Language of document : ECLI:EU:C:2010:24

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

21 januari 2010 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken –Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Weigering van lidstaat om beslissing van bevoegde rechter van andere lidstaat tot opening van insolventieprocedure en beslissingen inzake verloop en beëindiging van deze insolventieprocedure te erkennen”

In zaak C‑444/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ w Gdańsku (Polen) bij beslissing van 27 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 27 september 2007, in de insolventieprocedure geopend tegen

MG Probud Gdynia sp. z o. o.

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, waarnemend president van de Eerste kamer, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Ilešič en J.‑J. Kasel (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: K. Malaček, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        MG Probud Gdynia sp. z o.o., vertegenwoordigd door A. Studziński, radca prawny, en M. Żytny, aplikant radcowski trzeciego roku,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz en C. Herma, alsmede door A. Witczak-Słoczyńska als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Petrova en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 603/2005 van de Raad van 12 april 2005 (PB L 100, blz. 1; hierna: „verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die de Poolse curator belast met de liquidatie van MG Probud Gdynia sp. z o.o. (hierna: „MG Probud”) heeft ingeleid, en ertoe strekt om goederen van deze vennootschap, waarop in Duitsland beslag is gelegd, aan de insolvente boedel te restitueren.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van gemeenschapsrecht

3        Artikel 3 van de verordening, „Internationale bevoegdheid”, luidt:

„1.      De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2.      Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

[…]”

4        Artikel 4 van de verordening, „Toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.      Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

a)      welke schuldenaars op grond van hun hoedanigheid aan een insolventieprocedure kunnen worden onderworpen;

b)      welk deel van het vermogen van de schuldenaar tot de boedel behoort en of de na de opening van de insolventieprocedure verkregen goederen tot deze boedel behoren;

c)      welke de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator zijn;

[…]

f)      de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

[…]”

5        In artikel 5, lid 1, van de verordening wordt bepaald: „De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen […], die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.”

6        Artikel 10 van de verordening bepaalt:

„De gevolgen van de insolventieprocedure voor arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen worden uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is.”

7        In hoofdstuk II van de verordening, „Erkenning van de insolventieprocedure”, wordt in artikel 16, lid 1, daarvan bepaald:

„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

[…]”

8        Artikel 17 van de verordening, „Gevolgen van de erkenning”, luidt:

„1.      De opening van een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, heeft, zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, tenzij deze verordening anders bepaalt, en zolang in die andere lidstaten geen procedure als bedoeld in artikel 3, lid 2, is geopend.

[…]”

9        Artikel 18 van de verordening, „Bevoegdheden van de curator”, bepaalt:

„1.      De curator die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 1, bevoegde rechter kan in een andere lidstaat alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend, of geen tegenstrijdige conservatoire maatregel na een verzoek tot opening van een insolventieprocedure in die lidstaat is getroffen. Hij mag met name de goederen van de schuldenaar verwijderen uit het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, met inachtneming van de artikelen 5 en 7.

[…]”

10      Artikel 25 van de verordening luidt:

„1.      De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. Die beslissingen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 51 (met uitzondering van artikel 34, lid 2), van het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], als gewijzigd bij de Verdragen inzake de toetreding tot dat Verdrag [hierna: ‚Executieverdrag’].

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen betreffende na het verzoek tot opening van een insolventieprocedure genomen conservatoire maatregelen.

2.      De erkenning en de tenuitvoerlegging van andere beslissingen dan die bedoeld in lid 1 worden beheerst door het in lid 1 bedoelde Verdrag voor zover dat Verdrag van toepassing is.

3.      De lidstaten zijn niet gehouden een in lid 1 bedoelde beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen als die tot een beperking van de persoonlijke vrijheid of van het postgeheim leidt.”

11      Artikel 26 van de verordening luidt: „Iedere lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen of een in het kader van een dergelijke procedure gegeven beslissing ten uitvoer te leggen indien uit die erkenning of tenuitvoerlegging gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.”

 Bepalingen van nationaal recht

12      In Polen worden de insolventieprocedures geregeld bij de wet inzake insolventie en sanering (Prawo upadłościowe i naprawcze) van 28 februari 2003 (Dz. U. 2003, nr. 60, poz. 535), zoals gewijzigd.

13      Krachtens artikel 146, leden 1 en 2, van voornoemde wet moet een gerechtelijke of administratieve tenuitvoerleggingsprocedure die vóór de insolventieverklaring tegen de schuldenaar is geopend, op de dag van de insolventieverklaring van rechtswege worden geschorst, en moeten de uit een geschorste tenuitvoerleggingsprocedure verkregen bedragen die niet zijn uitbetaald, aan de boedel worden overgedragen.

14      Overeenkomstig artikel 146, lid 3, zijn dezelfde bepalingen van toepassing wanneer in het kader van een conservatoire procedure zekerheid is gesteld met betrekking tot de goederen van de schuldenaar.

15      Volgens artikel 146, lid 4, is het na opening van de insolventieprocedure niet meer mogelijk, tenuitvoerleggingsprocedures met betrekking tot de goederen van de boedel tegen de schuldenaar in te leiden.

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ w Gdańsku bij een beslissing van 9 juni 2005 een insolventieprocedure geopend ten aanzien van MG Probud, een onderneming uit de bouwsector die haar maatschappelijke zetel in Polen heeft maar in het kader van de activiteiten van een filiaal bouwwerkzaamheden in Duitsland verricht.

17      Op verzoek van het Hauptzollamt Saarbrücken (Duitsland) heeft het Amtsgericht Saarbrücken bij beslissing van 11 juni 2005 gelast, beslag te leggen op de banktegoeden van voornoemde onderneming ten bedrage van 50 683,08 EUR, alsmede op verschillende schuldvorderingen die laatstgenoemde op Duitse contractpartijen had. Deze maatregelen zijn genomen als gevolg van de procedure die het Hauptzollamt Saarbrücken heeft ingeleid tegen de directeur van het Duitse filiaal, die van overtreding van de wettelijke regeling inzake de terbeschikkingstelling van werknemers werd verdacht omdat hij de lonen en de socialeverzekeringsbijdragen van meerdere Poolse arbeiders niet had betaald.

18      Het tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep is bij beschikking van het Landgericht Saarbrücken van 4 augustus 2005 verworpen. In de motivering hiervan heeft deze rechterlijke instantie onder meer erop gewezen, dat wegens de opening van een insolventieprocedure in Polen het gevaar bestond dat de bestuurders van MG Probud op korte termijn de opeisbare schuldvorderingen zouden incasseren en naar Polen zouden brengen om te voorkomen dat de Duitse autoriteiten de hand erop zouden leggen. Het Landgericht Saarbrücken was van oordeel dat de opening van de insolventieprocedure met betrekking tot de goederen van MG Probud zich niet verzette tegen een beslag dat in Duitsland ten uitvoer werd gelegd. Volgens deze rechterlijke instantie moeten namelijk de in andere lidstaten geopende nationale insolventieprocedures in Duitsland worden erkend wanneer zij voldoen aan de in artikel 1, lid 1, van de verordening gestelde voorwaarden en in de lijst in bijlage A bij deze verordening worden vermeld. Uit de bij het beroep gevoegde kopie van de beslissing kon niet worden opgemaakt of het daadwerkelijk ging om een in Polen geopende insolventieprocedure, die ingevolge deze bijlage A in Duitsland moest worden erkend.

19      In het kader van de insolventieprocedure heeft de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ w Gdańsku zich afgevraagd of de door de Duitse autoriteiten gelegde beslagen rechtmatig waren, aangezien het Poolse recht, dat op de insolventieprocedure van toepassing is omdat de Republiek Polen de lidstaat is waar deze procedure wordt geopend, dergelijke beslagen niet erkent nadat de onderneming insolvent is verklaard.

20      In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ w Gdańsku de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Hebben, gelet op de artikelen 3, 4, 16, 17 en 25 van de verordening […], dus in het licht van de regels betreffende de internationale bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, van het op die procedure toepasselijke recht en van de voorwaarden voor en de gevolgen van de erkenning van de insolventieprocedure, de administratieve autoriteiten van een lidstaat het recht om beslag te leggen op tegoeden die zich op de bankrekening van een marktdeelnemer bevinden, nadat laatstgenoemde in een andere lidstaat insolvent is verklaard (tenuitvoerlegging van een conservatoir beslag), in weerwil van de nationale rechtsvoorschriften van de lidstaat waar de procedure wordt geopend (artikel 4 van de verordening […]), en terwijl de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 5 en 10 van voornoemde verordening niet zijn vervuld?

2)      Kunnen, in het licht van artikel 25, leden 1 en volgende, van de verordening […], de administratieve autoriteiten van een lidstaat waar geen secundaire insolventieprocedure is geopend, maar die krachtens artikel 16 van voornoemde verordening die procedure moet erkennen, met een beroep op nationale regels weigeren, de beslissingen inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 51 van het Executieverdrag te erkennen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

21      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in een situatie als die van het hoofdgeding, na de opening van een hoofdinsolventieprocedure in een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig hun wettelijke regeling mogen gelasten dat beslag wordt gelegd op goederen van de insolvent verklaarde schuldenaar die zich op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat bevinden, en mogen weigeren, de beslissingen inzake het verloop en de beëindiging van een in de eerste lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen en in voorkomend geval ten uitvoer te leggen.

22      Met het oog op de beantwoording van de aldus geherformuleerde vragen moet vooraf eraan worden herinnerd dat artikel 3 van de verordening voorziet in twee soorten procedures. De insolventieprocedure die overeenkomstig lid 1 van dit artikel wordt geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, en die als „hoofdprocedure” wordt gekwalificeerd, heeft universele gevolgen voor zover zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar die zich bevinden in alle lidstaten waar de verordening geldt. Hoewel overeenkomstig lid 2 van dit artikel later een procedure kan worden geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging bezit, gelden de gevolgen van deze procedure, die als „secundaire procedure” wordt gekwalificeerd, alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden (zie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C‑341/04, Jurispr. blz. I‑3813, punt 28).

23      De universele strekking van de hoofdinsolventieprocedure heeft ook invloed op de bevoegdheden van de curator, omdat overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de verordening de curator die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 1, bevoegde rechter, in een andere lidstaat alle bevoegdheden kan uitoefenen die hem zijn verleend, met name zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend.

24      Hieruit volgt dat alleen de opening van een secundaire insolventieprocedure de universele strekking van de hoofdinsolventieprocedure kan beperken.

25      Bovendien volgt uit de bepaling van de bevoegde rechter krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening mede het toepasselijke recht. Wat zowel de hoofdinsolventieprocedure als de secundaire insolventieprocedure betreft, worden immers de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure wordt geopend, hierna te noemen „lidstaat waar de procedure wordt geopend”. Daartoe bevat artikel 4, lid 2, van de verordening een niet-uitputtende opsomming van de verschillende punten van de procedure die worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, waaronder met name sub b, welk deel van het vermogen van de schuldenaar tot de boedel behoort, sub c, de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator en sub f, de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen.

26      Bovendien volgt uit artikel 16, lid 1, in samenhang met artikel 17, lid 1, van de verordening dat de beslissing tot opening van een insolventieprocedure in een lidstaat wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend, en, zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen heeft die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend. Overeenkomstig artikel 25 van de verordening worden alle andere beslissingen dan die inzake de opening van de insolventieprocedure eveneens automatisch erkend.

27      Blijkens punt 22 van de considerans van de verordening berust de voorrangsregel van artikel 16, lid 1, daarvan, volgens welke de in een lidstaat geopende insolventieprocedure wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend, op het beginsel van wederzijds vertrouwen (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 39).

28      Door dit wederzijds vertrouwen kon namelijk niet alleen een bindend bevoegdheidsstelsel worden ingevoerd, dat alle rechters die onder de werkingssfeer van de verordening vallen, moeten eerbiedigen, maar als gevolg daarvan konden de lidstaten ook afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van insolventieprocedures is gekomen (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 40, alsmede naar analogie wat het Executieverdrag betreft, arresten van 9 december 2003, Gasser, C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 72, en 27 april 2004, Turner, C‑159/02, Jurispr. blz. I‑3565, punt 24).

29      Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat voornoemd beginsel van wederzijds vertrouwen impliceert dat de rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een hoofdinsolventieprocedure is ingediend, nagaat of hij bevoegd is op grond van artikel 3, lid 1, van de verordening, dat wil zeggen dat hij onderzoekt of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich in deze lidstaat bevindt. Daartegenover erkennen de rechters van de andere lidstaten de beslissing tot opening van een hoofdinsolventieprocedure, zonder dat zij de beoordeling van de eerste rechter inzake zijn bevoegdheid kunnen toetsen (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punten 41 en 42).

30      Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de beslissingen inzake een insolventieprocedure zij opgemerkt dat de verordening geen specifieke regels bevat, maar in artikel 25, lid 1, verwijst naar het stelsel van tenuitvoerlegging dat is ingevoerd bij de artikelen 31 tot en met 51 van het Executieverdrag, waarbij echter de in dat verdrag bedoelde weigeringsgronden worden uitgesloten en door eigen weigeringsgronden worden vervangen.

31      Overeenkomstig punt 22 van de considerans van de verordening, waarin wordt bepaald dat de weigeringsgronden tot het noodzakelijke minimum moeten worden beperkt, bestaan er dan ook maar twee.

32      Enerzijds zijn de lidstaten krachtens artikel 25, lid 3, van de verordening niet gehouden een beslissing inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure te erkennen of ten uitvoer te leggen als die tot een beperking van de persoonlijke vrijheid of van het postgeheim leidt.

33      Anderzijds kan elke lidstaat krachtens artikel 26 van de verordening weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen of een in het kader van een dergelijke procedure gegeven beslissing ten uitvoer te leggen indien uit die erkenning of tenuitvoerlegging gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.

34      Met betrekking tot die tweede weigeringsgrond had het Hof in het kader van het Executieverdrag reeds gepreciseerd dat de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van dit verdrag slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert, te weten het vergemakkelijken van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen (arrest van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punten 19 en 21, en arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 62). De rechtspraak met betrekking artikel 27, lid 1, van dat verdrag kan evenwel op de uitlegging van artikel 26 van de verordening worden toegepast (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 64).

35      Gelet op het voorgaande, moet op de door de verwijzende rechter gestelde vragen uitspraak worden gedaan.

36      In casu staat vast dat de maatschappelijke zetel van MG Probud zich in Polen bevindt, en dat die vennootschap bij een beslissing van 9 juni 2005 door een Poolse rechter insolvent is verklaard.

37      Blijkens artikel 3, lid 1, van de verordening wordt bij vennootschappen het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat van het door de gemeenschapswetgever ingevoerde vermoeden dat dit haar statutaire zetel is, slechts kan worden afgeweken indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 34). Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 37).

38      Het dossier waarover het Hof beschikt, bevat niets dat het in artikel 3, lid 1, van de verordening geformuleerde vermoeden in twijfel kan trekken, zodat het duidelijk is dat het centrum van de voornaamste belangen van MG Probud zich in Polen bevindt.

39      Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de verordening blijkt dat de insolventieprocedures waarop de verordening van toepassing is, vier kenmerken moeten vertonen. Het moet gaan om een collectieve procedure die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leidt dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen op zijn minst ten dele verliest en tot gevolg heeft dat een curator wordt aangewezen. Voormelde procedures worden opgesomd in bijlage A bij de verordening en de lijst van curatoren staat in bijlage C (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

40      Voor zover de ten aanzien van MG Probud geopende insolventieprocedure in bijlage A van de verordening wordt vermeld, volgt uit de toepassing van artikel 3 van deze verordening, dat de Poolse rechters bevoegd zijn een hoofdinsolventieprocedure te openen en alle beslissingen inzake het verloop en de beëindiging daarvan te nemen. Bovendien volgt uit de toepassing van artikel 4 van voornoemde verordening, dat die insolventieprocedure en de gevolgen daarvan door het Poolse recht worden beheerst.

41      Verder kan de door de Poolse rechter aangewezen curator, mits hij in bijlage C bij de verordening wordt vermeld, overeenkomstig artikel 18 van die verordening in de andere lidstaten alle bevoegdheden uitoefenen die hem door het Poolse recht zijn verleend, met name de goederen van de schuldenaar verwijderen uit het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden.

42      Zoals is opgemerkt door verschillende betrokkenen die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, is in casu geen secundaire procedure geopend en is in het kader van het hoofdgeding geen van de uitzonderingen van de artikelen 5 tot en met 15 van de verordening van toepassing, meer in het bijzonder geen van de in de artikelen 5 en 10 daarvan vermelde uitzonderingen die de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft genoemd.

43      Gelet op deze gegevens en wegens de universele strekking die aan elke hoofdinsolventieprocedure moet worden toegekend, omvat de in Polen geopende insolventieprocedure alle activa van MG Probud, ook die welke zich in Duitsland bevinden, en bepaalt het Poolse recht niet alleen de opening van de insolventieprocedure maar ook het verloop en de beëindiging daarvan. Uit dien hoofde moet dat recht bepalen tot welke boedel de in de andere lidstaten gelegen goederen behoren, alsmede wat de gevolgen van de insolventieprocedure zijn voor de maatregelen die met betrekking tot die goederen kunnen worden genomen.

44      Aangezien het volgens de Poolse wet inzake insolventie en sanering van 28 februari 2003, zoals gewijzigd, niet mogelijk is na de opening van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar tenuitvoerleggingsprocedures met betrekking tot de goederen van de insolvente boedel in te leiden, konden de bevoegde Duitse autoriteiten niet ingevolge de Duitse wettelijke regeling op goede gronden executiemaatregelen met betrekking tot de goederen van MG Probud in Duitsland gelasten.

45      Zoals volgt uit de artikelen 16 en 17 van de verordening, moet de in Polen vastgestelde beslissing tot opening van de insolventieprocedure automatisch, zonder enkele verdere formaliteit, in alle andere lidstaten worden erkend met alle gevolgen die door het Poolse recht daaraan worden verbonden.

46      Voor zover niets in het aan het Hof voorgelegde dossier de conclusie wettigt dat sprake is van een van de in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest vermelde weigeringsgronden, was de aangezochte Duitse rechter bovendien gehouden niet alleen de door de bevoegde Poolse rechter vastgestelde beslissing tot opening van de insolventieprocedure te erkennen, maar tevens alle andere beslissingen met betrekking tot deze procedure, zodat hij zich niet kan verzetten tegen de tenuitvoerlegging van die beslissingen overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 51 van het Executieverdrag.

47      Gelet op een en ander, dient op de vragen te worden geantwoord dat de verordening, met name de artikelen 3, 4, 16, 17 en 25 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, in een zaak als die in het hoofdgeding, na de opening van een hoofdinsolventieprocedure in een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar geen secundaire insolventieprocedure is geopend, verplicht zijn, behoudens de weigeringsgronden van de artikelen 25, lid 3, en 26 van de verordening, alle beslissingen met betrekking tot deze hoofdinsolventieprocedure te erkennen en ten uitvoer te leggen, zodat zij ingevolge de wettelijke regeling van die andere lidstaat geen executiemaatregelen mogen gelasten met betrekking tot de goederen van de insolvent verklaarde schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden, wanneer de wettelijke regeling van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, dit niet toestaat en de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 5 en 10 van de verordening niet zijn vervuld.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, met name de artikelen 3, 4, 16, 17 en 25 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, in een zaak als die in het hoofdgeding, na de opening van een hoofdinsolventieprocedure in een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar geen secundaire insolventieprocedure is geopend, verplicht zijn, behoudens de weigeringsgronden van de artikelen 25, lid 3, en 26 van deze verordening, alle beslissingen met betrekking tot deze hoofdinsolventieprocedure te erkennen en ten uitvoer te leggen, zodat zij ingevolge de wettelijke regeling van die andere lidstaat geen executiemaatregelen mogen gelasten met betrekking tot de goederen van de insolvent verklaarde schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden, wanneer de wettelijke regeling van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, dit niet toestaat en de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 5 en 10 van voornoemde verordening niet zijn vervuld.

ondertekeningen


* Procestaal: Pools.