weigeringsgronden voldoende om het teken niet als gemeenschapsmerk te kunnen inschrijven [arrest Hof van 19 september 2002, DKV/BHIM, C-104/00 P, Jurispr. blz. I-7561, punt 29, en arrest Gerecht van 31 januari 2001, Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld/BHIM (Giroform), T-331/99, Jurispr. blz. II-433, punt 30]. Bijgevolg moet het beroep worden verworpen zonder dat behoeft te worden onderzocht of het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 ontvankelijk is - hetgeen het BHIM betwist - gelet op artikel 21 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53 ervan en de artikelen 44, lid 1, sub c, en 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht.

Kosten

38.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Tiili
Mengozzi
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2003.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Frans.