Language of document : ECLI:EU:T:2006:332

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

24 oktober 2006 (*)

„Dumping – Opneembare compact discs uit Taiwan – Vaststelling van dumpingmarge – Keuze voor asymmetrische berekeningsmethode – Naargelang van afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenlopende exportprijzen – Techniek van ‚gelijkstelling met nulmarges’”

In zaak T‑274/02,

Ritek Corp., gevestigd te Hsin‑Chu, Taiwan,

Prodisc Technology Inc., gevestigd te Taipei Hsien, Taiwan,

aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, V. Akritidis en D. De Notaris, advocaten, vervolgens door K. Adamantopoulos en J. Branton, solicitor,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, en G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en S. Meany als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1050/2002 van de Raad van 13 juni 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op opneembare compact discs uit Taiwan (PB L 160, blz. 2),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, F. Dehousse, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 (PB L 257, blz. 2; hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„1.      Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.      Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

2        Artikel 2, lid 10, van de basisverordening luidt als volgt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. [...]”

3        Artikel 2, lid 11, van de basisverordening bepaalt dat „[o]nder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, [...] het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal [wordt] vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap” (hierna: „eerste symmetrische methode”) of, als alternatief, door „vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap” (hierna: „tweede symmetrische methode”). Hieraan wordt toegevoegd dat „[e]en op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde [...] evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap [mag] worden vergeleken indien de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen” (hierna: „asymmetrische methode”).

4        Artikel 2, lid 12, van de basisverordening luidt:

„De dumpingmarge is het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt. Wanneer dumpingmarges variëren, kan een gewogen gemiddelde dumpingmarge worden vastgesteld.”

5        Artikel 2, lid 11, van de basisverordening vormt de omzetting in gemeenschapsrecht van artikel 2.4.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode van 1994”), die als bijlage 1A is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3).

6        Artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 luidt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4 betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in de onderzoekfase normaliter vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties of door vergelijking van de normale waarde en de exportprijs van afzonderlijke transacties. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag met de prijzen van individuele exporttransacties vergeleken worden indien de autoriteiten constateren dat de exportprijzen voor de verschillende afnemers, regio’s en tijdvakken sterk uiteenlopen en op voorwaarde dat verklaard wordt waarom met dergelijke verschillen niet naar behoren rekening kan worden gehouden door het vergelijken van gewogen gemiddelden of van transacties.”

 Aan het geschil ten grondslag liggende feiten

7        Ritek Corp. en Prodisc Technology Inc. zijn te Taiwan gevestigde producenten/exporteurs van opneembare compact discs (hierna: „CD‑R’s”).

8        Naar aanleiding van een klacht die op 16 februari 2001 is ingediend door het Committee of CD‑R Manufacturers (CECMA) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van CD‑R’s in de Gemeenschap vertegenwoordigen, heeft de Commissie krachtens artikel 5 van de basisverordening een antidumpingprocedure betreffende de invoer van CD‑R’s uit Taiwan ingeleid.

9        Het bericht van inleiding van deze procedure is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 2001 (PB C 102, blz. 2).

10      Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade bestreek de periode van 1 januari tot 31 december 2000 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant waren voor het bepalen van de schade, bestreek de periode vanaf 1 januari 1997 tot het einde van het onderzoektijdvak.

11      Gelet op het grote aantal producenten/exporteurs, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening overwogen gebruik te maken van een steekproef. Zij heeft uiteindelijk vijf producenten/exporteurs, waaronder verzoeksters, in haar steekproef opgenomen.

12      Op 17 december 2001 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2479/2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op opneembare compact discs (CD‑R’s) uit Taiwan (PB L 334, blz. 8; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

13      Op 18 december 2001 heeft de Commissie verzoeksters twee documenten met de titel „specific disclosure document” (specifieke mededeling) toegezonden, waarin zij op de hoogte werden gebracht van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren opgelegd.

14      Bij brief van 28 januari 2002 hebben verzoeksters, alsmede twee andere bij de antidumpingprocedure betrokken producenten/exporteurs, hun opmerkingen over de voorlopige verordening en de op 18 december 2001 toegezonden mededelingen aan de Commissie doen toekomen.

15      Op 26 februari 2002 heeft bij de Commissie een bijeenkomst met verzoeksters plaatsgevonden.

16      Bij brieven van 11 maart 2002 heeft de Commissie verzoeksters een document met de titel „general disclosure document” (algemene mededeling) alsook documenten met de titel „specific disclosure document” (specifieke mededeling) (hierna gezamenlijk: „definitieve mededeling”) toegezonden, betreffende de voornaamste feiten en overwegingen die ten grondslag lagen aan het voorstel tot instelling van definitieve antidumpingrechten. De Commissie heeft verzoeksters gevraagd om haar vóór 21 maart 2002 hun opmerkingen over de definitieve mededeling toe te zenden.

17      Bij brief van 21 maart 2002 hebben verzoeksters, alsmede twee andere bij de antidumpingprocedure betrokken producenten/exporteurs, de Commissie hun opmerkingen over de definitieve mededeling toegezonden.

18      Op 3 juni 2002 heeft de Commissie haar voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op opneembare compact discs uit Taiwan [COM (2002) 282 def.; hierna: „voorstel voor een definitieve verordening”] vastgesteld. Over dit voorstel, dat door de Commissie op haar internetsite is gepubliceerd, is een summiere mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, C 227 E, blz. 362).

19      Op 13 juni 2002 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1050/2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op opneembare compact discs uit Taiwan (PB L 160, blz. 2; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

20      In de bestreden verordening heeft de Raad zich op het standpunt gesteld dat de twee voorwaarden voor toepassing van de asymmetrische methode waren vervuld (punten 29‑31 van de bestreden verordening). Hij heeft dan ook deze methode gebruikt om de dumpingmarge te berekenen, en heeft in dat kader een techniek toegepast waarbij de vastgestelde negatieve dumpingmarges werden gelijkgesteld met nulmarges. Na te hebben vastgesteld dat er ten aanzien van elke verzoekster sprake was van één enkele dumpingmarge van 17,7 % (punten 34 en 35 van deze verordening) en dat deze dumping schade had veroorzaakt, heeft de Raad de regel van het lagere recht toegepast en ten aanzien van iedere verzoekster een definitief antidumpingrecht ter hoogte van dat percentage ingesteld (punt 89 en artikel 1 van de bestreden verordening).

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 september 2002, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 december 2002, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 23 januari 2003 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij brief van 31 januari 2003, neergelegd op 3 februari 2003, heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar wel zou deelnemen aan de terechtzitting.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op 13 september 2004 is de rechter-rapporteur als kamerpresident toegevoegd aan de Vijfde kamer (uitgebreid). Bijgevolg is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

24      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening niet te verklaren;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

25      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters in de kosten te verwijzen.

 In rechte

26      Verzoeksters voeren twee middelen aan ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring. Het eerste middel betreft schending van artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening wegens de kennelijk onjuiste vaststelling van gerichte dumping en de kennelijk ongerechtvaardigde toepassing van de asymmetrische methode. Het tweede middel betreft de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in strijd met artikel 2 van de basisverordening.

 Inleidende opmerkingen over de betwisting door de Raad van de ontvankelijkheid van de middelen tot nietigverklaring

27      De Raad trekt de ontvankelijkheid van zowel het eerste als het tweede middel tot nietigverklaring in twijfel. Met deze middelen betwisten verzoeksters volgens hem immers enkel de voorlopige bevindingen van de Commissie en de definitieve mededeling. Ook al is het juist dat de Commissie een essentiële rol speelt in antidumpingonderzoeken, haar bevindingen zijn slechts relevant voor zover zij worden overgenomen in de definitieve verordening. Verzoeksters hadden dus de bepalingen van de bestreden verordening moeten aanvechten.

28      Voorts betoogt de Raad dat, ook al mocht het Gerecht de middelen tot nietigverklaring en in het bijzonder het eerste middel ontvankelijk achten, de stellingen in het verzoekschrift met betrekking tot de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode zonder voorwerp zijn, aangezien zij enkel zijn gericht tegen de bevindingen die de Commissie in de voorlopige verordening heeft uiteengezet, en geen enkele verwijzing bevatten naar de veel meer gedetailleerde redenering in de bestreden verordening.

29      Volgens verzoeksters blijkt duidelijk uit het verzoekschrift dat zij het Gerecht verzoeken om de door de Raad vastgestelde verordening nietig te verklaren.

30      Het Gerecht is van oordeel dat de twijfels van de Raad, die formeel betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de middelen tot nietigverklaring, niet zozeer een vraag omtrent de ontvankelijkheid van deze middelen opwerpen als wel de vraag of het in deze middelen gevoerde betoog relevant is voor het voorwerp van het beroep.

31      In dat opzicht richten verzoeksters hun kritiek weliswaar meer tegen de Commissie dan tegen de Raad, en dat soms formeel zonder grond wanneer zij naar de bestreden verordening verwijzen, maar dat doet niet af aan het feit dat het beroep strekt tot nietigverklaring van verordening nr. 1050/2002 en dat het welzeker de Raad is die verzoeksters aanwijzen als de instelling waartegen hun betoog uiteindelijk is gericht. In casu brengt de herhaalde verwijzing door verzoeksters naar de Commissie tenslotte enkel tot uitdrukking dat de Commissie een essentiële rol speelt in de antidumpingprocedure – hetgeen overigens door de Raad wordt erkend – en dat zij het is die de Raad een voorstel doet voor de tekst van de definitieve verordening.

32      Bovendien blijkt dat de bestreden verordening door de Raad woord voor woord is overgenomen uit het voorstel van de Commissie voor een definitieve verordening en dat de Raad dus enkel de definitieve beoordelingen van de Commissie die door verzoeksters in hun schriftelijke stukken worden bekritiseerd, ongewijzigd tot de zijne heeft gemaakt.

33      Aan de relevantie voor het voorwerp van het onderhavige beroep van het door verzoeksters in hun middelen tot nietigverklaring gevoerde betoog wordt bijgevolg geen afbreuk gedaan door het enkele feit dat daarin herhaaldelijk wordt verwezen naar de Commissie en het door haar opgestelde voorstel voor een definitieve verordening, en de dienaangaande door de Raad opgeworpen bezwaren moeten worden afgewezen.

34      Het hierboven in punt 28 vermelde bezwaar van de Raad tegen verzoeksters’ stellingen met betrekking tot de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode werpt in feite een vraag op over de ontvankelijkheid van sommige grieven van verzoeksters in het licht van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en zal worden onderzocht in het kader van de beoordeling van het eerste middel tot nietigverklaring.

 Het eerste middel, betreffende schending van artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening wegens de kennelijk onjuiste vaststelling van gerichte dumping en de kennelijk ongerechtvaardigde toepassing van de asymmetrische methode

 Argumenten van partijen

35      In het kader van dit middel stellen verzoeksters dat de eerste voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode – het bestaan van uiteenlopende exportprijzen naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken – vereist dat er sprake is van gerichte dumping, dat wil zeggen, volgens hen, opzettelijke manipulatie van bepaalde exporttransacties door de exporteurs met het doel ze tussen andere transacties te verbergen. Verzoeksters beroepen zich hiervoor op punt 32 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest van het Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, blz. I‑84; hierna: „arrest Petrotub”). De vaststelling dat de exportprijzen sterk hebben gevarieerd naargelang van afnemers, gebieden of tijdvakken, volstaat niet voor de conclusie dat er sprake is van uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Daarenboven moet worden vastgesteld dat deze prijsvariatie het gevolg is van de opzet van de exporteur om zijn dumpingpraktijken te verhullen.

36      In punt 30 van de bestreden verordening heeft de Raad echter enkel vastgesteld dat de exportprijzen tussen de eerste en de tweede helft van het onderzoektijdvak aanzienlijk verschilden. Hij heeft het niet nodig geacht zich af te vragen waarom dat verschil er was en dus of dat verschil het gevolg was van opzet.

37      Was de Raad evenwel bereid geweest om rekening te houden met de ontwikkeling van de wereldmarktprijzen van het betrokken product, dan was hij tot de conclusie gekomen dat de daling van verzoeksters’ prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap in de tweede helft van het onderzoektijdvak niet het gevolg was van opzet, maar enkel de ontwikkeling van deze prijzen volgde. Er was volgens verzoeksters dus geen sprake van uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening.

38      Voorts is er ten onrechte van uitgegaan dat de eerste symmetrische methode de dumping niet volledig tot uiting kon brengen. Doordat de Commissie niet de eerste symmetrische methode heeft toegepast, is de dumpingmarge hoger uitgevallen. Anders dan zij in de voorlopige verordening stelt, betekent deze hogere uitkomst echter geenszins dat hiermee de dumping volledig wordt weergegeven. Veeleer leidt de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in combinatie met de asymmetrische methode tot een verschil in dumpingmarges, en niet het bestaan van bijzondere omstandigheden die het gebruik van de asymmetrische methode rechtvaardigen.

39      In repliek betwisten verzoeksters dat de tweede symmetrische methode wegens het grote aantal transacties moeilijk toe te passen of een bron van willekeur zou zijn. Zij voegen daaraan toe dat het voor de instellingen relevant zou zijn geweest om te weten waarom de exportprijzen uiteenliepen, hetgeen verband houdt met de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt, en om uit te leggen waarom de symmetrische methoden niet konden worden gebruikt om de door deze uiteenlopende prijzen ontstane situatie te onderzoeken. In de bestreden verordening is dit onvoldoende uitgelegd, omdat niet naar behoren is ingegaan op de prijsontwikkelingen op de wereldmarkt.

40      Verzoeksters uiten bovendien kritiek op het standpunt van de Raad in zijn verweerschrift dat een verschil van twee procentpunten tussen de dumpingmarges naargelang zij met behulp van de eerste symmetrische methode of de asymmetrische methode worden berekend, als aanzienlijk wordt beschouwd wanneer deze marges respectievelijk 4 % en 6 % bedragen, terwijl dat niet het geval is wanneer deze marges respectievelijk 52 % en 54 % bedragen. Deze methode om de uitkomsten van voornoemde methoden met elkaar te vergelijken kan niet uit de basisverordening worden afgeleid en had door de instellingen vooraf duidelijk moeten worden uitgelegd.

41      Tot slot zijn verzoeksters van mening dat er, gelet op het grote aantal transacties met dumping dat in de loop van de eerste helft van het onderzoektijdvak heeft plaatsgevonden, geen duidelijk verschil was tussen de eerste helft en de tweede helft van het onderzoektijdvak, zodat niet kon worden geconcludeerd dat er sprake was van uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening.

42      De Raad antwoordt dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening als eerste voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode enkel vereist dat er sprake is van naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenlopende exportprijzen, en dat dit begrip zuiver objectief is. Bovendien is het begrip opzet in het algemeen vreemd aan de antidumpingregels. In de basisverordening wordt geenszins geëist dat de instellingen opzet bewijzen om aan te tonen dat er sprake is van dumping of van schade. Tot slot is voor de berekening van de dumpingmarge niet van belang welke factoren invloed hebben gehad op de prijzen die op de binnenlandse markt van de exporteur en op de communautaire markt worden gehanteerd. Aangezien de bestaansreden van de asymmetrische methode daarin ligt, de dumping volledig aan het licht te brengen, zou het onlogisch zijn om onderzoek te doen naar de oorzaken van het uiteenlopen van de exportprijzen. Dat zou in tegenspraak zijn met de algemene opzet van het mechanisme en de doelstelling van de asymmetrische methode.

43      Dat betekent al met al niet dat in het kader van een antidumpingonderzoek in het geheel geen rekening wordt gehouden met een wereldwijde prijsdaling. Zij kan, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, in samenhang met andere factoren worden beoordeeld bij het onderzoek van de geleden schade en het causaal verband.

44      De Raad merkt op dat verzoeksters in hun verzoekschrift geen bezwaar maken tegen zijn bevinding in punt 30 van de bestreden verordening dat het feit dat de exportprijzen in de tweede helft van het onderzoektijdvak beduidend lager waren, een „patroon van exportprijzen” in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening oplevert. Pas in repliek hebben verzoeksters deze bevinding betwist, op grond dat – naar zij beweren – sommige exportverkopen in de eerste helft van het onderzoektijdvak eveneens met dumping hadden plaatsgevonden. De Raad wijst er echter op dat verzoeksters tijdens het onderzoek hebben erkend, zoals hij heeft opgemerkt in punt 28 van de bestreden verordening, dat de exportprijzen sterk uiteenliepen naargelang van de periode. Aangezien in het verzoekschrift niet is betwist dat zij dat hebben erkend, moet verzoeksters’ stelling alleen al om deze reden worden afgewezen.

45      Bovendien is deze stelling ongegrond, aangezien verzoeksters niet nader aangeven welke exporttransacties zonder dumping hebben plaatsgevonden, en niet uitleggen waarom deze transacties het bestaan van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen op losse schroeven zouden zetten. Zelfs al hebben sommige transacties in de eerste helft van het onderzoektijdvak ook met dumping plaatsgevonden, dan is er tenslotte toch sprake van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen. De basisverordening bevat niets dat tot steun dient van de stelling dat er slechts sprake is van een patroon van exportprijzen die per periode verschillen, wanneer alle transacties in dezelfde periode hetzelfde patroon volgen. Integendeel, het gebruik van de term „patroon” wijst erop dat de prijzen weliswaar dezelfde trend moeten volgen, maar dat er transacties kunnen zijn die niet binnen dit schema passen. De Raad heeft zijn conclusie gebaseerd op het feit dat de prijzen gedurende de tweede helft van het onderzoektijdvak duidelijk lager waren (soms meer dan 50 % lager). In totaal zijn 2 305 exporttransacties van de twee verzoeksters onderzocht. Gelet op dit grote aantal transacties, kunnen de weinige transacties die niet met het algemene beeld overeenstemmen, niet afdoen aan de conclusie dat er sprake was van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen.

46      De tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode wordt voorts door verzoeksters slechts kort behandeld en wel door middel van een eenvoudige verwijzing naar de voorlopige bevindingen van de Commissie. De in punt 31 van de bestreden verordening gevolgde redenering is echter anders en veel meer gedetailleerd dan de redenering die in punt 29 van de voorlopige verordening is gevolgd.

47      Met betrekking tot verzoeksters’ bezwaar tegen de methode om de uitkomsten van de eerste symmetrische methode en de asymmetrische methode te vergelijken, antwoordt de Raad dat dit bezwaar geen rekening houdt met de ruime beoordelingsbevoegdheid die de instellingen in het kader van de basisverordening is toegekend. Wanneer de instellingen gebruik maken van de hun toegekende beoordelingsmarge, hoeven zij bovendien niet vooraf gedetailleerd uiteen te zetten welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren. Verzoeksters beroepen zich verder niet op enige schending van de rechten van de verdediging.

48      Wat tot slot verzoeksters’ stelling betreft dat de Raad, door niet naar behoren rekening te houden met de prijsontwikkelingen op de wereldmarkt, onvoldoende heeft uitgelegd waarom de symmetrische methoden hem niet in staat stelden rekening te houden met de situatie die is ontstaan door het bestaan van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen, antwoordt hij dat de door artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 geëiste bijzondere verklaring met betrekking tot de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode betrekking heeft op de vraag of de symmetrische methoden toereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Petrotub, heeft de Raad echter wel een dergelijke verklaring met betrekking tot de symmetrische methoden gegeven.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Uit de tekst van artikel 2, lid 11, van de basisverordening blijkt dat voor de gebruikmaking door de gemeenschapsinstellingen van de asymmetrische methode om de dumpingmarge te berekenen, aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moeten de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen. Ten tweede moeten de symmetrische methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.

50      Wat in de eerste plaats de voorwaarde van het bestaan van uiteenlopende exportprijzen betreft, dient te worden onderzocht of de Raad in strijd met de basisverordening heeft vastgesteld dat er sprake is van een dergelijk uiteenlopen, zoals verzoeksters in wezen stellen.

51      De motivering van de bestreden verordening met betrekking tot deze eerste voorwaarde staat in punt 30 daarvan in de volgende bewoordingen:

„[...] In verband met de eerste voorwaarde werd vastgesteld dat de exportprijzen in de tweede helft van het onderzoektijdvak veel lager waren dan in de eerste helft, en deze bevinding werd door de betrokken producenten/exporteurs niet betwist. Wat zij echter wel betwistten, was dat de uiteenlopende prijzen een patroon vormden; volgens hen moest de daling van de exportprijzen worden toegeschreven aan de wereldwijde prijsdaling die ook voor de normale waarden gold. Er werd evenwel geoordeeld dat de daling van de exportprijzen om twee redenen een patroon vormde: ten eerste bleef de daling standhouden gedurende de gehele tweede helft van het onderzoektijdvak; ten tweede was de mate van deze daling zeer sterk en bedroeg zij in sommige gevallen zelfs 50 %. De stelling dat de daling van de exportprijzen moest worden toegeschreven aan de prijsontwikkelingen op de wereldmarkt die ook voor de normale waarde golden werd irrelevant geacht, omdat de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap moesten worden onderzocht. Volgens artikel 2, lid 11, van de basisverordening moet een patroon van exportprijzen worden aangetoond en [...] moet [niet] worden uitgelegd waarom dat patroon er is.”

52      De voornaamste grief van verzoeksters, namelijk dat de Raad op onrechtmatige wijze zou hebben aangenomen dat de exportprijzen naargelang van de tijdvakken uiteenliepen, zonder te hebben aangetoond dat er sprake was van opzet van hun kant om de dumping te verhullen, dient te worden afgewezen.

53      Allereerst merkt het Gerecht op dat verzoeksters zonder grond verwijzen naar punt 32 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest Petrotub (zie punt 35 hierboven). Dat punt geeft immers uitsluitend de argumenten van de vennootschap Petrotub weer. Voorts suggereert de advocaat-generaal in zijn beoordeling in de punten 58 en verder van zijn conclusie niet dat het bewijs van opzet van de exporteur om de dumping te verhullen nodig zou zijn voor de vaststelling dat er sprake is van naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening.

54      Verder bestaat volgens het Gerecht de functie van de asymmetrische methode daarin, in gevallen waarin is vastgesteld dat de exportprijzen uiteenlopen – wat daarvan ook de oorzaak is – de dumping volledig tot uitdrukking te brengen wanneer de twee andere methoden daarin niet slagen. De vraag of de exportprijzen uiteenlopen naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken, is een zuiver objectieve vraag en het is derhalve van gering belang of aan deze situatie al dan niet een frauduleuze opzet ten grondslag ligt. Het vereisen van bewijs van opzet zou betekenen dat wordt verhinderd dat gebruik wordt gemaakt van de asymmetrische methode in gevallen waarin deze methode toch als enige de dumping volledig tot uitdrukking zou kunnen brengen, en dat door het stellen van een voorwaarde waarin artikel 2, lid 11, van de basisverordening niet voorziet, de correcte werking van deze bepaling wordt belemmerd.

55      Deze overwegingen doen niets af aan het feit dat dumping een weloverwogen handeling kan zijn, die het voorwerp kan zijn van pogingen om haar te verbergen, en dat het vastgestelde uiteenlopen van de exportprijzen dus het gevolg kan zijn van kunstgrepen van de kant van de exporteurs. Dat neemt niet weg dat niets erop wijst – integendeel – dat de asymmetrische methode alleen bedoeld is om de gevallen van opzettelijke verhulling van dumping te bestrijden. Zoals de Raad opmerkt, hangt het gebruik van de asymmetrische methode niet af van de vaststelling door de instellingen van opzet om de dumping te verbergen, maar uitsluitend van de vaststelling dat het gebruik van de symmetrische methoden ertoe zou leiden dat de volledige omvang van de dumping technisch wordt „verhuld” of „gecamoufleerd” (arresten Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 23, en Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 25), dat wil zeggen het niet mogelijk zou maken om die correct te beoordelen.

56      Het Hof heeft dit overigens bevestigd in een zaak waarin de exporteur de Raad verweet de asymmetrische methode te hebben toegepast zonder te hebben aangetoond dat er sprake was van frauduleuze opzet van zijn kant. Het Hof antwoordde: „[Het] argument, dat toepassing van de [asymmetrische] methode enkel gerechtvaardigd is wanneer de exporteur zich schuldig heeft gemaakt aan kunstgrepen om dumping te camoufleren, kan niet worden aanvaard”, want „[d]eze methode is weliswaar een geschikt middel om daartegen in te gaan, doch de toepassing ervan is geenszins beperkt tot de gevallen waarin de instellingen dergelijke gedragingen hebben geconstateerd” (arrest Hof van 10 maart 1992, Minolta Camera/Raad, C‑178/87, Jurispr. blz. I‑1577, punt 42; zie eveneens in die zin conclusie van advocaat-generaal Mischo bij voormeld arrest Minolta Camera/Raad, Jurispr. blz. I‑1603, punten 53‑55).

57      Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenlopende exportprijzen, de eerste voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode, geenszins is onderworpen aan de voorwaarde dat opzet van de kant van de exporteurs om dumping te verhullen wordt aangetoond.

58      Dit oordeel wordt bovendien bevestigd door het feit dat het begrip opzet in het algemeen vreemd is aan de antidumpingregels. In de basisverordening wordt immers nergens geëist dat de instellingen opzet bewijzen, teneinde aan te tonen dat er sprake is van dumping of van schade.

59      In dat opzicht en meer in het algemeen dient eraan te worden herinnerd dat de vaststelling van dumping, de eerste fase in de beoordeling van de vraag of een antidumpingrecht dient te worden opgelegd, berust op een zuiver objectieve vergelijking tussen de normale waarde en de exportprijzen. Deze vergelijking, uitgevoerd volgens de voorschriften van artikel 2 van de basisverordening, berust op het onderzoek van de boekhoudkundige en economische gegevens van de betrokken ondernemingen en houdt geenszins een onderzoek in naar de oorzaken van het niveau van de binnenlandse prijzen en het niveau van de exportprijzen. Zoals de Raad opmerkt, zijn de redenen die een exporteur ertoe kunnen hebben gebracht om op zijn binnenlandse markt te verkopen tegen prijzen die lager dan zijn productiekosten zijn, of in de Gemeenschap te verkopen tegen prijzen die lager dan de normale waarde zijn, niet relevant voor de berekening van de dumpingmarge. De exporteur kan dus niet stellen, zoals verzoeksters in wezen doen, dat moet worden uitgegaan van de werkelijk gehanteerde binnenlandse prijzen en niet van een aangenomen normale waarde, op grond dat de druk die door concurrenten op de prijzen wordt uitgeoefend, hem ertoe zou hebben gedwongen om op zijn binnenlandse markt onder zijn productiekosten te verkopen. Hij kan ook niet het bestaan van dumping betwisten op grond dat het prijsniveau in de Gemeenschap hem ertoe zou hebben gedwongen om onder de normale waarde te exporteren (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en The NutraSweet Company/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, Jurispr. blz. II‑2461, punten 126‑129).

60      Bijgevolg is de Raad in punt 30 van de bestreden verordening, na te hebben opgemerkt dat de exportprijzen in de tweede helft van het onderzoektijdvak veel lager waren dan in de eerste helft, hetgeen door verzoeksters niet wordt betwist, terecht tot de conclusie gekomen dat er sprake was van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, en heeft hij verzoeksters’ bezwaren dienaangaande, die in wezen inhielden dat deze daling was veroorzaakt door prijsdalingen op de wereldmarkt en niet door opzet van hun kant, terecht afgewezen.

61      Om dezelfde redenen stellen verzoeksters ten onrechte dat de in de bestreden verordening verstrekte uitlegging ontoereikend is omdat de Raad niet naar behoren rekening zou hebben gehouden met de prijsontwikkelingen op de wereldmarkt.

62      Verzoeksters’ argumenten met betrekking tot een beweerd groot aantal exporttransacties met dumping gedurende de eerste helft van het onderzoektijdvak en de cyclische aard van de prijsontwikkeling van CD‑R’s dienen te worden afgewezen. Het eerste argument, dat pas in repliek is aangevoerd en voor het overige niet is onderbouwd, doet immers niet af aan de niet-betwiste vaststelling van de Raad in punt 30 van de bestreden verordening dat de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap tussen de eerste en de tweede helft van het onderzoektijdvak zijn gedaald, op welke vaststelling hij zijn conclusie heeft gebaseerd dat er sprake was van naargelang van de tijdvakken uiteenlopende exportprijzen. Het tweede argument, dat ter terechtzitting is aangevoerd, is evenmin onderbouwd en is hoe dan ook in tegenspraak met het feit dat de exportprijzen gedurende het onderzoektijdvak geen cyclische wijzigingen hebben ondergaan, maar in dat tijdvak eenvoudigweg zijn gedaald.

63      Het Gerecht merkt tot slot op dat verzoeksters’ stelling dat zij alleen maar de wijzigingen van de wereldmarktprijzen hebben ondergaan en dus niet verantwoordelijk zijn voor het niveau van hun prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap, hoe dan ook wordt tegengesproken door het feit – vermeld in punt 64 van de bestreden verordening en in het onderhavige beroep niet serieus betwist – dat de wereldwijde overcapaciteit minstens voor een deel is veroorzaakt door het eigen gedrag van verzoeksters, dat bestond in een massale uitbreiding van hun productiecapaciteit terwijl de prijsverwachtingen op de markt ongunstig waren.

64      Gelet op de voorgaande overwegingen, moet verzoeksters’ grief inzake schending in de bestreden verordening van de eerste voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode, betreffende het bestaan van uiteenlopende exportprijzen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, worden afgewezen.

65      In de tweede plaats dient de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode te worden onderzocht, namelijk dat de symmetrische methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.

66      In de punten 58 en 60 van het arrest Petrotub (punt 35 hierboven) heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening niet uitdrukkelijk een verplichting voor de instellingen specificeert om indien zij de asymmetrische methode gebruiken, een verklaring te geven met betrekking tot de tweede voorwaarde voor toepassing van deze methode, niettemin geoordeeld „dat een verordening van de Raad waarbij definitieve antidumpingrechten worden opgelegd en waarbij ter berekening van de dumpingmarge de asymmetrische methode wordt gebruikt, als onderdeel van de in artikel [253 EG] bedoelde motivering met name de in artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 bepaalde bijzondere verklaring moet bevatten”.

67      Dienaangaande heeft de Raad in de punten 29 en 31 van de bestreden verordening de volgende motivering verstrekt.

68      Wat allereerst de tweede symmetrische methode betreft, heeft de Raad erop gewezen „dat de Gemeenschap van deze methode geen gebruik heeft gemaakt, omdat het selecteren van afzonderlijke transacties met het oog op een [...] vergelijking [per transactie] te onpraktisch en arbitrair wordt geacht, tenminste in gevallen zoals deze, waarin het om duizenden exporttransacties en binnenlandse transacties gaat”. De Raad concludeerde dat „[de tweede symmetrische methode] geen geschikte alternatieve vergelijkingsmethode kon zijn” (punt 29 van de bestreden verordening).

69      Wat vervolgens de eerste symmetrische methode betreft, heeft de Raad aangegeven dat „de toepassing van [de asymmetrische] methode een veel hogere dumpingmarge opleverde dan de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde exportprijs, dat wil zeggen indien geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van de sterke daling van de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap in de tweede helft van het onderzoektijdvak”. De Raad vervolgde: „Indien geen gebruik was gemaakt van de methode waarbij een gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke exporttransacties wordt vergeleken, en in plaats daarvan de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde exportprijs zou zijn vergeleken, zou de veel hogere of gerichte dumping in de tweede helft van het onderzoektijdvak niet tot uiting zijn gekomen.” Hieraan voegde de Raad toe: „De dumpingberekening diende, door vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke exporttransacties, tot uiting te brengen dat de exportprijzen in de tweede helft van het onderzoektijdvak lager waren dan de productiekosten en dat er dus sprake was van een zeer agressieve vorm van dumping” (punt 31 van de bestreden verordening).

70      Na deze motivering betreffende de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode in herinnering te hebben gebracht, merkt het Gerecht in navolging van de Raad op dat verzoeksters’ eerste middel deze tweede voorwaarde slechts kort en gedeeltelijk en bovendien uitsluitend in verband met de motivering in de voorlopige verordening vermeldt.

71      Zo betwisten verzoeksters in punt 25, ii, van het verzoekschrift de beoordeling van de Commissie in de fase van de voorlopige verordening dat de eerste symmetrische methode ontoereikend was om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. Verzoeksters noemen in deze context de tweede symmetrische methode helemaal niet.

72      In het vervolg van de uiteenzetting van het eerste middel tot nietigverklaring in de punten 29 tot en met 33 van het verzoekschrift, dat de betwisting van de door de Raad vastgestelde definitieve maatregelen bevat, komen verzoeksters niet terug op de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode, en dat terwijl de motivering in de punten 29 en 31 van de bestreden verordening, die volgde op verzoeksters’ kritiek in de fase van de voorlopige verordening, toch zowel nieuw (zie punt 29 van de bestreden verordening) als uitvoeriger was (zie punt 31 van de bestreden verordening) dan de motivering in punt 29 van de voorlopige verordening. Verzoeksters richten hun bezwaren uitsluitend op de eerste voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode, betreffende het bestaan van naargelang van de afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenlopende exportprijzen.

73      Met andere woorden en onder voorbehoud van de hieronder in de punten 76 en volgende uiteengezette bezwaren, wordt de wettigheid van de motivering van de bestreden verordening, wat de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode betreft, in het eerste door verzoeksters in hun verzoekschrift aangevoerde middel in wezen niet betwist. Het Gerecht merkt bovendien op dat in het gedeelte van het verzoekschrift dat is gewijd aan het tweede middel tot nietigverklaring – inzake de rechtmatigheid van de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de asymmetrische methode – evenmin een dergelijke betwisting voorkomt. Ter terechtzitting hebben verzoeksters aan het Gerecht in wezen bevestigd dat een dergelijke betwisting in hun verzoekschrift ontbreekt.

74      Pas in repliek hebben verzoeksters voor de eerste keer voor het Gerecht de wettigheid van de motivering van de bestreden verordening, wat de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode betreft, betwist.

75      Deze grieven met betrekking tot het feit dat de tweede symmetrische methode, zelfs indien er sprake is van duizenden transacties, makkelijk zou kunnen worden toegepast, steunen echter niet op nieuwe gegevens waarvan pas in de loop van de behandeling door het Gerecht is gebleken en vormen geen uitwerking van een grief die eerder in het verzoekschrift is voorgedragen of die daarmee nauw verband houdt. Deze grieven, die derhalve nieuwe grieven zijn, dienen ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie in die zin arresten Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punten 156‑158, en 28 november 2002, Scan Office Design/Commissie, T‑40/01, Jurispr. blz. II‑5043, punt 96).

76      Zoals aangekondigd in punt 73 hierboven, moeten sommige bezwaren met betrekking tot de wettigheid van de motivering van de bestreden verordening, wat de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode betreft, toch ten gronde worden onderzocht.

77      Zo is de in punt 25, ii, van het verzoekschrift verwoorde grief dat het feit dat de asymmetrische methode een hogere dumpingmarge te zien geeft dan de eerste symmetrische methode, in wezen niet de conclusie wettigt dat de asymmetrische methode de volledige omvang van de dumping beter tot uitdrukking brengt, niet volledig irrelevant ten aanzien van de bestreden verordening. Ook al is deze grief in het verzoekschrift slechts tegen de voorlopige verordening gericht en bevat de bestreden verordening in punt 31 met betrekking tot de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode een veel uitvoeriger motivering dan de voorlopige verordening, dit neemt namelijk niet weg dat de Raad in punt 31 van de bestreden verordening met name blijft verwijzen naar het vastgestelde verschil tussen de volgens de asymmetrische methode berekende dumpingmarge en de volgens de eerste symmetrische methode berekende dumpingmarge. Daaruit volgt dat deze grief, die verzoeksters tegen de motivering van de voorlopige verordening hebben gericht, eveneens geldt voor de definitieve verordening.

78      Bovendien moeten sommige pas in repliek aangevoerde argumenten eveneens ontvankelijk worden geacht, omdat zij nauw verband houden met voornoemde grief, waarvan zij een uitwerking zijn.

79      Met deze bijkomende argumenten uiten verzoeksters kritiek op een bepaald standpunt van de Raad in zijn verweerschrift, volgens hetwelk een verschil van twee procentpunten tussen de dumpingmarges naargelang zij het resultaat zijn van de eerste symmetrische methode of de asymmetrische methode, als aanzienlijk wordt beschouwd wanneer deze marges respectievelijk 4 % en 6 % bedragen, terwijl dat niet het geval is wanneer deze marges 52 % en 54 % bedragen. Volgens verzoeksters kan deze methode om de uitkomst van de eerste symmetrische methode te vergelijken met die van de asymmetrische methode, niet uit de basisverordening worden afgeleid en had zij door de instellingen vooraf duidelijk moeten worden uitgelegd.

80      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 17 juli 1998, Thai Bicycle Industry/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32; 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T‑340/99, Jurispr. blz. II‑2905, punt 53, en 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 48; zie in die zin tevens arrest NTN Toyo Bearing e.a./Raad, aangehaald in punt 55 hierboven, punt 19, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T‑97/95, Jurispr. blz. II‑85, punt 51).

81      Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest NTN Toyo Bearing e.a./Raad, aangehaald in punt 55 hierboven, punt 19; arrest Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12; arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 67; arresten Thai Bicycle Industry/Raad, aangehaald in punt 80 hierboven, punt 33; Arne Mathisen/Raad, aangehaald in punt 80 hierboven, punt 54, en Shanghai Teraoka Electronic/Raad, aangehaald in punt 80 hierboven, punt 49).

82      De toepassing door de instellingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening en met name de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode, namelijk dat de symmetrische methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen, impliceert ingewikkelde economische beoordelingen van de kant van de instellingen.

83      Hoewel de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode stellig niet is gericht op de toepassing van de methode voor berekening van de dumpingmarge die het hoogste resultaat oplevert, maar op de toepassing van de methode die de dumping volledig tot uitdrukking brengt, levert bovendien de asymmetrische methode – mits daarbij de hieronder in punt 97 beschreven gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges wordt gehanteerd – echter steeds een hogere dumpingmarge op dan de eerste symmetrische methode, wanneer sommige exporttransacties zonder dumping zijn verricht (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest Petrotub, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 8‑15). Zo blijkt uit het feit dat de asymmetrische methode een hogere dumpingmarge oplevert dan de eerste symmetrische methode, noodzakelijkerwijs dat er naast transacties die tegen dumpingprijzen zijn verricht, sprake is van transacties die zonder dumping zijn verricht. Onder deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat het feit dat met de asymmetrische methode een hogere dumpingmarge wordt verkregen dan met de eerste symmetrische methode, niet irrelevant is voor de vaststelling of laatstgenoemde methode toereikend is om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.

84      Uit de bestreden verordening blijkt echter, zoals uitdrukkelijk is vermeld in de definitieve mededeling, dat de volgens deze twee methoden berekende dumpingmarges voor Ritek een twee keer zo groot verschil te zien gaven (7,16 % volgens de eerste symmetrische methode en 15,28 % volgens de asymmetrische methode) en dat zij voor Prodisc Technology met bijna zes procentpunten uiteenliepen (21,15 % volgens de eerste symmetrische methode en 26,98 % volgens de asymmetrische methode). Bovendien blijkt uit punt 31 van de bestreden verordening in wezen dat de exportprijzen, wegens de aanzienlijke daling ervan, gedurende de tweede helft van het onderzoektijdvak lager waren dan de productiekosten van het betrokken product en dat er daarom sprake was van een bijzonder ernstige vorm van dumping.

85      Onder deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Raad in punt 31 van de bestreden verordening geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door aan te nemen dat indien gebruik was gemaakt van de eerste symmetrische methode, de veel hogere of gerichte dumping in de tweede helft van het onderzoektijdvak niet tot uiting zou zijn gekomen, en door de asymmetrische methode boven deze methode te verkiezen.

86      Verzoeksters’ argument dat de door de instellingen gebruikte en in het verweerschrift uitgelegde methode om de uit de eerste symmetrische methode en de asymmetrische methode voortkomende dumpingmarges te vergelijken, niet vooraf is beschreven of is gepubliceerd, dient te worden afgewezen. Wanneer de instellingen gebruik maken van de beoordelingsmarge die de basisverordening hun toekent, hoeven zij immers niet vooraf gedetailleerd uiteen te zetten, welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren (zie arrest Thai Bicycle Industry/Raad, aangehaald in punt 80 hierboven, punt 68, en de aangehaalde rechtspraak).

87      Bijgevolg dienen verzoeksters’ grieven inzake de tweede voorwaarde voor toepassing van de asymmetrische methode gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te worden verklaard.

88      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel tot nietigverklaring moet worden afgewezen.

 Het tweede middel, betreffende gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in strijd met artikel 2 van de basisverordening

 Argumenten van partijen

89      In hun tweede middel tot nietigverklaring betogen verzoeksters in wezen dat de Raad in het onderhavige geval ten onrechte negatieve dumpingmarges heeft gelijkgesteld met nulmarges.

90      Zij stellen dat deze techniek door de beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is veroordeeld in haar rapport van 1 maart 2001 (WT/DS141/AB/R) (hierna: „beddenlinnenrapport”), dat is opgesteld in zaak WTS/DS141 „Europese Gemeenschappen – antidumpingrechten op de invoer van katoenachtig beddenlinnen uit India” (hierna: „beddenlinnenzaak”).

91      Volgens verzoeksters geldt deze veroordeling niet alleen in de bijzondere context van de beddenlinnenzaak (gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges, toegepast per model en in het kader van de eerste symmetrische methode), maar ook in het onderhavige geval (gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges, toegepast op het niveau van elke afzonderlijke vergelijking en in het kader van de asymmetrische methode). De gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges kan immers noch worden gerechtvaardigd op grond van artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 noch op grond van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, ongeacht of de exportprijs als gewogen gemiddelde van alle vergelijkbare transacties wordt genomen dan wel voor elke transactie afzonderlijk in aanmerking wordt genomen. Het verkeerd weergeven van de prijzen van individuele exporttransacties is in strijd met het „beginsel van de billijke vergelijking” in het kader van de asymmetrische methode, en wel op een nog ernstigere wijze dan in de beddenlinnenzaak, waarin de exportprijzen van de verschillende modellen werden geacht een gewogen gemiddelde op te leveren.

92      Verzoeksters betogen dat de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges niet de enige techniek is waarmee een situatie van gerichte dumping kan worden aangepakt. Zij hebben de Commissie voorstellen gedaan voor andere oplossingen om rekening te houden met de vermeende gerichte dumping, als alternatief voor de asymmetrische methode met de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges. Zo hebben zij voorgesteld gebruik te maken van een combinatie van de eerste symmetrische methode en de tweede symmetrische methode dan wel van de asymmetrische methode en een symmetrische methode. De Raad heeft deze argumenten echter genegeerd.

93      De Raad antwoordt dat het beddenlinnenrapport niet relevant is, omdat het betrekking heeft op de gelijkstelling per model van negatieve dumpingmarges met nulmarges, een techniek die de instellingen in het verleden hebben toegepast bij de eerste symmetrische methode, zonder eerst vast te stellen dat er sprake was van uiteenlopende exportprijzen. Dit rapport betreft een andere situatie dan die welke in het onderhavige geval aan de orde is, waarin de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges is toegepast op het niveau van elke afzonderlijke vergelijking in het kader van de asymmetrische methode en er sprake was van uiteenlopende exportprijzen.

94      Hieraan voegt de Raad toe dat de asymmetrische methode, vergeleken met de eerste symmetrische methode, enkel zinvol is wanneer negatieve dumpingmarges worden gelijkgesteld met nulmarges. Zonder die techniek zou deze methode immers rekenkundig tot dezelfde uitkomst leiden als de eerste symmetrische methode en zou zij niet kunnen voorkomen dat uitvoertransacties met dumping worden verhuld door transacties zonder dumping.

95      Anders dan verzoeksters stellen, heeft de Raad in het onderhavige geval bij de afzonderlijke vergelijking van elke exportprijs met de normale waarde de exportprijs niet verlaagd tot het niveau van de normale waarde indien die prijs deze waarde overschreed. Integendeel, de gemiddelde normale waarde is met de werkelijke prijs van elke afzonderlijke exporttransactie vergeleken. Alleen de dumpingmarge die uit deze vergelijking tussen de exportprijs en de normale waarde voortvloeit, is in voorkomend geval gelijkgesteld met een nulmarge, juist om te voorkomen dat deze marge, wanneer zij negatief was en dus overeenstemde met een exporttransactie zonder dumping, de volledige omvang van de daarnaast gepleegde dumping zou verhullen. Volgens de Raad is daar niets willekeurigs of oneerlijks aan.

96      De Raad verklaart de door verzoeksters voorgestelde andere mogelijke methoden in overweging te hebben genomen, maar wegens het grote aantal betrokken transacties te hebben afgewezen. Bovendien voorziet de basisverordening niet in de mogelijkheid om twee methoden voor de berekening van de dumpingmarge te combineren.

 Beoordeling door het Gerecht

97      Om te beginnen moet de techniek van de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges worden beschreven. De gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges is de bewerking waarbij een dumpingmarge met een negatieve waarde, het kenmerk van een exportverkoop tegen een hogere prijs dan de normale waarde, wordt gelijkgesteld met een nulmarge teneinde te voorkomen dat het meerekenen van deze negatieve dumpingmarge tot gevolg heeft dat de daarnaast vastgestelde positieve dumping wordt verhuld. Zoals advocaat-generaal Jacobs opmerkt in punt 16 van zijn conclusie bij het arrest Petrotub (zie punt 35 hierboven), wordt de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges, hoewel zij noch in de antidumpingcode van 1994, noch in de basisverordening wordt genoemd, gewoonlijk gebruikt door importerende landen en douane-unies, waaronder de Europese Gemeenschap.

98      Wat het beddenlinnenrapport betreft en zonder dat het nodig is om antwoord te geven op de vraag of de gemeenschapsrechter gebonden is aan de aanbevelingen en besluiten in de rapporten van het in het kader van de WTO opgerichte orgaan voor geschillenbeslechting, is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters’ stelling dat de in dat rapport gekozen oplossing tevens geldt voor de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de asymmetrische methode, onjuist is.

99      In dit rapport heeft de beroepsinstantie van de WTO haar veroordeling van de gelijkstelling per model van negatieve dumpingmarges met nulmarges in de eerste symmetrische methode voornamelijk gebaseerd op de formulering van het gedeelte van artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 dat op deze eerste methode betrekking heeft. Aldus heeft de beroepsinstantie in punt 55 van het beddenlinnenrapport eraan herinnerd dat „bij deze methode [...] de met het onderzoek belaste autoriteiten gehouden [zijn] om de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties”, en heeft zij uitdrukkelijk de nadruk gelegd op het woord „alle”. Omdat dit woord daar staat, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges, die het volgens haar niet mogelijk maakte naar behoren rekening te houden met de prijzen van alle exporttransacties, niet kon worden toegepast in het kader van de eerste symmetrische methode.

100    Het Gerecht merkt op dat artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 met betrekking tot de asymmetrische methode geenszins voorziet in een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met alle afzonderlijke exporttransacties, maar bepaalt dat deze normale waarde „met de prijzen van individuele exporttransacties vergeleken [mag] worden”. De door de beroepsinstantie met betrekking tot de eerste symmetrische methode gevolgde redenering is dus niet van toepassing op de asymmetrische methode. Integendeel, deze redenering, die de beroepsinstantie met nadruk heeft gebaseerd op het woord „alle”, suggereert veeleer a contrario dat de autoriteiten van het importerende land in het kader van de asymmetrische methode een selectie zouden kunnen maken van de exporttransacties die met de normale waarde moeten worden vergeleken.

101    Dat is overigens wat advocaat-generaal Jacobs in punt 11 van zijn conclusie bij het arrest Petrotub (zie punt 35 hierboven) suggereert. Dat is ook wat de Raad stelt in zijn verweerschrift, wanneer hij kort gezegd opmerkt dat, gelet op de formulering van artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 met betrekking tot de asymmetrische methode, in het kader van deze methode voor de gemeenschapsinstellingen twee werkwijzen denkbaar waren: hetzij een selectie maken van de afzonderlijke exporttransacties die met de gewogen gemiddelde normale waarde moeten worden vergeleken, en dus bepaalde exporttransacties (die zonder dumping) zonder meer van deze vergelijking uitsluiten, hetzij bij deze vergelijking rekening houden met alle exporttransacties, maar met gelijkstelling van de afzonderlijke negatieve dumpingmarges met nulmarges, juist om te voorkomen dat deze marges de daarnaast gepleegde dumping verhullen. Volgens de Raad hebben de instellingen bij de omzetting van artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 in gemeenschapsrecht uiteindelijk gekozen voor deze tweede, voor de exporteurs minder strenge werkwijze. Om uitdrukking te geven aan deze keuze om bepaalde exporttransacties niet uit te sluiten, aldus de Raad, bepaalt artikel 2, lid 11, tweede zin, van de basisverordening met betrekking tot de asymmetrische methode dat de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken „met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties”.

102    Volgens het Gerecht is deze uitlegging van de Raad juist. Ten tijde van de omzetting van de antidumpingcode van 1994 in gemeenschapsrecht werden negatieve dumpingmarges immers door de gemeenschapsinstellingen met nulmarges gelijkgesteld, en niet alleen bij de asymmetrische methode, maar ook bij de eerste symmetrische methode. De invoeging van het woord „alle” in artikel 2, lid 11, tweede zin, van de basisverordening, die op grond van de tekst van artikel 2.4.2, tweede zin, van de antidumpingcode van 1994 overigens geenszins noodzakelijk was, kon dan ook niet de uitdrukking zijn van een besluit van de instellingen om bij de asymmetrische methode negatieve dumpingmarges niet langer met nulmarges gelijk te stellen. Zoals de Raad in zijn schriftelijke stukken heeft uitgelegd en ter terechtzitting heeft bevestigd, kon deze invoeging enkel de uitdrukking zijn van de keuze van de gemeenschapsinstellingen om bepaalde afzonderlijke exporttransacties niet uit te sluiten van de in het kader van de asymmetrische methode verrichte vergelijking.

103    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat noch de tekst van artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994, uitgelegd in het licht van het beddenlinnenrapport, noch die van artikel 2, lid 11, van de basisverordening verbiedt, in het kader van de asymmetrische methode negatieve dumpingmarges gelijk te stellen met nulmarges.

104    Het Gerecht merkt bovendien op dat de beroepsinstantie van de WTO in het bijzonder in de punten 46, 47 en 66 van het beddenlinnenrapport heeft aangegeven dat haar onderzoek en haar rapport betrekking hebben op de vraag of de methode van gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges, „zoals toegepast door de Europese Gemeenschappen in het antidumpingonderzoek dat in het onderhavige geschil aan de orde is”, verenigbaar is met artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994. Dat is een aanvullende aanwijzing dat de beroepsinstantie van de WTO de draagwijdte van haar rapport niet tot buiten de eerste symmetrische methode heeft willen uitbreiden.

105    Tot slot is het Gerecht van oordeel dat de uitspraak van de beroepsinstantie van de WTO aan het einde van punt 55 van het beddenlinnenrapport over de onbillijkheid van een vergelijking waarbij niet met alle vergelijkbare exporttransacties rekening wordt gehouden, ondanks de schijnbaar algemene strekking ervan, gelet op de voorgaande overwegingen niet kan worden opgevat als een veroordeling van de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in alle contexten.

106    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan verzoeksters stellen, het beddenlinnenrapport enkel betrekking had op de gelijkstelling per model van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de eerste symmetrische methode en niet kan worden geacht deze techniek tevens in het oog te hebben gehad wanneer zij wordt toegepast in het kader van de asymmetrische methode.

107    Zo het dan werkelijk, zoals de beroepsinstantie van de WTO heeft vastgesteld, strijdig met artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 en onbillijk kon zijn om de gelijkstelling per model van negatieve dumpingmarges met nulmarges te hanteren in het kader van de eerste symmetrische methode en ook nog zonder dat er sprake was van uiteenlopende exportprijzen, is het derhalve daarentegen noch strijdig met deze bepaling en met artikel 2, lid 11, van de basisverordening, noch onbillijk in de zin van artikel 2, lid 10, van deze verordening om de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges te hanteren in het kader van de asymmetrische methode, wanneer aan de twee voorwaarden voor toepassing van deze methode is voldaan.

108    Hieruit volgt dat verzoeksters ten onrechte een beroep doen op het beddenlinnenrapport en in hun schriftelijke stukken verwijzen naar de gelijkstelling per model van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de symmetrische methode voor hun kritiek op de toepassing door de Raad in de bestreden verordening van de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de asymmetrische methode.

109    Zoals de Raad in zijn schriftelijke stukken heeft opgemerkt, blijkt de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in ieder geval rekenkundig noodzakelijk om, wat de uitkomst ervan betreft, de asymmetrische methode te onderscheiden van de eerste symmetrische methode. Zonder deze gelijkstelling leidt de asymmetrische methode immers altijd tot dezelfde uitkomst als de eerste symmetrische methode (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest Petrotub, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 8‑15).

110    Anders dan verzoeksters stellen, is voorts bij de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges in het kader van de asymmetrische methode, zoals toegepast in het onderhavige geval, de prijs van de afzonderlijke exporttransacties niet verkeerd weergegeven. De Raad heeft bij de vergelijking met de normale waarde het werkelijke bedrag van elke exporttransactie in aanmerking genomen. Alleen in gevallen waarin de uit deze afzonderlijke vergelijking voortvloeiende dumpingmarge negatief bleek, is deze marge gelijkgesteld met een nulmarge om te voorkomen dat zij de daarnaast vastgestelde dumping zou verhullen.

111    Tot slot dient verzoeksters’ argument te worden afgewezen dat de gelijkstelling van negatieve dumpingmarges met nulmarges niet de enige manier is om rekening te houden met situaties van gerichte dumping en dat zij de Commissie voorstellen hebben gedaan voor andere mogelijke oplossingen die zijn genegeerd, namelijk een combinatie van de symmetrische methoden of van de asymmetrische methode en een symmetrische methode.

112    Ten eerste noemen verzoeksters met dit argument alternatieven die zij aan de Commissie zouden hebben voorgesteld. Zij stellen niet dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben begaan door te besluiten de asymmetrische methode toe te passen in plaats van deze alternatieven.

113    Ten tweede past de mogelijkheid van een combinatie van de in artikel 2, lid 11, van de basisverordening genoemde methoden hoe dan ook niet in het door deze bepaling ingevoerde stelsel. Dit artikel voorziet voor de berekening van de dumpingmarge immers in de toepassing van één van drie mogelijke methoden, waarvan twee – de symmetrische methoden – de normale methoden zijn en één – de asymmetrische methode – een uitzonderlijke methode is. De voorwaarde betreffende het bestaan van naargelang van de tijdvakken, afnemers of gebieden uiteenlopende exportprijzen is slechts een van de voorwaarden voor toepassing van de asymmetrische methode. Het stellen van deze voorwaarde is dus geenszins bedoeld om het de instellingen mogelijk te maken om het onderzoektijdvak op te delen aan de hand van tijdvakken, afnemers of gebieden, met als doel de toepassing van een combinatie van de ene en de andere berekeningsmethode aan de hand van deze tijdvakken, afnemers of gebieden. De instellingen konden dus hoe dan ook geen combinatie toepassen van de methoden voor berekening van de dumpingmarge.

114    Bijgevolg dient het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

115    Aangezien beide middelen tot nietigverklaring zijn afgewezen, dient het beroep te worden verworpen.

 Kosten

116    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten te worden verwezen.

117    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie, die aan de zijde van de Raad is tussengekomen, zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Ritek Corp. en Prodisc Technology Inc. worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad.

3)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Vilaras

Martins Ribeiro

Dehousse

Šváby

 

      Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 oktober 2006.

De griffier

 

       De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Engels.