Language of document : ECLI:EU:T:2022:778

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

7 december 2022 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Voedingsverpakkingen voor de detailhandel – Besluit houdende wijziging van de hoogte van een geldboete – Wijze van berekening van de geldboete – Toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Limiet van de geldboete – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Draagkracht”

In zaak T‑130/21,

CCPL – Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC, gevestigd te Reggio Emilia (Italië),

Coopbox Group SpA, gevestigd te Bibbiano (Italië),

Coopbox Eastern s.r.o., gevestigd te Nové Mesto nad Váhom (Slowakije),

vertegenwoordigd door E. Cucchiara en E. Rocchi, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Rossi en T. Baumé als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, M. J. Costeira, M. Kancheva, P. Zilgalvis (rapporteur) en I. Dimitrakopoulos, rechters,

griffier: P. Nuñez Ruiz, administrateur,

gezien de stukken,

gezien de beschikking van 22 juli 2021, CCPL e.a./Commissie (T‑130/21 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:488),

na de terechtzitting op 16 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, CCPL – Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC, Coopbox Group SpA en Coopbox Eastern s.r.o., nietigverklaring van besluit C(2020) 8940 final van de Commissie van 17 december 2020 (hierna: „bestreden besluit”) tot wijziging van het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd bij besluit C(2015) 4336 final van de Commissie van 24 juni 2015 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak AT.39563 – Voedingsverpakkingen voor de detailhandel) (hierna: „besluit van 2015”).

 Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan

2        Verzoeksters zijn vennootschappen die behoren tot de CCPL-groep en opereren met name in de sector voedingsverpakkingen.

3        CCPL is een coöperatieve vennootschap die via CCPL SpA deelnemingen heeft in werkmaatschappijen, waaronder Coopbox Group en Coopbox Eastern.

4        Op 24 juni 2015 heeft de Europese Commissie het besluit van 2015 vastgesteld, waarbij zij heeft geconstateerd dat vennootschappen in de sector voedingsverpakkingen voor de detailhandel tussen 2000 en 2008 hadden deelgenomen aan vijf afzonderlijke inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst. In artikel 2 van dit besluit heeft de Commissie overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 VWEU (PB 2003, L 1, blz. 1) geldboeten van in totaal 33 694 000 EUR opgelegd aan met name verzoeksters en twee andere ondernemingen die destijds deel uitmaakten van de CCPL-groep.

5        Het definitieve bedrag van deze geldboeten is vastgesteld nadat de vijf betrokken ondernemingen overeenkomstig punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) een vermindering met 25 % hadden gekregen van het definitieve bedrag van de geldboeten die de Commissie hun had moeten opleggen, rekening houdend met hun verminderde vermogen om te betalen.

6        Bij beschikking van 15 december 2015, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15 R, EU:T:2015:1012), heeft de president van het Gerecht de verplichting tot het stellen van een bankgarantie ten gunste van de Commissie opgeschort teneinde de onmiddellijke invordering van de aan de vijf betrokken vennootschappen opgelegde geldboeten te voorkomen, op voorwaarde dat zij, ten eerste, de Commissie 5 miljoen EUR en de gehele opbrengst van de voorgenomen verkoop van bepaalde deelnemingen betaalden en, ten tweede, de Commissie driemaandelijks, tot de vaststelling van de beslissing in het hoofdgeding en bij elke gebeurtenis die van invloed kon zijn op hun toekomstige vermogen om de opgelegde geldboeten te betalen, schriftelijk een gedetailleerd verslag overleggen over de uitvoering van het herstructureringsplan in de met hun schuldeisers gesloten schuldsaneringsovereenkomst (hierna: „herstructureringsplan”) en over het bedrag van de opbrengst uit de verkoop van de activa volgens dat plan maar ook buiten dat plan om.

7        CCPL heeft namens de vijf betrokken ondernemingen voorlopige betalingen aan de Commissie gedaan ten belope van 5 942 000 EUR.

8        In zijn arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500), heeft het Gerecht geconstateerd dat de verlaging van de aan de vijf betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten op grond van hun onvermogen om te betalen in het besluit van 2015 ontoereikend was gemotiveerd. Bijgevolg heeft het artikel 2, lid 1, onder f) tot en met h), lid 2, onder d) en e), en lid 4, onder c) en d), van dat besluit nietig verklaard.

9        Bij brief van 18 september 2019 heeft de Commissie CCPL met name in kennis gesteld van haar voornemen om een nieuw besluit vast te stellen waarbij aan de betrokken vennootschappen van haar groep geldboeten zouden worden opgelegd, en heeft zij die vennootschappen uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen.

10      Op 20 september 2019 hebben verzoeksters hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500).

11      Op 4 oktober 2019 hebben de betrokken ondernemingen de Commissie verzocht om hun onvermogen om te betalen volgens punt 35 van de richtsnoeren van 2006 te onderzoeken met het oog op een verlaging van de geldboeten die zij aan het einde van de lopende procedure zou kunnen toepassen. Om dit verzoek te beoordelen heeft de Commissie de CCPL-groep overeenkomstig artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003 verzocht om inlichtingen. De groep heeft daaraan gevolg gegeven.

12      Op 7 oktober 2019 heeft de Commissie ter uitvoering van het arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500), het door CCPL als voorlopige betaling overgemaakte bedrag van 5 942 084 EUR terugbetaald.

13      Op 17 december 2020 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarbij zij in wezen het verzoek om verlaging van de betrokken geldboeten op grond van verzoeksters’ onvermogen om te betalen heeft afgewezen en hun geldboeten van in totaal 9 441 000 EUR heeft opgelegd.

14      Bij beschikking van 20 januari 2021, CCPL e.a./Commissie (C‑706/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:45), heeft het Hof de hogere voorziening van rekwirantes kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft met name aangegeven dat rekwirantes in voorkomend geval de middelen en argumenten die het Gerecht in het arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500), had afgewezen, konden aanvoeren in het kader van een eventueel nieuw beroep tegen het besluit dat na de nietigverklaring van het litigieuze besluit door het Gerecht zou worden vastgesteld (beschikking van 20 januari 2021, CCPL e.a./Commissie, C‑706/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:45, punt 26).

15      Bij beschikking van 22 juli 2021, CCPL e.a./Commissie (T‑130/21 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:488), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding van verzoeksters tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

 Conclusies van partijen

16      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bij het bestreden besluit aan hen opgelegde geldboeten nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van deze geldboeten te verlagen;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

17      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

18      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

19      Het eerste middel betreft in wezen niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Het tweede middel ziet op schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling. Het derde middel betreft in wezen niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfouten doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gegevens die de CCPL-groep heeft verstrekt ter onderbouwing van haar onvermogen om te betalen.

 Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

20      Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste betreft ontoereikende motivering van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij van de CCPL-groep voor het gedrag van de vennootschappen van die groep, het tweede betreft schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 doordat de Commissie zich ten onrechte heeft gebaseerd op het vermoeden dat CCPL een beslissende invloed uitoefende op de vennootschappen van de CCPL-groep.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: ontoereikende motivering van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij van de CCPL-groep voor de gedragingen van de vennootschappen van die groep

21      Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien daarin niet is aangegeven waarom CCPL aansprakelijk is gesteld voor de gedragingen van Coopbox Group en Coopbox Eastern.

22      De Commissie betwist dit betoog.

23      Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, C‑338/00 P, EU:C:2003:473, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Bovendien geldt dat, wanneer een oorspronkelijk besluit van de Commissie is gewijzigd bij een besluit dat uitdrukkelijk bepaalt dat het een besluit tot wijziging van dat besluit vormt, de procedure die tot de vaststelling van het wijzigingsbesluit heeft geleid in het verlengde ligt van de procedure waaruit het oorspronkelijke besluit is voortgekomen (zie in die zin arrest van 6 juli 2017, Toshiba/Commissie, C‑180/16 P, EU:C:2017:520, punt 22).

25      In deze context kan voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het wijzigingsbesluit rekening worden gehouden met de motivering van het oorspronkelijke besluit, mits die motivering niet door een arrest tot nietigverklaring is aangetast en de tekst van het wijzigingsbesluit die motivering niet tegenspreekt (zie in die zin arrest van 19 januari 2016, Toshiba/Commissie, T‑404/12, EU:T:2016:18, punt 95).

26      In casu blijkt uitdrukkelijk uit het opschrift en de inhoud van het bestreden besluit dat het een besluit tot wijziging van het besluit van 2015 is, wat de aan verzoeksters opgelegde geldboeten betreft.

27      Artikel 1 van het bestreden besluit legt verzoeksters namelijk geldboeten op voor de in artikel 1 van het besluit van 2015 genoemde inbreuken.

28      Voorts wordt niet gesteld dat het arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500), van invloed is geweest op de andere elementen van het besluit van 2015 dan die betreffende verzoeksters’ vermogen om te betalen), noch dat het bestreden besluit met het besluit van 2015 in tegenspraak is wat betreft de aansprakelijkheid van CCPL voor de inbreuken van de vennootschappen van de CCPL-groep, waarop het onderhavige middel betrekking heeft.

29      Hieruit volgt dat de motivering van het bestreden besluit, wat de aansprakelijkheid van CCPL voor de door de vennootschappen van de CCPL-groep gepleegde inbreuken betreft, overeenkomstig de in punt 25 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden gelezen in het licht van het besluit van 2015.

30      In overweging 848 van het besluit van 2015 heeft de Commissie vastgesteld dat CCPL gedurende de gehele duur van de betrokken inbreuken de uiteindelijke moedermaatschappij van de CCPL-groep was en dat haar directe of indirecte deelneming in een of meer entiteiten, waaronder Coopbox Group, dat rechtstreeks aan de inbreuk deelnam, tot 18 april 2006 100 % bedroeg en vervolgens, tussen 18 april 2006 en het einde van die inbreuken, 93,864 %.

31      In overweging 849 van het besluit van 2015 nam de Commissie het standpunt in dat een deelneming van 93,864 % volstaat om aan te nemen dat een moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming. De Commissie verklaarde tevens dat het vermoeden van beslissende invloed weliswaar volstaat om de aansprakelijkheid van de betrokken entiteiten vast te stellen, maar dat dit vermoeden verder werd versterkt door de analyse van de juridische, persoonlijke en economische banden tussen de entiteiten die deel uitmaakten van de betrokken onderneming in de overwegingen 850 tot en met 855 van dat besluit.

32      Deze elementen stellen verzoeksters in staat de beoordeling te begrijpen op grond waarvan de Commissie CCPL aansprakelijk heeft gesteld voor de door de vennootschappen van de CCPL-groep begane inbreuken, en stellen het Gerecht in staat om de geldigheid van deze motivering te toetsen.

33      Het argument van verzoeksters dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd wat betreft de aansprakelijkheid van CCPL voor de inbreuken van de vennootschappen van de CCPL-groep, moet derhalve worden verworpen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 doordat de Commissie zich ten onrechte heeft gebaseerd op het vermoeden dat CCPL beslissende invloed heeft uitgeoefend op de vennootschappen van de CCPL-groep

34      Verzoeksters zijn in wezen van mening dat het recht in het bestreden besluit onjuist is toegepast en het besluit een kennelijke beoordelingsfout bevat doordat de Commissie zich voor de toepassing van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft gebaseerd op het vermoeden dat CCPL een beslissende invloed had uitgeoefend op de vennootschappen van de CCPL-groep.

35      De Commissie betwist dit betoog.

36      Er zij aan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij besluit geldboeten kan opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 VWEU.

37      Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip onderneming elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop deze wordt gefinancierd. In dit verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en anderzijds dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moet dragen (zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Bovendien kan het gedrag van een dochteronderneming volgens vaste rechtspraak met name dan aan de moedermaatschappij worden toegerekend wanneer die dochteronderneming ondanks haar eigen rechtspersoonlijkheid niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, in het bijzonder gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die tussen die twee juridische entiteiten bestaan (zie arrest van 27 januari 2021, The Goldman Sachs Group/Commissie, C‑595/18 P, EU:C:2021:73, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Uit vaste rechtspraak volgt tevens dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect in het bezit is van het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, deze moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bovendien het weerlegbare vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk dergelijke invloed uitoefent. Dat de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, levert dan ook op zichzelf reeds het vermoeden op dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van die dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij die moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, voldoende bewijs overlegt om aan te tonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt (zie arrest van 27 januari 2021, The Goldman Sachs Group/Commissie, C‑595/18 P, EU:C:2021:73, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Tenzij dat vermoeden wordt weerlegd, impliceert het dus dat de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming wordt geacht vast te staan en de Commissie het recht geeft om deze moedermaatschappij verantwoordelijk te houden voor het gedrag van haar dochteronderneming, zonder dat zij aanvullend bewijs hoeft aan te dragen. De toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed hangt bijgevolg niet af van de overlegging van aanvullende aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (zie arrest van 27 januari 2021, The Goldman Sachs Group/Commissie, C‑595/18 P, EU:C:2021:73, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Voorts is de Commissie geenszins verplicht om zich uitsluitend op vorenbedoeld vermoeden te baseren. Niets belet die instelling namelijk om door middel van andere bewijzen of een combinatie van dergelijke bewijzen en dat vermoeden aan te tonen dat een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (zie arrest van 27 januari 2021, The Goldman Sachs Group/Commissie, C‑595/18 P, EU:C:2021:73, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu zij eraan herinnerd dat de Commissie in overweging 846 van het besluit van 2015 heeft aangegeven dat zij CCPL als moedermaatschappij voor de betrokken inbreuken aansprakelijk heeft gesteld op grond van het vermoeden dat CCPL beslissende invloed had uitgeoefend in de periode (of perioden) waarin ten minste één entiteit die rechtstreeks bij de inbreuk betrokken was, volledig (of nagenoeg volledig) onder de zeggenschap van deze moedermaatschappij stond.

43      Zoals hierboven in de punten 30 en 31 in herinnering is gebracht, heeft de Commissie in het besluit van 2015 geconstateerd dat CCPL gedurende de gehele duur van de inbreuken de moedermaatschappij van de CCPL-groep was en dat haar directe of indirecte deelneming in een of meerdere rechtstreeks aan de inbreuk deelnemende entiteiten van deze groep volstond om aan te nemen dat zij beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar dochteronderneming. De Commissie heeft ook verduidelijkt dat het vermoeden van beslissende invloed volgens haar weliswaar volstond om de aansprakelijkheid van de betrokken entiteiten vast te stellen, maar dat dit vermoeden verder werd versterkt door de analyse van de juridische, personele en economische banden tussen de entiteiten die deel uitmaakten van het betrokken concern.

44      Als elementen waaruit de juridische, personele en economische banden bleken tussen de entiteiten die deel uitmaakten van het betrokken concern, heeft de Commissie met name vermeld dat CCPL alle leden van de raad van bestuur en de gedelegeerde bestuurder van CCPL SpA kon benoemen, dat CCPL de begroting van CCPL SpA goedkeurde en de verantwoordelijkheden van de bestuurders bepaalde, dat de raad van bestuur van CCPL SpA zelf over de ruimste bevoegdheden voor het dagelijks bestuur van de onderneming beschikte en een voorzitter benoemde die verantwoordelijk was voor de strategische oriëntatie van de vennootschap door toe te zien op de juiste uitvoering van de beslissingen van de raad van bestuur, dat de aandeelhoudersovereenkomst expliciet vermelde dat CCPL een controlerend belang in CCPL SpA had, dat de minderheidsaandeelhouders geen bijzondere rechten hadden en dat de overige 6,14 % van het kapitaal van CCPL SpA in handen was van aandeelhouders die ook eigenaar van CCPL waren. Coopbox Group had volgens haar hetzelfde bedrijfsmodel.

45      In die context heeft de Commissie in artikel 1.1 van het besluit van 2015 geoordeeld dat Coopbox Group en CCPL inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU door van 18 juni 2002 tot en met 17 december 2007 deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk, bestaande uit verschillende afzonderlijke inbreuken, die betrekking hadden op schalen van polystyreen voor de Italiaanse sector voedingsverpakkingen voor de detailhandel.

46      In artikel 1.4 van het besluit van 2015 heeft de Commissie geoordeeld dat CCPL van 8 december 2004 tot en met 24 september 2007 en Coopbox Eastern van 5 november 2004 tot en met 24 september 2007 inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU door deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk, bestaande uit verschillende afzonderlijke inbreuken, die betrekking hadden op schalen van polystyreen voor de Tsjechische, Hongaarse, Poolse en Slowaakse sector voedingsverpakkingen voor de detailhandel.

47      Op basis daarvan heeft de Commissie in artikel 1 van het bestreden besluit voor de in artikel 1.1 van het besluit van 2015 genoemde inbreuk aan Coopbox Group en CCPL hoofdelijk een geldboete van 4 627 000 EUR opgelegd, voor de in artikel 1.2 van het besluit van 2015 genoemde inbreuk aan CCPL een geldboete van 4 010 000 EUR en voor de in artikel 1.4 van het besluit van 2015 genoemde inbreuk aan Coopbox Eastern en CCPL hoofdelijk een geldboete van 789 000 EUR, alsmede een geldboete van 15 000 EUR aan Coopbox Eastern.

48      Zij heeft CCPL derhalve voor de gehele duur van de inbreuken aansprakelijk gesteld, met name wegens haar directe of indirecte deelneming in een of meer entiteiten van de CCPL-groep.

49      In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door aan CCPL gedragingen van Coopbox Group en Coopbox Eastern, die CCPL via CCPL SpA bezit, toe te rekenen, zonder een inbreuk ten aanzien van CCPL SpA vast te stellen.

50      Uit de hierboven in punt 38 aangehaalde rechtspraak volgt echter dat het gedrag van een dochteronderneming met name dan aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer die dochteronderneming ondanks haar eigen rechtspersoonlijkheid niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, in het bijzonder gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die tussen die twee juridische entiteiten bestaan.

51      In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van eenzelfde economische eenheid en vormen zij derhalve één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij kan richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met andere woorden, het is niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen dat de reden is waarom de Commissie besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij mag richten (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 88).

52      Bovendien vindt het in punt 39 hierboven bedoelde vermoeden volgens de rechtspraak ook toepassing wanneer de moedermaatschappij het kapitaal van de dochteronderneming niet rechtstreeks maar via andere vennootschappen in handen heeft (zie in die zin arresten van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punt 86; 8 mei 2013, Eni/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punten 48 en 49, en 15 juli 2015, GEA Group/Commissie, T‑45/10, niet gepubliceerd, EU:T:2015:507, punt 142).

53      Uit de rechtspraak volgt dus dat de Commissie het gedrag van dochterondernemingen die indirect in handen zijn van een moedermaatschappij, aan deze moedermaatschappij kan toerekenen, zelfs zonder een inbreuk vast te stellen ten aanzien van tussenvennootschappen.

54      Het feit dat deze dochterondernemingen in handen zijn van een moedermaatschappij via een vennootschap waaraan geen inbreuk wordt verweten, doet niets af aan het vermoeden dat die maatschappij door haar indirecte deelneming in de dochterondernemingen daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op hun gedrag.

55      Uit de hierboven in punt 37 aangehaalde rechtspraak volgt tevens dat de economische eenheid bestaande uit meerdere natuurlijke of rechtspersonen die de mededingingsregels schendt, volgens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk moet dragen.

56      Anders dan verzoeksters stellen, kan dus niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, omdat CCPL aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk die zij niet heeft gepleegd en die niet is toegerekend aan de entiteit via welke zij de inbreukmakende entiteit bezat.

57      Bijgevolg geeft het bestreden besluit geen blijk van een onjuiste rechtstoepassing voor zover de Commissie aan CCPL gedragingen van Coopbox Group en Coopbox Eastern, die CCPL via CCPL SpA bezit, heeft toegerekend, zonder dat zij een inbreuk ten aanzien van CCPL SpA heeft vastgesteld.

58      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het vermoeden van aansprakelijkheid van CCPL voor de gedragingen van de vennootschappen van de CCPL-groep niet van toepassing was, aangezien CCPL van 18 april 2006 tot aan het einde van de inbreukperiode slechts een deelneming van 93,864 % in CCPL SpA had.

59      Een moedermaatschappij die vrijwel het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, bevindt zich echter in beginsel in een situatie die, wat betreft haar vermogen om een beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochteronderneming, vergelijkbaar is met die van een exclusieve eigenaar, gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die haar met de dochteronderneming verbinden. Bijgevolg mag de Commissie op deze situatie dezelfde bewijsregeling toepassen, namelijk het vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk gebruikmaakt van haar vermogen om beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochteronderneming. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat de minderheidsaandeelhouders in bepaalde gevallen rechten hebben ten aanzien van de dochteronderneming die kunnen afdoen aan de bovenstaande analogie.

60      CCPL had echter door haar deelneming van 93,864 % in het kapitaal van CCPL SpA tussen 18 april 2006 en het einde van de inbreukperiode vrijwel het gehele kapitaal van CCPL SpA in handen. Bovendien stellen verzoeksters niet en tonen zij a fortiori niet aan dat de minderheidsaandeelhouders ten opzichte van CCPL SpA rechten hadden die het vermoeden dat CCPL daadwerkelijk beslissende invloed uitoefende op het gedrag van die dochteronderneming, ter discussie konden stellen.

61      Hieruit volgt dat de Commissie in het bestreden besluit het recht niet onjuist heeft toegepast door gebruik te maken van het vermoeden van aansprakelijkheid van CCPL voor het gedrag van de vennootschappen van de CCPL-groep in de periode waarin CCPL slechts een deelneming van 93,864 % in CCPL SpA had.

62      In de derde plaats moet het argument worden afgewezen dat de Commissie geen gebruik kon maken van het vermoeden van aansprakelijkheid van CCPL voor het gedrag van de vennootschappen van de CCPL-groep, omdat de deelneming van CCPL in het kapitaal van CCPL ten tijde van de vaststelling van het besluit van 2015 verder was gedaald tot ongeveer 90 %.

63      De toepassing van het vermoeden op grond waarvan het gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij kan worden toegerekend, impliceert immers dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voortvloeit uit het gedrag van haar dochteronderneming in de periode waarin de inbreuk is gepleegd, zodat de omvang van de deelneming van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming op de datum van het besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, irrelevant is.

64      In de vierde plaats betogen verzoeksters ten eerste dat het aan de Commissie stond om aan te tonen dat CCPL daadwerkelijk beslissende invloed uitoefende op de vennootschappen van de CCPL-groep, aangezien zij zich zowel op het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed als op een reeks elementen had gebaseerd.

65      Het volstaat echter op te merken dat de toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet afhankelijk is van de overlegging van aanvullende aanwijzingen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk invloed uitoefent, zoals blijkt uit de in punt 40 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

66      Uit de hierboven in punt 41 aangehaalde rechtspraak volgt ook dat niets de Commissie belet om door andere bewijzen of door een combinatie van bewijzen met dat vermoeden aan te tonen dat een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend.

67      Anders dan verzoeksters stellen, legde het feit dat de Commissie verschillende elementen heeft aangevoerd ter ondersteuning van de vaststelling dat CCPL beslissende invloed uitoefende op de vennootschappen van de CCPL-groep, de Commissie dus geen zwaardere bewijslast op dan wanneer zij enkel gebruik had gemaakt van het vermoeden dat die beslissende invloed daadwerkelijk was uitgeoefend.

68      Ten tweede zijn verzoeksters van mening dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt omdat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed weerlegd had moeten worden, aangezien CCPL noch in de periode waarin zij het volledige aandelenkapitaal van de bij de inbreuk betrokken entiteiten van de CCPL-groep in handen had, noch toen zij minder dan 100 % van de aandelen in handen had, een beslissende invloed op de vennootschappen van de CCPL-groep uitoefende.

69      Ter ondersteuning van dit betoog wijzen verzoeksters erop dat CCPL alle managementactiviteiten in de sector voedingsverpakkingen heeft stopgezet en aan de vennootschappen van de CCPL-groep die verantwoordelijk zijn voor deze sector, een volledige autonomie heeft toegekend op het gebied van productie, handel, industrie en beheer. Zij wijzen er in wezen ook op dat de gedelegeerde bestuurder van Coopbox Group volkomen onafhankelijk het commercieel en strategisch beleid van de onderneming bepaalt.

70      Bovendien stellen verzoeksters dat CCPL een coöperatieve vennootschap is die hoofdzakelijk als aandeelhouder optreedt en via CCPL SpA deelnemingen heeft in de werkmaatschappijen, dat de rol van subholding van CCPL SpA geen enkele betrokkenheid bij het operationele, dagelijkse beheer van de door haar gecontroleerde vennootschappen impliceert en dat CCPL geen actieve rol speelt in het dagelijks beheer van de vennootschappen van de CCPL-groep.

71      Voorts wijzen verzoeksters erop dat CCPL de moedermaatschappij was van een concern dat in zes verschillende sectoren actief was, dat noch Coopbox Group, noch een van de andere bij de litigieuze inbreuken betrokken ondernemingen CCPL ooit op de hoogte heeft gebracht van de onrechtmatige activiteiten en evenmin met haar voorafgaande toestemming heeft gehandeld.

72      Verzoeksters voeren tevens aan dat geen van de drie leden van de raad van bestuur van CCPL die tegelijkertijd lid waren van de raad van bestuur van de vennootschappen van de CCPL-groep, binnen deze vennootschappen een operationele functie heeft uitgeoefend of direct dan wel indirect aan de bijeenkomsten met de concurrerende ondernemingen heeft deelgenomen.

73      In dit verband moet er ten eerste aan worden herinnerd dat een moedermaatschappij, om het vermoeden van beslissende invloed te weerleggen, in het kader van beroepen tegen een besluit van de Commissie elk gegeven betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haarzelf en haar dochter waaruit blijkt dat zij geen economische eenheid vormen, aan de Unierechter ter beoordeling dient over te leggen (zie arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat operationele onafhankelijkheid op zich niet bewijst dat een dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt ten opzichte van haar moedermaatschappij. De taakverdeling tussen dochterondernemingen en hun moedermaatschappijen, en met name het toevertrouwen van het operationele beheer aan de plaatselijke managers van een dochteronderneming, is een gangbare praktijk in grote ondernemingen met een groot aantal dochterondernemingen die uiteindelijk in handen zijn van dezelfde moedermaatschappij (zie in die zin arrest van 11 juli 2014, RWE en RWE Dea/Commissie, T‑543/08, EU:T:2014:627, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Voorts kan het feit dat CCPL geen instructies gaf aan CCPL SpA, Coopbox Group of Coopbox Eastern betreffende de kartels in kwestie, of zelfs geen wetenschap had van deze kartels, volgens de rechtspraak als zodanig het vermoeden van beslissende invloed niet weerleggen (zie in die zin arrest van 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie, C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punten 59 en 60).

76      Hieruit volgt dat de overigens niet onderbouwde stelling dat CCPL alle managementactiviteiten in de sector voedingsverpakkingen heeft stopgezet en aan de vennootschappen van het CCPL-concern die verantwoordelijk zijn voor deze sector volledige autonomie heeft toegekend, zonder dat zij of CCPL SpA een actieve rol spelen in het dagelijks beheer van Coopbox Group en Coopbox Eastern, het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet kan weerleggen.

77      Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat de Unierechter van oordeel is dat de vertegenwoordiging van de moedermaatschappij in de bestuursorganen van haar dochteronderneming relevant bewijs van de uitoefening van beslissende invloed op het commerciële beleid van laatstgenoemde vormt (zie arrest van 15 juli 2015, Socitrel en Companhia Previdente/Commissie, T‑413/10 en T‑414/10, EU:T:2015:500, punt 213 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Verzoeksters’ argumenten dat de drie leden van de raad van bestuur van CCPL die tegelijkertijd lid waren van de raden van bestuur van de vennootschappen van de CCPL-groep geen operationele rol hadden, moeten dus worden afgewezen.

79      Om dezelfde reden moet ook het argument worden afgewezen dat geen van de bij het dossier van de onderhavige procedure gevoegde documenten gegevens bevatte over de betrokkenheid van deze leden van de raad van bestuur van CCPL bij de beheersactiviteiten van een van de vennootschappen van de CCPL-groep.

80      Ten derde staat het feit dat CCPL de moedermaatschappij was van een bedrijvengroep die in zes verschillende sectoren actief was, er niet aan in de weg dat haar de inbreuken van Coopbox Group en Coopbox Eastern worden toegerekend, aangezien een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk, zelfs wanneer een groep een groot aantal werkmaatschappijen heeft (zie arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Gelet op het voorgaande volstaan de door verzoeksters aangevoerde elementen als zodanig niet om het door de Commissie toegepaste vermoeden te weerleggen dat CCPL een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de vennootschappen van de CCPL-groep.

82      Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond en moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling

83      Volgens verzoeksters is het bestreden besluit in wezen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het billijkheidsbeginsel, het beginsel van individualisering en differentiëring van de geldboeten, het beginsel van rationaliteit en het beginsel van gelijke behandeling, omdat de Commissie voor elke inbreuk afzonderlijk de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde limiet van 10 % van de omzet heeft toegepast en omdat deze methode voor de toepassing van de limiet van 10 % van de omzet ertoe heeft geleid dat de Commissie hun veel hogere geldboeten heeft opgelegd dan aan de andere betrokken ondernemingen.

84      De Commissie betwist dit betoog.

85      Wat betreft, in de eerste plaats, de toepassing in het bestreden besluit van de limiet van 10 % voor elke inbreuk afzonderlijk, zij eraan herinnerd dat de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet groter is dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

86      Bovendien is volgens de rechtspraak de kwalificatie van een aantal onrechtmatige handelingen als een en dezelfde inbreuk of als verschillende afzonderlijke inbreuken in beginsel niet zonder invloed op de mogelijke sanctie, aangezien de vaststelling van verschillende inbreuken kan leiden tot de oplegging van verschillende afzonderlijke geldboeten, waarbij telkens de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen, dat wil zeggen het maximum van 10 % van de omzet in het aan de vaststelling van het besluit voorafgaande boekjaar, in acht moet worden genomen (zie arrest van 6 februari 2014, AC‑Treuhand/Commissie, T‑27/10, EU:T:2014:59, punt 230 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      De Commissie mag dus in één enkel besluit twee afzonderlijke inbreuken vaststellen en twee geldboeten opleggen waarvan het totale bedrag groter is dan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum van 10 %, mits het bedrag van elke geldboete dat maximum niet overschrijdt. Voor de toepassing van bovengenoemd maximum van 10 % is namelijk irrelevant of afzonderlijke inbreuken op de mededingingsregels van de Unie in de loop van één procedure dan wel in de loop van onderscheiden, in de tijd gescheiden procedures worden bestraft, daar het maximum van 10 % op elke inbreuk op artikel 101 VWEU van toepassing is (arrest van 6 februari 2014, AC‑Treuhand/Commissie, T‑27/10, EU:T:2014:59, punten 231 en 232).

88      Aangezien de toepassing van het maximum van 10 % voor elke inbreuk afzonderlijk in overeenstemming is met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, zoals uitgelegd door de rechtspraak, kan dit argument van verzoeksters niet aantonen dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het billijkheidsbeginsel, het beginsel van individualisering en differentiëring van de geldboete, het beginsel van rationaliteit en het beginsel van gelijke behandeling.

89      Wat betreft, in de tweede plaats, het percentage van de aan verzoeksters opgelegde geldboete in verhouding tot hun totale omzet, dat volgens hen beduidend hoger is dan dat van de geldboeten die aan de andere betrokken ondernemingen zijn opgelegd, zij eraan herinnerd dat het volgens de rechtspraak niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel dat een onderneming door toepassing van de methode voor de berekening van de geldboeten waarin de richtsnoeren van 2006 voorzien, een geldboete wordt opgelegd die een groter deel van haar totale omzet vertegenwoordigt dan het geval is bij de andere ondernemingen. Het is immers inherent aan deze berekeningsmethode, die niet is gebaseerd op de totale omzet van alle betrokken ondernemingen, dat tussen deze ondernemingen verschillen ontstaan wat de verhouding tussen deze omzet en de hun opgelegde geldboeten betreft (zie in die zin arrest van 7 september 2016, Pilkington Group e.a./Commissie, C‑101/15 P, EU:C:2016:631, punt 64).

90      Uit de rechtspraak vloeit ook voort dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten niet verplicht is om, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van deze geldboeten de verschillen tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van totale omzet weerspiegelen (zie arrest van 7 september 2016, Pilkington Group e.a./Commissie, C‑101/15 P, EU:C:2016:631, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Met betrekking tot de door verzoeksters aangevoerde schending van het beginsel van gelijke behandeling moet worden opgemerkt dat de uiteenlopende verhouding tussen de geldboete en de totale omzet bij de betrokken ondernemingen op zich geen voldoende grond kan zijn voor de Commissie om af te wijken van de berekeningsmethode die zij voor zichzelf heeft vastgesteld. Daardoor zouden bepaalde ondernemingen immers worden bevoordeeld, op basis van criteria die niets te maken hebben met de ernst en de duur van de inbreuk. Bij de vaststelling van het boetebedrag mag niet door de toepassing van verschillende berekeningsmethoden worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (zie in die zin arrest van 7 september 2016, Pilkington Group e.a./Commissie, C‑101/15 P, EU:C:2016:631, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      De gestelde verschillen tussen enerzijds de verhouding tussen de aan verzoeksters opgelegde geldboeten en hun totale omzet en anderzijds de verhouding tussen de aan de andere betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten en hun omzet kunnen dus niet aantonen dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.

93      Wat voorts het argument betreft dat de lage geldboete die in het besluit van 2015 aan de ondernemingen van de Vitembal-groep is opgelegd, zou aantonen dat het bestreden besluit in strijd met het beginsel van gelijke behandeling is vastgesteld, zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).

94      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet stellen dat de Commissie verschillende berekeningsmethoden op de betrokken ondernemingen heeft toegepast. Het enige door verzoeksters aangevoerde element, dat betrekking heeft op het totale bedrag van de aan de betrokken entiteiten opgelegde geldboeten in verhouding tot hun respectieve totale omzet, volstaat namelijk niet om de gestelde discriminatie aan te tonen, zoals in punt 92 hierboven is aangegeven. Aangezien verzoeksters zich niet hebben beroepen op enige andere, door de Commissie in aanmerking genomen feitelijke of juridische omstandigheid bij de berekening van het bedrag van de geldboeten, hebben zij niet aangetoond dat de financiële situatie van de andere betrokken vennootschappen, met name die van de Vitembal-groep, vergelijkbaar was met hun eigen situatie, zodat hun argument overeenkomstig de in punt 93 hierboven genoemde rechtspraak moet worden verworpen.

95      Gelet op het voorgaande hebben verzoeksters met hun argumenten niet aangetoond dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door voor elke inbreuk afzonderlijk de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde limiet van 10 % van de omzet toe te passen.

96      Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfouten bij de beoordeling van verzoeksters’ vermogen om te betalen

97      Verzoeksters stellen dat de Commissie haar beoordeling van hun vermogen om te betalen onvoldoende heeft gemotiveerd en dat zij kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

98      De Commissie betwist dit betoog.

99      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat punt 35 van de richtsnoeren van 2006 („Vermogen om te betalen”) bepaalt:

„In uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context, rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Een verlaging van de boete in dit verband zal echter nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie worden toegekend. Een verlaging kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete onder de in de onderhavige richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.”

100    Het is vaste rechtspraak dat de Commissie, door gedragsregels zoals richtsnoeren vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Bovendien kan een boete op grond van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 slechts worden verlaagd in uitzonderlijke omstandigheden en onder de voorwaarden die in deze richtsnoeren zijn omschreven. Zo moet ten eerste worden aangetoond dat de op te leggen geldboete „de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven”. Ten tweede moet een „bijzondere sociale en economische context” worden bewezen. Er dient bovendien aan te worden herinnerd dat deze twee groepen voorwaarden reeds daarvóór door de rechters van de Unie waren geformuleerd (arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 288).

102    Wat de eerste groep voorwaarden betreft, is geoordeeld dat de Commissie in beginsel niet verplicht is om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete voor schending van de mededingingsregels rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 289 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Indien dit het geval zou zijn, zouden deze ondernemingen immers mogelijk ten nadele van andere, efficiëntere en beter geleide ondernemingen een voordeel kunnen genieten. Om die reden volstaat de enkele vaststelling van een ongunstige of deficitaire financiële situatie van de betrokken onderneming niet als grondslag voor een verzoek aan de Commissie om rekening te houden met het onvermogen om te betalen, om van haar een boetevermindering te verkrijgen (arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 290).

104    Voorts is het vaste rechtspraak dat het feit dat een maatregel van een instantie van de Unie het faillissement of de vereffening van een bepaalde onderneming teweegbrengt als zodanig niet door het recht van de Unie is verboden. Een dergelijke handeling kan immers weliswaar afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren of aandeelhouders, maar dat betekent nog niet dat de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat alleen wanneer de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming, met andere woorden haar activa, hun waarde verliezen, dit reden kan zijn om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met een mogelijk faillissement of de mogelijke vereffening van die onderneming als gevolg van de oplegging van die geldboete (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 292 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    De vereffening van een vennootschap houdt namelijk niet noodzakelijkerwijs in dat de onderneming in kwestie verdwijnt. Deze kan als zodanig blijven voortbestaan, hetzij doordat de vennootschap van nieuw kapitaal wordt voorzien, hetzij doordat haar activa volledig door een andere entiteit worden overgenomen. Een dergelijke overname kan plaatsvinden door een vrijwillige koop of door een gedwongen verkoop van de activa van de vennootschap met voortzetting van de exploitatie (arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 293).

107    Bijgevolg moet de verwijzing naar het beroven van hun waarde aan de activa van de onderneming in punt 35 van de richtsnoeren van 2006, zo worden opgevat dat daarmee wordt gedoeld op de situatie dat het onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk is dat de onderneming onder de in punt 106 hierboven genoemde voorwaarden zal worden overgenomen. In een dergelijk geval zullen de verschillende activa van die onderneming afzonderlijk te koop worden aangeboden en is het waarschijnlijk dat voor vele daarvan geen koper zal kunnen worden gevonden, of in het beste geval dat zij tegen een sterk verlaagde prijs zullen worden verkocht (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 294 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Wat de tweede groep voorwaarden betreft, over het bestaan van een bijzondere economische en sociale context, wordt daarmee volgens de rechtspraak verwezen naar de gevolgen die de betaling van de geldboete zou kunnen hebben, met name in termen van stijging van de werkloosheid of verslechtering van de economische situatie van de sectoren die aan de betrokken onderneming leveren of haar producten afnemen (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 295 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Indien bijgevolg aan de hierboven behandelde cumulatieve voorwaarden is voldaan, zou de oplegging van een geldboete die tot het verdwijnen van een onderneming zou kunnen leiden, in strijd zijn met de doelstelling die met punt 35 van de richtsnoeren van 2006 wordt nagestreefd. Met de toepassing van dat punt op de betrokken ondernemingen wordt concreet uitvoering gegeven aan het evenredigheidsbeginsel op het gebied van sancties voor inbreuken op het mededingingsrecht (zie arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑393/10, EU:T:2015:515, punt 296 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    De argumenten waarmee verzoeksters de rechtmatigheid van het bestreden besluit betwisten, moeten in het licht van deze beginselen worden beoordeeld.

111    In casu heeft de Commissie in punt 3.4.2 van het bestreden besluit, na een economische en financiële analyse van verzoeksters’ vermogen om te betalen en van de invloed van een eventuele geldboete op hun economische levensvatbaarheid, in overweging 90 van dat besluit geconcludeerd dat het CCPL-concern, ondanks zijn zwakke solvabiliteits- en rentabiliteitsaanwijzingen en de grote hoogte van het totale bedrag van de litigieuze geldboeten in verhouding tot de omvang van het concern, over voldoende liquide middelen beschikte om het totale bedrag van die geldboeten te betalen en dat er slechts een kleine kans bestond op gevaar voor de economische levensvatbaarheid van de groep.

112    Tot staving van haar vaststelling dat er voldoende liquide middelen waren, heeft de Commissie om te beginnen in overweging 90, onder a), van het bestreden besluit aangegeven dat de CCPL-groep in 2018 en 2019 aanzienlijke liquiditeitssaldi van respectievelijk 18,6 miljoen EUR en 22,8 miljoen EUR had gemeld. In overweging 90, onder b), van dit besluit heeft zij uiteengezet dat het gemiddelde liquiditeitssaldo van deze groep in de periode 2014 tot en met 2018, ongeveer 11,6 % van de gemiddelde jaaromzet, een goede aanwijzing vormde dat het liquiditeitsniveau toereikend was om aan de verbintenissen en uitgaven op korte termijn te voldoen, de continuïteit van de activiteit te verzekeren en tijdelijke liquiditeitstekorten te voorkomen. In overweging 90, onder c), van het besluit stelde de Commissie dat dezelfde conclusie kon worden getrokken op basis van het saldo van de liquide middelen tegenover de omzet. In overweging 90, onder d), van dat besluit heeft zij opgemerkt dat het onwaarschijnlijk was dat de betaling van de geldboete uit de beschikbare liquide middelen op concernniveau de economische levensvatbaarheid van de twee belangrijkste werkmaatschappijen van de groep in gevaar zou brengen, aangezien de liquiditeiten meestal in handen waren van de holdingmaatschappijen van de betrokken groep, die vrijwel niet over personeel beschikten en een zeer geringe omzet behaalden. In overweging 90, onder e), van het bestreden besluit heeft de Commissie benadrukt dat CCPL in haar opmerkingen en antwoorden geen enkele specifieke liquiditeitsbehoefte had genoemd om het hoofd te bieden aan de moeilijkheden vanwege de COVID-19-pandemie, noch om het herstructureringsplan voor de periode 2020‑2023 uit te voeren. Ten slotte heeft zij in overweging 90, onder f), van het bestreden besluit aangegeven dat zij CCPL uitdrukkelijk heeft verzocht haar opmerkingen in te dienen over de capaciteit van deze groep om financiële middelen aan te trekken om de geldboeten te betalen, maar dat CCPL niet had geantwoord of had aangegeven waarom zij de op concernniveau beschikbare liquide middelen niet voor die betaling kon gebruiken. In dit verband heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat ook rekening moest worden gehouden met het bedrag van 5 942 084 EUR dat zij op 7 oktober 2019 aan CCPL had terugbetaald ter uitvoering van het arrest van 11 juli 2019, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:500).

 Eerste onderdeel van het derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

113    Verzoeksters betogen in wezen dat in het bestreden besluit niet wordt gemotiveerd waarom geen rekening is gehouden met hun netto negatief werkkapitaal, de toereikende liquide middelen van de CCPL-groep ondanks haar grote schulden, de invloed van de verstrekte ramingen van de liquide middelen van Coopbox Group en Coopbox Eastern, en evenmin met verzoeksters’ analyse in hun antwoord op het vijfde verzoek om inlichtingen over de draaglijkheid van de geldboete.

114    De Commissie betwist dit betoog.

115    Volgens vaste rechtspraak moet de motivering die artikel 296 VWEU vereist, worden aangepast aan de aard van de betrokken handeling en duidelijk en ondubbelzinnig de redenering weergeven van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, zodat de betrokkenen de redenen voor de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 9 september 2015, Philips/Commissie, T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    In casu blijkt uit de in punt 112 hierboven aangehaalde overweging 90 van het bestreden besluit dat de Commissie bij wijze van motivering duidelijk en ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat verzoeksters niet hadden aangetoond dat zij de liquide middelen van de CCPL-groep niet konden gebruiken om de geldboeten te betalen zonder afbreuk te doen aan hun levensvatbaarheid. De beoordeling door de Commissie van de geraamde gegevens betreffende de liquiditeit van Coopbox Group en Coopbox Eastern blijkt uit de overwegingen 86 en 92 van het bestreden besluit, waarin de door verzoeksters in hun antwoord op het vijfde verzoek om inlichtingen verstrekte gegevens gedeeltelijk zijn overgenomen. Bovendien heeft de Commissie geen algemene verplichting om zich in dat besluit uit te spreken over alle documenten of over alle informatie die zij tijdens de administratieve procedure aan partijen heeft gevraagd.

117    De Commissie is namelijk niet verplicht een standpunt in te nemen ten aanzien van alle door de belanghebbenden aangedragen argumenten, maar kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van het besluit van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 9 september 2015, Philips/Commissie, T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    De beoordeling van de Commissie met betrekking tot verzoeksters’ vermogen om te betalen is dus niet ontoereikend gemotiveerd.

119    Het eerste onderdeel van het derde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het derde middel: kennelijke fouten bij de beoordeling van verzoeksters’ vermogen om te betalen

120    Vooraf zij opgemerkt dat verzoeksters, om aan te tonen dat hun vermogen om te betalen in het bestreden besluit kennelijk onjuist is beoordeeld, moeten bewijzen dat de betaling van in totaal 9 441 000 EUR aan geldboeten, anders dan de Commissie meent, hun economische levensvatbaarheid onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven, zoals blijkt uit de in de punten 102 tot en met 107 hierboven genoemde rechtspraak.

121    In de eerste plaats betogen verzoeksters in wezen dat in overweging 90, onder a), e) en f), van het bestreden besluit feitelijk onjuist is vastgesteld dat zij niet de voor de periode 2020‑2023 gevraagde voorlopige gegevens hebben verstrekt, hetgeen rechtvaardigde dat rekening werd gehouden met de in 2018 en 2019 beschikbare liquide middelen, en dat de CCPL-groep niet heeft aangegeven waarom zij de op concernniveau beschikbare liquide middelen niet zou kunnen gebruiken om de geldboete te betalen.

122    Om te beginnen herinneren verzoeksters aan de inhoud van hun briefwisseling met de Commissie om de vaststelling in het bestreden besluit te betwisten dat CCPL geen enkele specifieke behoefte aan liquide middelen heeft genoemd om het hoofd te bieden aan de moeilijkheden vanwege de COVID-19-pandemie of om het herstructureringsplan voor de periode 2020‑2023 uit te voeren.

123    Vervolgens stellen verzoeksters dat zij de geraamde gegevens tot 2023 hebben verstrekt voor Coopbox Group en Coopbox Eastern, waarvan de verkopen 94 % van de geconsolideerde omzet voor het boekjaar 2019 vertegenwoordigden en die de Commissie niet heeft onderzocht.

124    Zij voegen hier in wezen aan toe dat er op de datum van het bestreden besluit geen raming beschikbaar was voor de gehele CCPL-groep, met name omdat de andere vennootschappen van de groep niet meer actief waren op de markt en zich ertoe beperkten hun activa te verkopen en de verkregen en uitgekeerde bedragen te gebruiken om hun schulden overeenkomstig het herstructureringsplan af te lossen.

125    Ten slotte herinneren verzoeksters aan de inhoud van hun briefwisseling met de Commissie om de vaststelling in het bestreden besluit te betwisten dat de CCPL-groep niet heeft geantwoord op de vraag, of zelf heeft aangegeven, waarom zij de op concernniveau beschikbare liquide middelen niet kon gebruiken om de geldboete te betalen.

126    De Commissie betwist dit betoog.

127    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoeksters erkennen dat zij, tijdens de administratieve procedure, voor de periode 2020‑2023 alleen de geraamde gegevens voor Coopbox Group en Coopbox Eastern hebben verstrekt, aangezien de geraamde gegevens voor de gehele CCPL-groep niet beschikbaar of relevant waren.

128    De Commissie kan derhalve niet worden verweten dat zij heeft vastgesteld dat verzoeksters de gevraagde geconsolideerde raming voor de periode 2020‑2023 niet hebben verstrekt.

129    Wat betreft verzoeksters’ argument dat de ramingen voor de gehele CCAS-groep niet relevant waren, moet worden benadrukt dat de Commissie bij de beoordeling van de draagkracht van een groep ondernemingen rekening moet houden met de financiële situatie van alle entiteiten van die groep, aangezien de middelen van al deze entiteiten kunnen worden ingezet om geldboeten te voldoen (zie in die zin arresten van 16 september 2013, Rubinetteria Cisal/Commissie, T‑368/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:460, punt 118, en 11 juli 2019, Italmobiliare e.a./Commissie, T‑523/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:499, punten 180‑182).

130    Dit geldt temeer daar eind 2019 96 % van de liquide middelen van de CCPL-groep zich buiten Coopbox Group en Coopbox Eastern bevonden, zoals de Commissie benadrukt.

131    Anders dan verzoeksters stellen, waren de ramingen betreffende de andere vennootschappen van de groep dan Coopbox Group en Coopbox Eastern, met name de gegevens betreffende de overdracht van activa, dus relevant om het vermogen om te betalen van de CCPL-groep te beoordelen.

132    Om dezelfde reden moet het argument van verzoeksters worden afgewezen dat de middelen van CCPL SpA niet in aanmerking konden worden genomen bij de beoordeling van het vermogen om te betalen van de CCPL-groep, aangezien deze vennootschap geen adressaat van het bestreden besluit was.

133    Bovendien voeren verzoeksters aan dat uit hun antwoorden op de verzoeken om inlichtingen blijkt dat de financiële middelen van de CCPL-groep niet konden worden ingezet om de geldboete te betalen. Vastgesteld moet echter worden dat verzoeksters’ antwoord van 31 juli 2020 op het vijfde verzoek om inlichtingen van de Commissie, dat is opgenomen in bijlage A.22 en door verzoeksters is vermeld, enkel de staat van de bankschuld en de nettoactiva weergeeft, alsook een evaluatie van de rentabiliteit, de kapitalisatie, de solvabiliteit en de liquiditeit van de CCPL-groep, zonder aan te geven waarom verzoeksters van mening waren dat de liquiditeiten en de middelen van de CCPL-groep wegens het herstructureringsplan niet konden worden aangewend om de geldboeten te betalen.

134    Op grond van deze gegevens kan niet worden geoordeeld dat in het bestreden besluit feitelijk onjuist is vastgesteld dat de CCPL-groep niet heeft aangegeven waarom zij de op groepsniveau beschikbare liquide middelen niet kon gebruiken om de geldboete te betalen.

135    De argumenten waarmee verzoeksters trachten aan te tonen dat het bestreden besluit een kennelijke beoordelingsfout bevat omdat de Commissie zich op onjuiste feitelijke vaststellingen heeft gebaseerd door in dat besluit aan te geven dat verzoeksters niet de gevraagde geconsolideerde gegevens voor de periode 2020‑2023 hadden verstrekt en dat de CCPL-groep niet had aangegeven waarom zij de op concernniveau beschikbare liquide middelen niet kon gebruiken om de geldboete te betalen, moeten dus worden afgewezen.

136    In de tweede plaats stellen verzoeksters in wezen dat de Commissie in het bestreden besluit een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de liquiditeitssaldi van de CCPL-groep voor de boekjaren 2018 en 2019 in aanmerking te nemen zonder rekening te houden met haar schulden en met het feit dat deze liquide middelen niet beschikbaar waren voor andere doeleinden dan de door het herstructureringsplan opgelegde aflossing van haar schulden, terwijl deze gegevens, waaruit veel hogere passiva dan activa blijken, in de loop van de administratieve procedure op gedetailleerde wijze waren gepresenteerd.

137    Bovendien stellen verzoeksters in wezen dat de inaanmerkingneming van het gemiddelde saldo van de liquide middelen van 2014 tot en met 2018 eveneens onjuist is, aangezien deze liquide middelen geen onmiddellijk en vrij inzetbare middelen waren en zij wegens verzoeksters’ verplichtingen uit hoofde van het herstructureringsplan moesten worden aangewend voor de aflossing van hun schulden.

138    Om dezelfde reden geven verzoeksters ook te kennen dat het bestreden besluit onjuist is voor zover daarin wordt uitgegaan van de financiële verhouding tussen liquide middelen en omzet om aan te tonen dat er voldoende liquide middelen waren om de geldboeten te betalen.

139    De CCPL-groep omvat thans namelijk uitsluitend holding- of subholdingmaatschappijen die niet op de markt actief zijn, andere vennootschappen zonder activiteit die uitsluitend bezig zijn om hun onroerende goederen te verkopen, die bijna uitsluitend liquide middelen opleveren uit de verkoop van hun activa ter uitvoering van het herstructureringsplan, en slechts de twee werkmaatschappijen (Coopbox Group en Coopbox Eastern), die als enige bedrijfsmiddelen genereren uit een normale activiteit van verkoop van goederen en diensten aan derden.

140    Ten eerste preciseren verzoeksters dat de liquide middelen die door de verkoop van activa worden gegenereerd, niet beschikbaar zijn omdat zij bestemd zijn om de schuld terug te betalen ter uitvoering van het herstructureringsplan en de vanuit de werkmaatschappijen beschikbare middelen slechts 1,4 miljoen EUR bedroegen.

141    Ten tweede betogen verzoeksters dat aan de hand van de verhouding tussen liquide middelen en omzet de capaciteit om aan liquiditeitsbehoeften te voldoen niet kan worden ingeschat, aangezien de liquide middelen afhankelijk zijn van de concrete mogelijkheid om de resterende activa te verkopen, van de verplichting om nagenoeg alle inkomsten uit die verkopen aan te wenden voor het herstructureringsplan, en van het geringe aantal en het gebrek aan aantrekkingskracht van de nog verkoopbare activa.

142    De Commissie betwist dit betoog.

143    In dit verband moet worden benadrukt dat verzoeksters, zoals blijkt uit punt 135 hierboven, niet de voor de periode 2020‑2023 gevraagde geconsolideerde ramingen hebben overgelegd en niet hebben aangegeven waarom zij de op het niveau van de groep beschikbare liquide middelen niet zouden kunnen gebruiken om de bij het bestreden besluit opgelegde geldboeten te betalen.

144    In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij de liquiditeitssaldi van het CCPL-concern voor de boekjaren 2018 en 2019 in aanmerking heeft genomen zonder rekening te houden met haar schulden en met het feit dat die liquide middelen niet beschikbaar waren voor andere doeleinden dan de door het herstructureringsplan opgelegde aflossing van de schulden.

145    Bovendien is de Commissie volgens de hierboven in punt 102 aangehaalde rechtspraak in beginsel niet verplicht om bij de vaststelling van het bedrag van de wegens schending van de mededingingsregels op te leggen geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt.

146    Anders dan verzoeksters betogen, volstaan gegevens die wijzen op veel hogere passiva dan activa op zich dus niet om aan te tonen dat de oplegging van geldboeten de economische levensvatbaarheid van de betrokken ondernemingen onherroepelijk in gevaar zou brengen en de activa van de betrokken ondernemingen volledig van hun waarde kan beroven in de zin van punt 35 van de richtsnoeren van 2006.

147    Overigens moet worden vastgesteld dat de Commissie, zoals blijkt uit overweging 84 van het bestreden besluit, bij de beoordeling van verzoeksters’ draagkracht de hoogte van hun schulden in aanmerking heeft genomen.

148    In de derde plaats betwisten verzoeksters de mogelijkheid om voor de betaling van de geldboete alle middelen te gebruiken die buiten het herstructureringsplan zijn gebleven, waaronder de door de Commissie terugbetaalde en in punt 12 hierboven genoemde 5 942 084 EUR uit de verkoop van Erzelli Energia Srl (in overweging 91 van het bestreden besluit geraamd op 1,4 miljoen EUR) en de verkoop van de deelnemingen in Refincoop Srl bij de eventuele verkoop van die onderneming.

149    In wezen zijn deze middelen die buiten het plan zijn gebleven namelijk de enige bedragen die beschikbaar zijn om het voortbestaan van Coopbox Group en Coopbox Eastern te verzekeren door hen in staat te stellen investeringen te doen, omdat andere financieringsbronnen ontbreken.

150    Verzoeksters wijzen er ook op dat de enige in aanmerking te nemen liquide middelen, die voor de periode 2020‑2023 waren geraamd op 1,8 miljoen EUR, werden gegenereerd door de enige twee werkmaatschappijen van de CCPL-groep, Coopbox Group en Coopbox Eastern, waarvan de capaciteit om liquiditeiten te genereren voor andere doeleinden dan het exploitatiebeheer uiterst beperkt was. Verzoeksters stellen in dit verband dat de liquide middelen van Coopbox Group en Coopbox Eastern onvoldoende zijn om hun lopende beheerskosten te dekken.

151    Volgens verzoeksters belet de betaling van de geldboeten, met name door het gebruik van de middelen die niet onder het herstructureringsplan vallen, deze vennootschappen om bepaalde noodzakelijke operationele uitgaven te doen maar ook om de noodzakelijke investeringen te doen voor de modernisering van hun fabrieken, voor de ontwikkeling van hun technologieën en voor hun voortbestaan.

152    Bovendien betwisten verzoeksters de vaststelling van de Commissie in overweging 90, onder d), van het bestreden besluit dat het onwaarschijnlijk is dat de betaling van de geldboete uit de op het niveau van de groep beschikbare liquide middelen de economische levensvatbaarheid van de twee voornaamste werkmaatschappijen van de groep in gevaar brengt.

153    Ten eerste wijzen verzoeksters erop dat de liquide middelen op 31 december 2019 nauwelijks een zesde vormen van de geldschuld, waaraan een niet-geldschuld, met inbegrip van de schulden jegens de leveranciers, moet worden toegevoegd.

154    Ten tweede herinneren verzoeksters eraan dat nagenoeg de gehele CCPL-groep bestaat uit vennootschappen die niet meer actief zijn op de markt, geen inkomsten genereren en hun zeer geringe resterende liquide middelen besteden aan de lopende zaken met het oog op de voltooiing van het herstructureringsplan.

155    Ten derde maakt het feit dat de twee werkmaatschappijen (Coopbox Group en Coopbox Eastern) schulden hebben van meer dan tienmaal de waarde van hun liquide middelen, die ontoereikend zijn om de lopende beheersactiviteiten te dekken, een inbreng van liquide middelen door CCPL noodzakelijk, zodat de betaling van de geldboete uit de liquiditeiten van de holdingmaatschappijen noodzakelijkerwijs afbreuk zou doen aan de rentabiliteit van Coopbox Group en Coopbox Eastern.

156    De Commissie betwist dit betoog.

157    In dit verband moet worden benadrukt dat volgens de in punt 101 hierboven aangehaalde rechtspraak voor een boetevermindering op grond van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 moet worden aangetoond dat de opgelegde geldboete de economische levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.

158    Aangezien de verlaging van een geldboete slechts kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling om te voorkomen dat de economische levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar wordt gebracht en haar activa volledig van hun waarde worden beroofd, kan het voornemen om investeringen te doen om de werkmaatschappijen van de CCPL-groep te ontwikkelen of betalingen om de rentabiliteit ervan niet te schaden, in beginsel een dergelijke verlaging niet rechtvaardigen.

159    Verzoeksters hebben immers niet gesteld dat die investeringen onontbeerlijk waren voor hun functioneren en dat zij niet konden worden uitgesteld zonder de economische levensvatbaarheid van de betrokken ondernemingen onherstelbaar in gevaar te brengen. Hetzelfde geldt voor betalingen om de rentabiliteit van de betrokken ondernemingen niet te schaden.

160    Hieruit volgt dat het argument van verzoeksters dat de niet door het herstructureringsplan gedekte middelen moesten worden aangewend voor investeringen ten behoeve van Coopbox Group en Coopbox Eastern om hun functioneren of rentabiliteit te verzekeren, moet worden afgewezen.

161    Ook de argumenten dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door er geen rekening mee te houden dat het nettowerkkapitaal van de CCPL-groep negatief was, vanuit het standpunt dat de in de begroting van 2018 opgenomen voorziening van 16,4 miljoen EUR om de geldboeten te betalen geen nieuwe liquide middelen waren en dat de geldboeten hun omzet relatief zwaarder troffen ten opzichte van de in het besluit van 2015 opgelegde geldboeten, moeten worden afgewezen.

162    De door de Commissie in overweging 90 van het bestreden besluit genoemde en in punt 112 hierboven gememoreerde gegevens, zoals de kassaldi voor 2018 en 2019 van respectievelijk 18,6 miljoen EUR en 22,8 miljoen EUR en het gemiddelde liquiditeitensaldo over de periode 2014 tot en met 2018 van ongeveer 11,6 % van de gemiddelde jaaromzet van de groep, die door verzoeksters niet met vrucht zijn betwist, vormen, zoals de Commissie heeft vastgesteld, een goede aanwijzing dat het liquiditeitsniveau voldoende was om aan de verplichtingen en uitgaven op korte termijn te voldoen, de continuïteit van de onderneming te waarborgen en tijdelijke kastekorten te vermijden.

163    Bovendien moet worden benadrukt dat verzoeksters, nadat zij door de Commissie op de hoogte waren gebracht van haar voornemen om een nieuw besluit vast te stellen waarbij hun geldboeten zouden worden opgelegd, op 7 oktober 2019 een bedrag van 5 942 084 EUR hebben ontvangen als terugbetaling van het bedrag dat zij voorlopig hadden betaald ter uitvoering van het besluit van 15 december 2015, CCPL e.a./Commissie (T‑522/15 R, EU:T:2015:1012). Hieruit volgt dat het bijkomend te betalen bedrag om het totaal van de betrokken geldboeten te bereiken, minder dan 3,5 miljoen EUR bedraagt.

164    Gelet op de algemene financiële situatie van de CCPL-groep, in het bijzonder het bestaan van middelen die niet onder het herstructureringsplan vallen, hetgeen verzoeksters niet met vrucht hebben betwist, tonen verzoeksters met hun argumenten niet aan dat de economische levensvatbaarheid van de CCPL-groep door de betaling van de geldboeten onherroepelijk in gevaar kon komen.

165    Voorts moet worden vastgesteld dat de stelling van verzoeksters dat de door Coopbox Group en Coopbox Eastern gegenereerde liquide middelen niet volstaan om hun lopende beheersactiviteiten te dekken, onvoldoende onderbouwd is, zodat zij voor het Gerecht niet vast is komen te staan.

166    Gelet op het voorgaande hebben verzoeksters niet aangetoond dat hun economische levensvatbaarheid door de betaling van de geldboeten van in totaal 9 441 000 EUR, anders dan de Commissie heeft vastgesteld, onherroepelijk in gevaar zou komen en hun activa daardoor volledig van hun waarde zouden worden beroofd.

167    Het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

168    Subsidiair verzoeken verzoeksters het Gerecht het bedrag van de bij het bestreden besluit opgelegde geldboeten opnieuw te berekenen in het licht van hun daadwerkelijke vermogen om te betalen.

169    Aangezien verzoeksters met hun argumenten tot staving van hun derde middel evenwel niet hebben aangetoond dat het bestreden besluit een kennelijke beoordelingsfout bevat en zij evenmin een substantiële ontwikkeling van hun – met name economische – situatie sinds de vaststelling van dat besluit hebben aangevoerd, hoeft het Gerecht zijn volledige rechtsmacht niet uit te oefenen.

 Kosten

170    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      CCPL – Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC, Coopbox Group SpA en Coopbox Eastern s.r.o. worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Papasavvas

Costeira

Kancheva

Zilgalvis

 

      Dimitrakopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.