Language of document : ECLI:EU:T:2021:716

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

20 oktober 2021 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Artikel 266 VWEU – Administratieve onderzoeken – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van onpartijdigheid – Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding”

In zaak T‑220/20,

Petrus Kerstens, wonende te La Forclaz (Zwitserland), vertegenwoordigd door C. Mourato, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin en A.‑C. Simon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van de nota van de Commissie van 27 maart 2017 waarbij verzoeker in kennis is gesteld van de hervatting van een tuchtprocedure en van het besluit van 11 juli 2019 waarbij hem een terechtwijzing is gegeven, en, ten tweede, vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden door het verloop en de duur van drie tuchtprocedures,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, V. Valančius (rapporteur) en L. Truchot, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Petrus Kerstens, is een voormalig ambtenaar van de Europese Commissie. Hij heeft gewerkt bij het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO), waar hij tussen 2003 en 2011 eenheidshoofd was, en vervolgens als adviseur bij het directoraat-generaal (DG) Personele Middelen en Veiligheid. Sinds 1 april 2016 is hij gepensioneerd.

2        In de eerste plaats heeft verzoeker op 20 juli 2012 in het kader van de beslechting van een geschil met de Commissie een interne nota opgesteld, waarna de Commissie heeft besloten een tuchtprocedure met referentie CMS 12/063 in te leiden, op grond dat deze nota uitlatingen bevatte die als beledigend werden beschouwd. Deze procedure heeft geleid tot de vaststelling van het besluit van 15 april 2014 waarbij verzoeker een berisping heeft gekregen (hierna: „besluit van 15 april 2014”).

3        Bij arrest van 18 maart 2016, Kerstens/Commissie (F‑23/15, EU:F:2016:65), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie het beroep tegen het besluit van 15 april 2014 verworpen.

4        Verzoeker heeft tegen dat arrest hogere voorziening ingesteld, die het Gerecht bij arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74), heeft toegewezen.

5        In dit verband heeft het Gerecht in de punten 62 tot en met 70 van het arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74), vastgesteld dat tuchtprocedure CMS 12/063 was ingeleid zonder voorafgaand administratief onderzoek, zonder dat verzoeker vooraf was gehoord en zonder dat na afloop van dat onderzoek naar behoren een onderzoeksrapport was opgesteld, hetgeen in strijd was met de op de Commissie rustende verplichtingen. In de punten 88 en 89 van dat arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat de tuchtprocedure, die het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) had moeten voeren op basis van een dergelijk onderzoek en een rapport ter afsluiting daarvan, en nadat verzoeker was gehoord, door deze tekortkomingen wezenlijk was aangetast, zodat niet kon worden uitgesloten dat deze procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden indien de daarvoor geldende regels waren nageleefd en verzoeker was gehoord. Bijgevolg heeft het Gerecht het besluit van 15 april 2014 nietig verklaard.

6        Bij nota van 6 april 2017 heeft het TABG verzoeker meegedeeld dat het, ter uitvoering van het arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74), het Bureau voor onderzoek en disciplinaire maatregelen (IDOC) van de Commissie opdracht had gegeven om, ten eerste, tuchtprocedure CMS 12/063 ab initio en onder een nieuw CMS-nummer te hervatten en, ten tweede, de bij besluit van 15 april 2014 aan verzoeker opgelegde tuchtmaatregel van berisping uit verzoekers persoonsdossier te verwijderen.

7        Op 18 april 2017 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen de nota van het TABG van 6 april 2017.

8        Op 25 juli 2017 heeft het TABG die klacht afgewezen.

9        In de tweede plaats heeft het TABG op 7 september 2015, wegens verdenking van openbaarmaking van vertrouwelijke informatie aan iemand buiten de instelling, besloten om een nieuwe tuchtprocedure tegen verzoeker in te leiden, met referentie CMS 15/017. De tuchtraad heeft op 7 april 2016 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zijn loyaliteitsplicht niet was nagekomen en dat een tuchtmaatregel met financiële gevolgen gerechtvaardigd was. Wegens de hogere voorziening die verzoeker tegen het arrest van 18 maart 2016, Kerstens/Commissie (F‑23/15, EU:F:2016:65), had ingesteld, heeft het TABG die tuchtprocedure echter geschorst in afwachting van de uitkomst van die hogere voorziening en verzoeker daarvan in kennis gesteld bij nota van 19 september 2016.

10      Bij nota van 27 maart 2017 heeft de Commissie verzoeker meegedeeld dat tuchtprocedure CMS 15/017 na het arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74), was hervat en dat zij, gelet op het feit dat IDOC vóór het verhoor van verzoeker uit hoofde van artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) geen administratief onderzoek had ingesteld, IDOC had opgedragen die tuchtprocedure te hervatten in het stadium waarin die onregelmatigheid, van hetzelfde type als die welke het Gerecht had vastgesteld met betrekking tot procedure CMS 12/063, zich had voorgedaan. De klacht die verzoeker op 18 april 2017 tegen deze nota heeft ingediend, is op 25 juli 2017 door het TABG afgewezen.

11      Op 10 november 2017 heeft verzoeker een beroep tot nietigverklaring van die nota van 27 maart 2017 alsmede van de in punt 6 hierboven bedoelde nota van 6 april 2017 ingesteld. Bij beschikking van 26 juni 2018, Kerstens/Commissie (T‑757/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:391), heeft het Gerecht geoordeeld dat de bestreden nota’s geen bezwarende handelingen vormden omdat zij moesten worden aangemerkt als voorbereidende handelingen in het kader van lopende tuchtprocedures. Deze beschikking is in hogere voorziening bevestigd bij beschikking van 22 januari 2019, Kerstens/Commissie (C‑577/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:129).

12      In de derde plaats heeft het TABG op 27 september 2016 een afzonderlijke tuchtprocedure met referentie CMS 16/009 ingeleid tegen verzoeker wegens „niet-statutaire gedragingen” jegens leden van de administratie in het kader van tuchtprocedure CMS 15/017.

13      Bij nota van 21 juni 2017 heeft IDOC de onderzoeksmandaten in de procedures CMS 15/017 (thans CMS 17/009) en CMS 12/063 (thans CMS 17/010) aan verzoeker gezonden. Op diens verzoek is het verhoor van verzoeker in het kader van deze procedures en in het kader van procedure CMS 16/009 meerdere malen uitgesteld. Op 4 april 2018 heeft IDOC een nota over de verweten feiten aan verzoeker betekend met het verzoek om binnen een termijn van tien dagen zijn opmerkingen in te dienen. Het administratieve-onderzoeksrapport is op 1 augustus 2018 aan het DG Personele Middelen en Veiligheid gezonden. Verzoeker werd gehoord op 28 januari 2019.

14      Bij besluit van 11 juli 2019 (hierna: „bestreden besluit”), waarbij de procedures CMS 16/009, CMS 17/009 en CMS 17/010 zijn afgesloten, heeft het TABG vastgesteld dat verzoekers gedrag een inbreuk op de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut vormde. Het TABG heeft echter besloten geen tuchtprocedure tegen hem in te leiden en hem krachtens artikel 3, lid 1, onder b), van bijlage IX bij het Statuut een terechtwijzing te geven.

15      Tegen dat besluit heeft verzoeker op 29 augustus 2019 een klacht ingediend. Deze klacht is bij besluit van het TABG van 19 december 2019 afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 april 2020, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

17      De schriftelijke behandeling is gesloten op 4 november 2020.

18      Op 30 november 2020 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om een terechtzitting te houden.

19      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) verzoekers verzoek ingewilligd en de mondelinge behandeling van de procedure geopend.

20      Partijen zijn ter terechtzitting van 22 april 2021 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

21      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en de nota van 27 maart 2017 waarbij het TABG hem in kennis stelt van de hervatting van procedure CMS 15/017 (thans CMS 17/009), nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 30 000 EUR aan hem ter vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      De Commissie verzoekt het Gerecht in essentie:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

23      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Gerecht bij beschikking van 26 juni 2018, Kerstens/Commissie (T‑757/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:391), reeds heeft geoordeeld dat de nota van 27 maart 2017 geen bezwarende handeling vormde. Derhalve moet worden vastgesteld dat het verzoek tot nietigverklaring van deze nota niet-ontvankelijk is.

24      Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring draagt verzoeker drie middelen voor. Met zijn eerste middel voert hij schending aan van artikel 266 VWEU op grond dat de Commissie maatregelen heeft getroffen die niet geschikt waren voor de uitvoering van het arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie (T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74), betreffende het besluit van 15 april 2014 waarbij hem in het kader van tuchtprocedure CMS 12/063 (thans CMS 17/010) een berisping is gegeven, en het ne-bis-in-idembeginsel heeft geschonden. Met zijn tweede middel voert hij schending aan van, ten eerste, artikel 266 VWEU, ten tweede, het beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder de verplichting van een onpartijdige en eerlijke behandeling van zaken, ten derde, het vermoeden van onschuld en, ten vierde, de rechten van de verdediging. Met zijn derde middel voert hij schending aan van, ten eerste, artikel 266 VWEU, ten tweede, de procedureregels voor administratieve onderzoeken en tuchtprocedures, ten derde, de rechten van verdediging, alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht.

25      Het Gerecht acht het zinvol eerst het tweede middel te onderzoeken.

26      In het kader van dit middel voert verzoeker in wezen aan dat elke nieuwe tuchtprocedure waarborgen van onpartijdigheid en billijkheid moet bieden, zoals vereist door het beginsel van behoorlijk bestuur dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Verzoeker beklemtoont dat het onpartijdigheidsbeginsel een dubbele dimensie heeft, subjectief en objectief, in die zin dat het tuchtgezag, ten eerste, geen blijk mag geven van vooringenomenheid of persoonlijke vooroordelen en, ten tweede, objectief onpartijdig moet zijn door alle voldoende waarborgen te bieden om elke legitieme twijfel daaromtrent uit te sluiten.

27      Volgens verzoeker heeft de hervatting van de tuchtprocedures in casu tot gevolg gehad dat, in strijd met de in punt 26 hierboven genoemde beginselen, dezelfde administratieve autoriteiten en dezelfde verantwoordelijke ambtenaren dossiers hebben moeten herzien die zij reeds hadden behandeld.

28      Verzoeker betoogt voorts dat het TABG, door de drie tuchtprocedures CMS 12/063 (thans CMS 17/010), CMS 15/017 (thans CMS 17/009) en CMS 16/009 met het oog op één onderzoek samen te voegen, zijn verplichting tot objectieve onpartijdigheid niet is nagekomen. Dit samenvoegen geeft immers blijk van de wil van het TABG om de lasten voor verzoeker te verzwaren en procedure CMS 12/063 (thans CMS 17/010) door een tuchtraad te laten onderzoeken. Volgens verzoeker zijn de drie administratieve onderzoeken afzonderlijk uitgevoerd en zijn de drie rapporten pas in het stadium van de afsluiting van die onderzoeken als bijlage bij het enkele eindverslag van IDOC gevoegd.

29      Ten slotte merkt verzoeker op dat de ambtenaar binnen IDOC die de onderzoeken in de twee tuchtprocedures CMS 12/063 (thans CMS 17/010) en CMS 15/017 (thans CMS 17/009) heeft geleid, de persoon is die de in het kader van deze laatste procedure onderzochte feiten aan de kaak heeft gesteld. Hij betwist de subjectieve onpartijdigheid van die persoon evenals die van de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid, die betrokken is bij verschillende procedures die verzoeker betreffen. Verzoeker betwist tevens de objectieve onpartijdigheid van de enige onderzoeksprocedure gelet op het feit dat voornoemde klokkenluider – als leidinggevende – heeft deelgenomen aan het onderzoek.

30      De Commissie betoogt dat de drie tuchtprocedures betreffende verzoeker zijn gevoegd om redenen van proceseconomie. Volgens de Commissie hebben IDOC en het TABG daarmee niet geprobeerd om verzoekers situatie te verslechteren of hem te benadelen, maar hebben zij het juist mogelijk gemaakt dat verzoeker slechts één keer werd terechtgewezen voor alle feiten die aan deze drie procedures ten grondslag liggen.

31      Wat betreft de betwisting van de onpartijdigheid van het hoofd van de onderzoeken evenals die van de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid, stelt de Commissie dat verzoeker slechts melding maakt van oncontroleerbare insinuaties of vrees. Hetzelfde geldt volgens de Commissie voor de betwisting van de onpartijdigheid van de onderzoeksprocedure als gevolg van het feit dat de persoon die de aan procedure CMS 15/017 (thans CMS 17/009) ten grondslag liggende feiten aan de kaak heeft gesteld – als leidinggevende – heeft deelgenomen aan het onderzoek.

32      Er zij aan herinnerd dat het recht op behoorlijk bestuur is verankerd in artikel 41 van het Handvest, dat krachtens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Dit recht houdt krachtens artikel 41, lid 1, van het Handvest met name in dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie worden behandeld.

33      Volgens de rechtspraak moet de administratie krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur alle relevante gegevens van het bij haar aanhangige geval zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken, alle feitelijke en juridische gegevens verzamelen die nodig zijn om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, en het goede verloop en de doeltreffendheid van de procedures die zij toepast, waarborgen (zie arrest van 26 september 2014, B&S Europe/Commissie, T‑222/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:837, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Er zij ook aan herinnerd dat het vereiste van onpartijdigheid ten eerste de subjectieve onpartijdigheid omvat, te weten dat geen enkel lid van de betrokken instelling dat belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en, ten tweede, de objectieve onpartijdigheid, te weten dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke legitieme twijfel daarover uit te sluiten (zie arrest van 7 november 2019, ADDE/Parlement, T‑48/17, EU:T:2019:780, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van het onderzoek naar de onpartijdigheid van een collegiale procedure is het feit dat de twijfels over de schijn van onpartijdigheid slechts betrekking hebben op één persoon binnen een collegiaal orgaan, niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, aangezien deze persoon tijdens de beraadslagingen een beslissende invloed zou hebben kunnen uitoefenen (arrest van 7 november 2019, ADDE/Parlement, T‑48/17, EU:T:2019:780, punt 58).

35      Wat de subjectieve onpartijdigheid betreft, blijkt uit de rechtspraak dat deze wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel (zie arrest van 27 november 2018, Mouvement pour une Europe des nations et des libertés/Parlement, T‑829/16, EU:T:2018:840, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoeker in casu geen bewijs heeft aangedragen dat aanleiding geeft tot twijfel omtrent de subjectieve onpartijdigheid van de onderzoeksprocedure.

37      Wat de objectieve onpartijdigheid van een onderzoek betreft, heeft het Gerecht reeds erkend dat er sprake was van een gebrek daaraan wanneer was aangetoond dat een van de onderzoekers vóór de instelling van het onderzoek op de hoogte was van de feiten die het voorwerp van het onderzoek uitmaakten, aangezien hij persoonlijk door een klager was geraadpleegd, en de betrokken instelling als onderzoeker een persoon had kunnen aanwijzen die geen voorkennis van de feiten had en die dus geen legitieme twijfel kon doen ontstaan over zijn onpartijdigheid ten opzichte van de andere partij (zie in die zin arrest van 20 september 2019, UZ/Parlement, T‑47/18, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2019:650, punten 51‑56).

38      In casu staat vast dat de verantwoordelijke voor het enige onderzoek dat is ingesteld voor de drie procedures CMS 16/009, CMS 15/017 (thans CMS 17/009) en CMS 12/063 (thans CMS 17/010), de persoon is die de feiten aan de kaak had gesteld die het voorwerp waren van procedure CMS 15/017 (thans CMS 17/009), te weten het hoofd van de eenheid „HR IDOC 1”.

39      Bovendien staat vast dat die persoon later een actieve rol heeft kunnen spelen bij het verloop van het onderzoek in het kader van procedure CMS 15/017 (thans CMS 17/009), in haar hoedanigheid van leidinggevende van het enige onderzoek voor de drie tuchtprocedures. Ten eerste heeft die persoon verzoeker in een nota van 21 juni 2017 immers meegedeeld dat zij op 1 juni 2017 mandaat had gekregen om dat onderzoek te leiden en daartoe twee onderzoekers had aangesteld. Ten tweede heeft zij het eindverslag van het onderzoek eigenhandig ondertekend, wat aantoont dat zij daadwerkelijk aan het onderzoek had deelgenomen.

40      In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting erkend dat, ook al was de actieve rol van deze persoon niet precies vastgesteld, zij als verantwoordelijke voor de controle, de kwaliteit en de volledigheid van het onderzoek in kwestie de mogelijkheid had om in te grijpen bij de ontvangst van het onderzoeksvoorstel.

41      In dezelfde zin is reeds geoordeeld dat een onderzoeker zijn onderzoeksbevoegdheden uitoefent onder gezag van de verantwoordelijke voor het administratieve onderzoek, die hem instructies kan geven (arrest van 5 oktober 2020, Broughton/Eurojust, T‑87/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:464, punt 70). Hieruit volgt dat de functie van verantwoordelijke voor een administratief onderzoek niet beperkt is tot een passieve situatie en deze persoon steeds de mogelijkheid laat om in te grijpen in het kader van een lopend onderzoek.

42      Aldus moet worden geoordeeld dat de situatie in casu, die wordt gekenmerkt door de identiteit van personen die in punt 38 hierboven is vastgesteld, het objectieve risico inhield dat de verantwoordelijke voor het enige onderzoek vooroordelen had kunnen hebben of vooringenomen had kunnen zijn wat betreft de betrokkenheid van verzoeker bij de feiten die hem in het kader van procedure CMS 15/017 (thans CMS 17/009) werden verweten, nog voordat het onderzoek had plaatsgevonden. In het bijzonder gelet op de rol van die persoon bij het verloop van het onderzoek en de invloed die zij heeft kunnen hebben op de inhoud van het eindverslag van dat onderzoek, moet worden geoordeeld dat een dergelijke situatie bij verzoeker legitieme twijfels kan doen rijzen over de objectieve onpartijdigheid van dat onderzoek. In dit verband is het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof niet verplicht om na te gaan of de verantwoordelijke voor het enige onderzoek daadwerkelijk vooringenomen was met betrekking tot verzoeker, aangezien het voldoende is dat er legitieme twijfel bestaat die niet kan worden weggenomen (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 37).

43      In die omstandigheden kan verzoeker op goede gronden stellen dat de Commissie de na de hervatting van de drie tuchtprocedures gevoerde onderzoeksprocedure niet zodanig heeft georganiseerd dat hem voldoende waarborgen werden geboden met betrekking tot de objectieve onpartijdigheid van die procedure. Deze omstandigheid kan de tuchtprocedure in haar geheel ongeldig maken.

44      Het is echter vaste rechtspraak dat een handeling wegens een procedurele onregelmatigheid alleen nietig kan worden verklaard indien de uitkomst van de procedure zonder die onregelmatigheid anders kon zijn geweest (zie in die zin arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In het kader van dat onderzoek moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, met name met de aard van de grieven en de omvang van de procedurele onregelmatigheden in verhouding tot de waarborgen die de ambtenaar heeft kunnen genieten (arrest van 15 april 2015, Pipiliagkas/Commissie, F‑96/13, EU:F:2015:29, punt 65).

46      De in bijlage IX bij het Statuut vastgestelde tuchtprocedure voorziet evenwel in twee afzonderlijke fasen. De eerste fase bestaat in het houden van een onpartijdig administratief onderzoek, dat wordt ingesteld bij besluit van het TABG, gevolgd door de opstelling van een onderzoeksrapport, en dat wordt afgesloten – nadat de betrokkene is gehoord over de hem verweten feiten – met de aan dat rapport ontleende conclusies. De tweede fase bestaat uit de eigenlijke tuchtprocedure, die het TABG inleidt op basis van dit onderzoeksrapport, en bestaat in, hetzij de inleiding van een tuchtprocedure zonder raadpleging van de tuchtraad, hetzij de inschakeling van de tuchtraad op basis van een rapport dat door het TABG is opgesteld op basis van de conclusies van het onderzoek en van de opmerkingen die de betrokken persoon daarover heeft gemaakt.

47      Hieruit volgt dat het administratieve onderzoek een belangrijke rol speelt en de tuchtprocedure kan beïnvloeden. Op basis van dat onderzoek en het verhoor van de betrokken functionaris beoordeelt het TABG immers, ten eerste, of al dan niet een tuchtprocedure moet worden ingeleid, ten tweede, of die procedure in voorkomend geval moet leiden tot de inschakeling van de tuchtraad en, ten derde, wanneer het de procedure bij de tuchtraad inleidt, welke feiten het aan die tuchtraad voorlegt.

48      Derhalve kan niet worden uitgesloten dat het administratieve onderzoek, indien het met alle waarborgen van onpartijdigheid was uitgevoerd, tot een andere beoordeling van de feiten en dus tot andere gevolgen had kunnen leiden (zie in die zin arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punt 82).

49      In die omstandigheden kon verzoeker legitieme twijfel koesteren omtrent de objectieve onpartijdigheid van het onderzoek en bijgevolg van de tegen hem gevoerde tuchtprocedures.

50      Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden aanvaard en moet het bestreden besluit bijgevolg nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoeker aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

 Schadevordering

51      Verzoeker verzoekt het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 30 000 EUR aan hem ter vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden. Hij betoogt dat de drie tuchtprocedures in kwestie, die bijna acht, zes en vier jaar hebben geduurd, hem stress en gezondheidsproblemen hebben opgeleverd. Bovendien stelt hij dat zij zijn reputatie en zijn eer hebben aangetast, terwijl zijn loopbaan tot dan toe onberispelijk was geweest.

52      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker en concludeert tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding.

53      Er zij aan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak op het gebied van ambtenarenzaken slechts sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie in die zin arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42, en 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat de Unie niet aansprakelijk kan worden gesteld indien aan een van die voorwaarden niet wordt voldaan (zie arrest van 26 oktober 2017, Paraskevaidis/Cedefop, T‑601/16, EU:T:2017:757, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Hieruit volgt dat zelfs wanneer een fout van een instelling of orgaan van de Unie is aangetoond, de Unie alleen aansprakelijk kan worden gesteld indien de verzoeker met name heeft kunnen aantonen dat zijn schade reëel is (zie arrest van 26 oktober 2017, Paraskevaidis/Cedefop, T‑601/16, EU:T:2017:757, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Tevens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt (zie in die zin arresten van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22, en 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      De nietigverklaring van een onrechtmatige handeling kan op zich echter geen passend herstel vormen wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (zie arrest van 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑49/08 P, EU:T:2009:456, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In casu moet worden vastgesteld dat de door verzoeker gestelde immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit de onrechtmatigheid van de onderzoeksprocedure die is ingeleid na de hervatting van de drie tuchtprocedures in kwestie.

58      Ofschoon verzoeker stelt dat de genoemde procedures hem wegens de duur ervan stress en gezondheidsproblemen hebben opgeleverd alsook zijn reputatie en goede naam hebben geschaad, voert hij tot staving van zijn stellingen echter geen enkel concreet bewijs aan dat het bestaan van dergelijke schade kan aantonen.

59      Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat elke immateriële schade die verzoeker kan hebben geleden, op passende en toereikende wijze zal worden hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit.

60      Bijgevolg moet de schadevordering worden afgewezen.

61      Gelet op een en ander moet het beroep worden toegewezen voor zover het strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, en worden verworpen voor het overige.

 Kosten

62      Ingevolge artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

63      Aangezien het beroep gedeeltelijk is toegewezen, vereist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoeker een derde van zijn eigen kosten en de Commissie verzoekers overige kosten alsmede haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van 11 juli 2019 waarbij Petrus Kerstens een terechtwijzing is gegeven, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie zal naast haar eigen kosten twee derde van de kosten van Petrus Kerstens dragen.

da Silva Passos

Valančius

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 oktober 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.