Language of document : ECLI:EU:T:2007:260

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

12 september 2007 (*)

„Staatssteun – Wettelijke regeling die in spoedmaatregelen voor ondernemingen in moeilijkheden voorziet – Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van de toegekende steun wordt gelast”

In de gevoegde zaken T‑239/04 en T‑323/04,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo als gemachtigde,

verzoekster in zaak T‑239/04,

Brandt Italia SpA, gevestigd te Verolanuova (Italië), vertegenwoordigd door M. van Empel, C. Visco en S. Lamarca, advocaten,

verzoekster in zaak T‑323/04,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, C. Giolito en E. Righini als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2004/800/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de staatssteunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd betreffende spoedmaatregelen inzake werkgelegenheid (PB L 352, blz. 10),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, J. D. Cooke en I. Labucka, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2006,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 De Italiaanse regelgeving

1        Decreto legislativo nr. 23 van 14 februari 2003, dat voorziet in spoedmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid (GURI nr. 39 van 17 februari 2003), is na wijziging omgezet in wet nr. 81 van 17 april 2003 (GURI nr. 91 van 18 april 2003), dat in artikel 1, lid 1, ervan bepaalt:

„Teneinde het hoofd te bieden aan de ernstige werkgelegenheidscrisis die de ondernemingen heeft getroffen die onder de bijzondere insolventieprocedure vallen, kan de minister van Werkgelegenheid en Sociale zaken in de gevallen bedoeld in artikel 63, lid 4, van decreto legislativo nr. 270 van 8 juli 1999, met betrekking tot de onder deze procedure vallende ondernemingen met meer dan 1 000 werknemers, aan overnemende werkgevers de voordelen als bedoeld in de artikelen 8, lid 4, en 25, lid 9, van wet nr. 223 van 23 juli 1991 toekennen voor ten hoogste 550 werknemers, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de overnemer vertoont niet de kenmerken als bedoeld in artikel 8, lid 4 bis, van wet nr. 223 van 23 juli 1991;

b)      de overdracht van de werknemers is geregeld in een collectieve overeenkomst van 30 april 2003 met de minister van Werkgelegenheid en Sociale zaken, die in reïntegratie van de werknemers voorziet.”

2        Artikel 63, lid 4, van decreto legislativo nr. 270 van 8 juli 1999 houdende nieuwe regeling van de insolventieprocedure van grote ondernemingen (GURI nr. 185 van 9 augustus 1999) bepaalt in geval van verkoop van (een deel van) een bedrijf dat door grote ondernemingen wordt geëxploiteerd en dat aan een bijzondere insolventieprocedure is onderworpen:

„In het kader van de onderhandelingen over de overdracht van een onderneming als bedoeld in artikel 47 van wet nr. 428 van 29 december 1990 kunnen de buitengewone commissaris, de overnemer en de vertegenwoordigers van de werknemers overeenkomen dat de overnemer slechts een deel van de werknemers in dienst neemt en dat ook de overige arbeidsvoorwaarden worden gewijzigd.”

3        Artikel 8 van wet nr. 223 van 23 juli 1991 betreffende voorschriften op het gebied van technische werkloosheid, mobiliteit, werkloosheidsuitkeringen, uitvoering van gemeenschapsrichtlijnen, arbeidsbemiddeling en andere bepalingen inzake de arbeidsmarkt (gewoon supplement bij GURI nr. 175 van 27 juli 1991; hierna: „wet nr. 223/91”), dat de Intervento straordinario d’integrazione salariale (kas voor vervangingsinkomsten; hierna: „CIGS”) regelt, zoals aangevuld bij artikel 2 van decreto legislativo nr. 148 van 20 mei 1993 (GURI nr. 116 van 20 mei 1993), bevat een aantal bepalingen ter bevordering van de plaatsing van werknemers volgens een speciale mobiliteitsregeling. Daarin wordt onder meer bepaald:

„1. Werknemers die onder een mobiliteitsregeling vallen, genieten een recht van voorrang bij aanstelling [...]

4. Aan de werkgever die, zonder daartoe krachtens lid 1 verplicht te zijn, werknemers die staan vermeld op de mobiliteitslijst voltijds en voor onbepaalde duur in dienst neemt, wordt, voor elk maandsalaris dat hij aan de werknemers betaalt, een maandelijkse bijdrage toegekend ten belope van 50 % van de vergoeding waarop de werknemer recht zou hebben in het kader van de mobiliteitsregeling. Deze bijdrage wordt ten hoogste gedurende 12 maanden en, voor werknemers ouder dan 50 jaar, ten hoogste gedurende 24 maanden toegekend [...]

4 bis. Het recht op de economische voordelen bedoeld in de vorige leden geldt niet wanneer de werknemers in de zes voorafgaande maanden in een mobiliteitsregeling waren opgenomen door een onderneming in dezelfde bedrijfstak of een andere sector die, op de datum van ontslag, een eigendomsstructuur heeft die in wezen overeenkomt met die van de in dienst nemende onderneming of die blijkt te worden gecontroleerd door of te zijn gelieerd aan laatstgenoemde onderneming. Bij het indienen van de aanvraag om indienstneming verklaart de in dienst nemende onderneming op eigen verantwoordelijkheid, dat bovengenoemde belemmeringen niet bestaan.”

4        Artikel 25, lid 9, van wet nr. 223/91 bepaalt:

„Voor elke werknemer die op de mobiliteitslijst staat vermeld en die voor onbepaalde tijd in dienst is, zijn de sociale bijdragen ten laste van de werkgever gedurende de eerste 18 maanden beperkt tot het voor leerlingen geldende tarief zoals voorzien in wet nr. 25 van 19 januari 1955, zoals nadien gewijzigd.”

5        Voorts bepaalt artikel 1, lid 1, van wet nr. 223/91:

„De bepalingen inzake de [CIGS] gelden uitsluitend voor ondernemingen die gemiddeld meer dan 15 personen in dienst hadden gedurende de zes maanden voorafgaand aan de datum van indiening van de in lid 2 bedoelde aanvraag. Met betrekking tot aanvragen die minder dan zes maanden na de overdracht van de onderneming zijn ingediend, geldt deze voorwaarde voor de nieuwe werkgever gedurende de periode volgend op de datum van de overdracht [...]”

6        Krachtens artikel 1, lid 2, van wet nr. 223/91 moet de aanvraag op basis van de CIGS-regeling het plan omvatten, opgesteld volgens een standaardmodel, dat de onderneming voornemens is ten uitvoer te brengen; tevens moet de aanvraag de eventuele maatregelen vermelden die zijn voorzien met het oog op de sociale gevolgen van het plan. Artikel 2 van wet nr. 223/91 bepaalt voorts, dat de Italiaanse minister van Werkgelegenheid en Sociale zaken, na goedkeuring van het plan door het Comitato interministeriale per il coordinamento della politica industriale (CIPI), bij decreet besluit of gebruik kan worden gemaakt van deze regeling, en dat de toekenning van de vergoeding afhangt van de correcte uitvoering van dit plan.

7        Bovendien bepaalt artikel 4 van wet nr. 223/91 onder meer:

„1. De onderneming die is toegelaten tot de [CIGS-]regeling en die tijdens de uitvoering van het in artikel 1 bedoelde plan denkt niet aan alle geschorste werknemers te kunnen garanderen dat zij opnieuw in dienst worden genomen en geen andere maatregelen denkt te kunnen treffen, kan de mobiliteitsprocedures in de zin van dit artikel inleiden.

2. De ondernemingen die gebruik wensen te maken van de in lid 1 bedoelde mogelijkheid, dienen dit vooraf schriftelijk kenbaar te maken aan de vakbondsvertegenwoordigers van de onderneming.

3. De in lid 2 bedoelde kennisgeving moet gegevens bevatten met betrekking tot de redenen van de overcapaciteit; de technische en organisatorische redenen alsook de redenen in verband met de productie waarom de onderneming denkt niet de nodige maatregelen te kunnen treffen om de hierboven beschreven situatie te verhelpen en om te voorkomen dat de mobiliteitsregeling gedeeltelijk of volledig van kracht wordt; het aantal, de plaats in de onderneming en het beroepsprofiel van de overtollige werknemers en van het personeel dat normaliter in dienst is; het tijdschema van de mobiliteitsregeling; de eventuele maatregelen die zijn voorzien met het oog op de sociale gevolgen van de uitvoering van voornoemd plan; de methode ter berekening van alle andere betalingen dan die welke voortvloeien uit de geldende wetgeving en de collectieve onderhandelingen. De kennisgeving gaat vergezeld van een afschrift van het bewijs van ontvangst van de betaling aan het Instituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS), als voorschot op het in artikel 5, lid 4, bedoelde bedrag, ter hoogte van de maximumvergoeding van de [CIGS] vermenigvuldigd met het aantal overtollig geachte werknemers [...].”

8        Artikel 4 van wet nr. 223/91 bepaalt eveneens:

„5. Binnen een termijn van 7 dagen te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving wordt op verzoek van de respectieve vakbondsorganisaties en ‑verenigingen een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de overtalligheid van het personeel en de mogelijkheden om dit personeel geheel of gedeeltelijk elders in dezelfde onderneming in te zetten, mede op basis van solidariteitscontracten en flexibele vormen van arbeidstijdbeheer [...]

[...]

7. Bij gebreke van overeenstemming roept de directeur van de Ufficio provinciale del lavoro e della massima occupazione partijen op om de in lid 5 bedoelde kwesties opnieuw te onderzoeken door onder meer voorstellen te doen om tot een akkoord te komen. Dit onderzoek moet in elk geval binnen een termijn van 30 dagen na ontvangst van de in lid 6 bedoelde kennisgeving van de onderneming door de Ufficio provinciale del lavoro e della massima occupazione worden afgerond.

[...]

9. Naar aanleiding van de overeenstemming met de vakbond of de afronding van de in de leden 6, 7 en 8 bedoelde procedure kan de onderneming al het overtallige personeel in de mobiliteitsregeling opnemen door hen schriftelijk in kennis te stellen van de beëindiging van hun overeenkomst met inachtneming van de opzegtermijn. [...]

[...]

13. De tot de [CIGS]-regeling toegelaten werknemers worden in de onderneming gere-integreerd na afloop van de periode waarin zij onder deze regeling vallen.

[...]”

9        Tot slot bepaalt artikel 5, leden 4 en 5, van wet nr. 223/91:

„4. Voor elke werknemer die onder de mobiliteitsregeling valt, betaalt de onderneming aan de sociale zekerheidskassen in 30 maandelijkse tranches een bedrag gelijk aan zes maal het beginmaandsalaris dat in het kader van de mobiliteitsregeling aan de werknemer is uitbetaald. Dit bedrag wordt met de helft verlaagd wanneer de in artikel 4, lid 9, bedoelde solidariteitsverklaring onderdeel vormt van een afspraak met de vakbond.

5. De onderneming die volgens de door de Commissione regionale per l’impiego [regionale Commissie voor de werkgelegenheid] vastgestelde procedures vacatures voor banen voor onbepaalde duur bekendmaakt en die de in artikel 9, lid 1, sub b, bedoelde kenmerken vertoont, is niet gehouden de resterende tranches te betalen voor de werknemers die hun aanspraak op de mobiliteitsregeling verliezen omdat zij hebben geweigerd op deze vacatures in te gaan, of voor de periode gedurende welke deze werknemers, na aanvaarding van de vacatures van de ondernemingen, de betrokken werkzaamheden hebben verricht. Dit geldt niet wanneer tussen de onderneming en de onderneming die bereid is werknemers in dienst te nemen een relatie bestaat als bedoeld in artikel 8, lid 4 bis.”

 De betrokken maatregel en de administratieve procedure

10      Bij brief van 12 februari 2003 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van de bij decreto legislativo nr. 23/2003 ingestelde steunregeling (hierna: „betrokken maatregel”).

11      De betrokken maatregel is van kracht geworden op 18 februari 2003, zonder dat een uitspraak van de Commissie over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt is afgewacht. De maatregel is derhalve ingeschreven in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen, en wel onder nummer NN 7/2003.

12      Bij brief van 12 maart 2003 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek om aanvullende informatie over de betrokken maatregel verzocht. Zij verzocht met name om aan te geven, welke grote ondernemingen krachtens deze maatregel zouden worden overgenomen, door welke ondernemingen zij zouden worden overgenomen en aan de hand van welke criteria laatstgenoemde ondernemingen waren geselecteerd. Nadat zij met succes om verlenging van de haar gegunde reactietermijn had verzocht, heeft de Italiaanse Republiek de Commissie bij brief van 20 mei 2003 de verlangde informatie verstrekt.

13      Bij brief van 15 oktober 2003 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 308, blz. 5). De Italiaanse Republiek heeft haar opmerkingen bij de Commissie kenbaar gemaakt in een brief van 22 december 2003. Daarin gaf zij in wezen aan, dat gedurende de gehele looptijd van de regeling slechts één enkel bedrijf overeenkomstig de bepalingen van de regeling is overgenomen, namelijk Ocean SpA, gevestigd te Verolanuova (Brescia), dat is verkocht aan Brandt Italia SpA (hierna: Brandt). Brandt zou Ocean hebben verworven tegen de marktprijs, zonder enig rechtstreeks economisch voordeel te hebben genoten in het kader van de betrokken regeling.

14      Bij brief van 19 januari 2004 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek om aanvullende informatie verzocht. Met name wilde zij de bevestiging ontvangen dat Brandt in feite de enige onderneming was die van de betrokken maatregel had geprofiteerd; voorts verzocht zij om diverse andere gegevens in verband met de omvang van de in dit kader betaalde steun. De Italiaanse Republiek heeft de Commissie de verzochte informatie verstrekt op 11 februari 2004.

15      Op 30 maart 2004 heeft de Commissie beschikking 2004/800/EG betreffende de staatssteunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd betreffende spoedmaatregelen inzake werkgelegenheid (PB L 352, blz. 10; hierna: „bestreden beschikking”) gegeven, welke zij op 1 april 2004 aan de Italiaanse Republiek heeft meegedeeld.

 De bestreden beschikking

16      In de bestreden beschikking constateert de Commissie om te beginnen dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is.

17      De Commissie voert in de eerste plaats aan, dat de betrokken maatregel bepaalde categorieën ondernemingen begunstigt, te weten enerzijds de overnemers van in financiële moeilijkheden verkerende bedrijven die onder de bijzondere insolventieprocedure vallen en ten minste 1 000 werknemers in dienst hebben, en die vóór 30 april 2003 een collectieve overeenkomst met het ministerie van Werkgelegenheid en Sociale zaken hebben gesloten ter goedkeuring van de overname van het personeel, en anderzijds de over te nemen bedrijven die in financiële moeilijkheden verkeren, onder de bijzondere insolventieprocedure vallen en ten minste 1 000 werknemers in dienst hebben. Deze maatregel kent aan deze ondernemingen een economisch voordeel toe, door hun normale kosten te verlagen en hun financiële positie te versterken ten opzichte van concurrenten die geen gebruik kunnen maken van de maatregel. De selectieve aard van de betrokken maatregel wordt bovendien bevestigd door het feit dat hij slechts in één geval is toegepast.

18      In de tweede plaats wordt de maatregel met staatsmiddelen bekostigd, enerzijds omdat hij door de overheid wordt gefinancierd met middelen die niet zullen worden terugbetaald, en anderzijds omdat de Staat afziet van een deel van de normaal verschuldigde sociale premies.

19      In de derde plaats dreigt de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen lidstaten negatief te beïnvloeden en de mededinging te vervalsen doordat hij de financiële positie van sommige bedrijven versterkt ten opzichte van hun concurrenten.

20      Volgens de Commissie is de betrokken maatregel derhalve in beginsel verboden op grond van artikel 87, lid 1, EG en kan hij alleen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt, indien hij onder een van de in het Verdrag vermelde uitzonderingen valt.

21      Voorts betreurt de Commissie dat de Italiaanse autoriteiten niet aan de krachtens artikel 88, lid 3, EG op hen rustende verplichting hebben voldaan en de regeling zonder haar voorafgaande goedkeuring ten uitvoer hebben gelegd.

22      Wat verder de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt betreft, sluit de Commissie uit dat de maatregel onder een van de in het Verdrag voorziene uitzonderingen kan vallen.

23      Tot slot beoordeelt de Commissie de verenigbaarheid van de betrokken maatregel in het licht van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 1999, C 288, blz. 2), van verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op werkgelegenheidssteun (PB L 337, blz. 3), en van de richtsnoeren inzake regionale staatssteun (PB 1998, C 74, blz. 9).

24      Wat ten eerste de toetsing van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt aan de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen betreft, is de Commissie van oordeel dat deze toetsing is uitgesloten, omdat de betrokken maatregel uitsluitend van toepassing is op ondernemingen met meer dan 1 000 personen, dat wil zeggen grote ondernemingen, terwijl de richtsnoeren reddings‑ en herstructureringssteun uitsluitend toestaan voor kleine en middelgrote ondernemingen.

25      In de tweede plaats verwerpt de Commissie met betrekking tot verordening nr. 2204/2002 met name het argument van de Italiaanse Republiek, dat de voordelen die in het kader van de betrokken maatregel worden toegekend, dezelfde zijn als die welke worden geboden in het kader van de regeling voor technische werkloosheid, welke regeling nimmer als staatssteun is aangemerkt.

26      Tegen het betoog van de Italiaanse Republiek dat de betrokken maatregel, gesteld dat hij staatssteun zou opleveren, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 4, lid 4, sub c, van verordening nr. 2204/2002, als zijnde steun voor het scheppen van werkgelegenheid, brengt de Commissie in de derde plaats in, dat steun voor het scheppen van werkgelegenheid in regio’s die geen bijstand ontvangen, uitsluitend is toegestaan ten gunste van kleine en middelgrote ondernemingen, terwijl de betrokken maatregel betrekking heeft op grote ondernemingen.

27      Met betrekking tot de toetsing van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt aan de richtsnoeren inzake regionale staatssteun, is de Commissie van oordeel dat de betrokken maatregel niet onder het toepassingsgebied van deze richtsnoeren valt, daar hij voor het hele nationale grondgebied geldt en het enige geval waarin de maatregel ooit is toegepast bovendien een bedrijf betreft dat in een regio is gelegen die niet onder een van de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG valt.

28      Gelet op deze overwegingen is de Commissie van oordeel, dat de betrokken maatregel een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die onrechtmatig ten uitvoer is gelegd in strijd met artikel 88, lid 3, EG. Zij concludeert hieruit dat deze maatregel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en gelast dat haar beschikking onmiddellijk wordt uitgevoerd, hetgeen terugvordering van de onverenigbare steun impliceert. De Commissie preciseert evenwel, dat de bestreden beschikking onverlet laat dat individuele steun die in het kader van de betrokken maatregel is toegekend, later bij beschikking van de Commissie geheel of gedeeltelijk als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd op basis van de eigen kenmerken ervan.

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Bij afzonderlijke verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 11 juni en 4 augustus 2004, ingeschreven onder de nummers T‑239/04 en T‑323/04, hebben de Italiaanse Republiek en Brandt de onderhavige beroepen ingesteld.

30      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 19 juli 2006 zijn de twee zaken, partijen gehoord, overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

31      Partijen hebben ter terechtzitting van 19 september 2006 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

32      In zaak T‑239/04 concludeert de Italiaanse Republiek dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te veroordelen.

33      In zaak T‑323/04 concludeert Brandt dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, voor zover het Gerecht de onverenigbaarheid van de betrokken maatregel met de artikelen 87 EG en 88 EG mocht vaststellen, de bestreden beschikking ten aanzien van Brandt gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover het gaat om artikel 3 daarvan, hetzij de bestreden beschikking nietig te verklaren ten aanzien van het onderdeel waarin de Italiaanse Republiek wordt gelast de onrechtmatig toegekende steun terug te vorderen;

–        de Commissie in de kosten van het onderhavige geding te verwijzen.

34      In zaak T‑239/04 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen.

35      In zaak T‑323/04 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        Brandt in de kosten te verwijzen.

 De ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

36      De vraag naar de ontvankelijkheid van het door Brandt tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep is door de Commissie opgeworpen in zaak T‑323/04. Ook al heeft de Commissie er uiteindelijk van afgezien om zich bij afzonderlijke akte op de niet-ontvankelijkheid van dit beroep te beroepen, met name omdat de Italiaanse Republiek in zaak T‑239/04 tegen dezelfde beschikking opkomt, zij blijft van mening dat Brandt geen individueel belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft. Om deze reden verzoekt zij het Gerecht, het beroep van Brandt niet-ontvankelijk te verklaren.

37      Onder verwijzing naar onder meer de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest van het Hof van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, I‑10741, punten 138‑142), betoogt de Commissie dat de rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen ingesteld door concurrenten tegen beschikkingen op basis van artikel 88, lid 3, EG verre van uitgekristalliseerd is en dat hetzelfde opgaat voor beroepen die door begunstigden van in het kader van een steunregeling toegekende steun worden ingesteld tegen een beschikking waarbij de betrokken regeling onverenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en terugvordering van de uit dien hoofde betaalde steun wordt gelast. De Commissie voegt hieraan echter toe, dat er niettegenstaande deze variaties in de rechtspraak geen enkele reden is om aan te nemen dat alle begunstigden van in het kader van een steunregeling toegekende steun individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG door de beschikking van de Commissie waarbij de betrokken regeling onverenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt, omdat zij bij die gelegenheid een nationale algemene en abstracte regeling heeft beoordeeld, zonder individuele gevallen te onderzoeken.

38      De Commissie meent voorts dat, aangezien de Italiaanse Republiek een algemene en abstracte regeling heeft ontworpen en bij haar aangemeld, zij de betrokken maatregel als zodanig kon onderzoeken, ook al was deze in feite slechts bedoeld voor één enkel bedrijf, namelijk Brandt. Juist om deze reden heeft de bestreden beschikking betrekking op de betrokken maatregel als zodanig, zonder dat zij de bijzondere situatie van Brandt onderzoekt, en moet het beroep van laatstgenoemde onderneming dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

39      Brandt is de opvatting toegedaan dat zij het recht heeft om nietigverklaring van de bestreden beschikking te vorderen. Hoewel zij erkent dat de bestreden beschikking formeel tot de Italiaanse Republiek is gericht, meent zij dat zij rechtstreeks en individueel door deze beschikking wordt geraakt. Enerzijds is de bestreden beschikking rechtstreeks van invloed op haar situatie, omdat de daarin aan de Italiaanse Republiek opgelegde verplichting om de steun terug te vorderen voor haar tot zekere economische schade leidt (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 43). Anderzijds wordt zij individueel geraakt door de bestreden beschikking, omdat zij naar zeggen van de Commissie begunstigde van de vermeende steun is en krachtens artikel 3 van de bestreden beschikking gehouden is tot teruggaaf van het bedrag ervan.

 Beoordeling door het Gerecht

40      Om te beginnen merkt het Gerecht op dat de Commissie in zaak T‑239/04, in het kader waarvan de bestreden beschikking wordt aangevochten door de Italiaanse Republiek, stelt dat de betrokken maatregel geen algemene regeling is doch een steunverlening behelst die beperkt is tot één specifiek geval en waarbij slechts aan één enkele onderneming, namelijk Brandt, voordelen worden verstrekt, in afwijking van de voorwaarden van de algemene wetgeving.

41      Voorts heeft Brandt in zaak T‑323/04 eigen belangen die zich onderscheiden van die van de Italiaanse Republiek in de zin van ’s Hofs criteria in het arrest van 10 juli 1986, DEFI/Commissie (282/85, Jurispr. blz. 2469, punt 16). Met de vaststelling van de betrokken maatregel, die ten grondslag ligt aan de bestreden beschikking en daarmee aan de twee beroepen die in het kader van de onderhavige gevoegde zaken worden onderzocht, heeft de Italiaanse Republiek namelijk willen voorkomen dat er wellicht een sociale crisis zou uitbreken als gevolg van het ontslag van een groot aantal werknemers van in moeilijkheden verkerende ondernemingen, door de overname van de werknemers van Ocean door Brandt te vergemakkelijken. Vanuit het oogpunt van Brandt was deze transactie een commerciële keuze, die werd vergemakkelijkt door de betrokken maatregel.

42      Verder vermeldt de betrokken maatregel weliswaar niet de ondernemingen waaraan steun zal worden toegekend, doch is Brandt wel genoemd tijdens de door de Commissie aangehaalde parlementaire debatten die voorafgingen aan de vaststelling van de maatregel. Tot slot erkent de Commissie in de bestreden beschikking meermaals dat gedurende de gehele toepassingsduur van de betrokken maatregel slechts één onderneming is overgedragen volgens de daarin gestelde voorwaarden, namelijk Ocean, die is overgedragen aan Brandt.

43      In de tweede plaats herinnert het Gerecht aan de vaste rechtspraak dat voor de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is vereist dat die persoon een procesbelang heeft (zie arrest Gerecht van 22 november 2001, Mitteldeutsche Erdöl-Raffinerie/Commissie, T‑9/98, Jurispr. blz. II‑3367, punt 32, en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu geldt dat, indien de bestreden beschikking nietig werd verklaard, de rechtspositie van Brandt ongetwijfeld zou wijzigen, omdat de in artikel 3 van de beschikking gelaste terugvordering van de steun alsdan geen rechtsgrondslag meer zou hebben. Hieruit volgt dat Brandt belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 2 augustus 2001, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 R, Jurispr. blz. II‑2335, punt 17).

44      Met betrekking tot de vraag of Brandt rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de bestreden beschikking, merkt het Gerecht in de derde plaats op dat, aangezien artikel 3 van de beschikking de Italiaanse Republiek de verplichting oplegt om de op basis van de betrokken maatregel aan de begunstigden toegekende steun terug te vorderen, Brandt geacht moet worden rechtstreeks en individueel door deze beschikking te worden geraakt (zie in die zin arrest Hof van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie, C‑15/98 en C‑105/99, Jurispr. blz. I‑8855, punten 35 en 36). Bovendien wijst het Gerecht erop dat de Italiaanse sociale-zekerheidsdiensten hebben bevolen om de betaling van de steun ter hoogte van een bedrag van ongeveer 500 000 EUR op te schorten.

45      Gelet op het voorgaande is het beroep van Brandt ontvankelijk.

 Ten gronde

46      In het kader van de drie middelen die zij in zaak T‑239/04 heeft voorgedragen, formuleert de Italiaanse Republiek de volgende grieven:

–        schending van artikel 87, lid 1, EG en schending van wezenlijke vormvoorschriften;

–        subsidiair, een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de schendingen van artikel 87, lid 1, EG en van wezenlijke vormvoorschriften;

–        meer subsidiair, schending van artikel 88, lid 3, EG, van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden en van verordening nr. 2204/2002, alsook schending van wezenlijke vormvoorschriften in de vorm van verschillende procedurefouten en motiveringsgebreken.

47      In zaak T‑323/04 draagt Brandt vijf middelen voor:

–        schending van het Verdrag, met name van artikel 87 EG, en schending van een wezenlijk vormvoorschrift, met name schending van artikel 253 EG;

–        misbruik van bevoegdheid door de Commissie;

–        schending van artikel 88 EG en van een wezenlijk vormvoorschrift;

–        schending van het Verdrag, met name van de artikelen 88 EG en 89 EG, schending van verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen [87 EG] en [88 EG] op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142, blz. 1), en van verordening nr. 2204/2002, alsook schending van wezenlijke vormvoorschriften, met name schending van artikel 253 EG;

–        ongeldigheid van artikel 3 van de bestreden beschikking wegens schending van artikel 88 EG en van de algemene rechtsbeginselen, met name het vertrouwensbeginsel, en schending van dwingende bepalingen van procedurele aard, met name artikel 253 EG.

48      Aangezien tal van de middelen en argumenten die de verzoekende partijen in zaak T‑239/04, respectievelijk zaak T‑323/04 hebben aangevoerd, elkaar grotendeels overlappen, acht het Gerecht het opportuun ze gezamenlijk te behandelen en wel in de onderstaande volgorde:

–        kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun;

–        kwalificatie van de betrokken maatregel als bestaande steunmaatregel;

–        verenigbaarheid van de bestreden beschikking met artikel 88, lid 3, EG, met verordening nr. 2204/2002 en met de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden;

–        schending van wezenlijke vormvoorschriften, met name van artikel 253 EG;

–        motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de toepassing van de selectiviteitsvoorwaarde;

–        motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de aanwijzing van de begunstigde van de op basis van de betrokken maatregel toegekende steun;

–        motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de negatieve gevolgen van de betrokken maatregel voor het communautaire handelsverkeer en de mededinging;

–        gebrekkige motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt in het licht van verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden;

–        motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de terugvordering van de steun.

–        de terugvordering van de steun:

–        schending van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1);

–        schending van het vertrouwensbeginsel.

49      Gelet op de aard van de argumenten die Brandt ter onderbouwing van een vermeend misbruik van bevoegdheid door de Commissie heeft aangevoerd, meent het Gerecht dat dit middel opnieuw moet worden gekwalificeerd en wel als een middel betreffende ontoereikende en innerlijk tegenstrijdige motivering van de bestreden beschikking op bepaalde punten. Het dient derhalve te worden behandeld in het kader van de beoordeling van de motivering van deze beschikking.

 De kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun

 Argumenten van partijen

50      De Italiaanse Republiek betoogt dat de betrokken maatregel een algemene maatregel ter bevordering van de werkgelegenheid is. Als zodanig vervalst hij de mededinging niet en dreigt hij deze evenmin te vervalsen door bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen te begunstigen, zodat hij geen staatssteun oplevert. Deze maatregel heeft de strekking van de reeds bestaande CIGS-regeling en mobiliteitsregeling verruimd tot bepaalde bijzondere situaties door onder bepaalde voorwaarden dezelfde voordelen toe te kennen aan werkgevers die ondernemingen overnemen die onder een bijzondere insolventieprocedure vallen. De echte begunstigden van de bij de betrokken maatregel ingestelde regeling zijn de werknemers, en de Commissie heeft zelf erkend dat de twee voornoemde regelingen als zodanig geen staatssteun vormden.

51      De Italiaanse Republiek stelt dat de Commissie deze kwestie niet heeft beoordeeld in het kader van het vooronderzoek naar het bestaan van staatssteun, doch enkel in het kader van haar toetsing van de betrokken maatregel aan verordening nr. 2204/2002.

52      Brandt stelt dat de economische gevolgen van de betrokken maatregel volkomen neutraal voor haar zijn. Dit volgt uit een vergelijkend onderzoek tussen de betrokken maatregel en wet nr. 223/91, dat de Commissie had moeten verrichten. Zonder de betrokken maatregel had Brandt hetzelfde economische resultaat kunnen bereiken door met Ocean een gedeeltelijke overdracht van de werknemers van de vestiging te Verolanuova overeen te komen op basis van de bestaande algemene wetgeving. Bijgevolg is Brandt van mening dat de betrokken maatregel de werknemers van de onderneming die onder een bijzondere insolventieprocedure valt, ondersteunt (in casu de werknemers van Ocean) door hun overname door de overnemende onderneming te bevorderen, zonder dat zij onder de CIGS-regeling vallen of op de mobiliteitslijsten worden geplaatst. Brandt trekt hieruit de conclusie dat zij, mocht het Gerecht de bestreden beschikking en met name de daarin aan de Italiaanse Republiek opgelegde verplichting om de reeds betaalde steun terug te vorderen bekrachtigen, in een beduidend minder gunstige situatie zou komen te verkeren dan die waarin zij zich zou hebben bevonden indien de betrokken maatregel nimmer was vastgesteld.

53      Brandt roept voorts in herinnering dat, wil artikel 87 EG van toepassing zijn, de begunstigde van een maatregel daaraan een economisch of financieel voordeel moet hebben ontleend. Zij heeft Ocean overgenomen na een concurrentiestrijd met andere potentiële kopers en de prijs die zij heeft betaald, was dus de marktprijs. Bovendien had deze overname niet alleen betrekking op de industriële activiteiten van het bedrijfsonderdeel, maar ook op alle schulden daarvan. Brandt benadrukt met klem, dat de betrokken maatregel haar geen enkel voordeel heeft opgeleverd, met name omdat geen enkel voordeel, hoe indirect en gedeeltelijk ook – dat bovendien reeds voortvloeide uit de toepassing van de bestaande algemene wetgeving – de extra kosten had kunnen compenseren die zij heeft moeten maken als gevolg van voornoemde maatregel.

54      Bovendien stelt Brandt, onder verwijzing naar punt 31 van de bestreden beschikking, dat er een duidelijke tegenstrijdigheid bestaat tussen de stelling van de Commissie dat de uit de betrokken maatregel voortvloeiende voordelen identiek zijn aan die welke reeds waren voorzien in het kader van de CIGS‑ en de mobiliteitsregeling enerzijds en de weigering van deze instelling om de betrokken maatregel als een integraal onderdeel van deze beide regelingen te zien anderzijds. Brandt onderstreept dat de betrokken maatregel geen enkel nieuw voordeel met zich heeft gebracht en dezelfde gevolgen teweegbrengt als de bepalingen van de bestaande algemene wetgeving, te weten de bepalingen van wet nr. 223/91. In die zin strookt de betrokken maatregel volledig met de geest en de algemene opzet van het Italiaanse stelsel van sociale bijdragen. Brandt herinnert in dit verband aan de rechtspraak van het Hof dat een gedeeltelijke verlichting van de sociale lasten van de ondernemingen in een bijzondere bedrijfstak een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG is wanneer die maatregel bestemd is om die ondernemingen ten dele vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel van sociale voorzieningen, zonder dat deze vrijstelling is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel (zie arrest Hof van 5 oktober 1999, Frankrijk/Commissie, C‑251/97, Jurispr. blz. I‑6639, punt 36, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In het algemeen wijst de Commissie erop dat zij de betrokken maatregel heeft onderzocht in het kader van haar beoordeling van het bestaan van een steunmaatregel in de punten 30 en 31 van de bestreden beschikking.

56      Zij voert in beide zaken in grote lijnen dezelfde argumenten aan en betoogt dat de betrokken maatregel niet van algemene aard is, hetgeen niet alleen zou worden bevestigd door de uittreksels van de voorbereidende werkzaamheden en de parlementaire debatten voorafgaand aan de vaststelling van de betrokken maatregel, maar ook door het feit dat de maatregel in één geval is toegepast. Voorts onderstreept de Commissie dat, zoals uit de brief van de minister van Werkgelegenheid en Sociale zaken van 7 februari 2003 volgt, die haar is toegezonden bij brief van 12 februari 2003, de Italiaanse autoriteiten de betrokken maatregel in eerste instantie als staatssteun hadden aangemeld, ook al hebben zij in de daaropvolgende brief uiteindelijk het tegendeel betoogd.

57      De Commissie roept in herinnering dat de omstandigheid dat de betrokken maatregel de werkgelegenheid beoogt te bevorderen, geenszins van invloed is op de kwalificatie ervan als steunmaatregel, omdat volgens een zeer overvloedige rechtspraak artikel 87, lid 1, EG nationale maatregelen definieert aan de hand van de gevolgen die zij teweegbrengen en niet aan de hand van hun oorzaken of doelstellingen.

58      Verder doet het er niet toe dat Brandt in het kader van andere procedures en op een latere datum andere voordelen op basis van andere Italiaanse bepalingen heeft kunnen verkrijgen, ongeacht of deze al dan niet staatssteun zijn. Het enige wat volgens de Commissie van belang is, is dat de betrokken maatregel haar specifieke voordelen heeft opgeleverd.

59      Ook het feit dat Brandt een tegenprestatie in ruil voor de ontvangen steun heeft geleverd, doet niet af aan de kwalificatie daarvan (arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald). Volgens de Commissie is de door Brandt ontwikkelde stelling van de nettosteun, te weten dat het bestaan van een tegenprestatie het voordeel en daarmee de steun teniet doet, namelijk onverenigbaar met de logica van het toezicht op steunmaatregelen. Hoe dan ook zijn de door Brandt tijdens de schriftelijke procedure overgelegde berekeningen nimmer genoemd tijdens de administratieve procedure en kunnen zij dus volgens vaste rechtspraak niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking.

60      Ook de verwijzing door Brandt naar de rechtspraak volgens welke geen sprake is van een specifiek voordeel en dus van steun wanneer de vrijstelling van verplichte bijdragen gerechtvaardigd wordt door de aard of de opzet van het fiscale bijdragenstelsel, is in casu niet gegrond. De Commissie wijst er in dit verband op, dat het aan de lidstaat staat om het bewijs hiervan te leveren (arrest Hof van 29 april 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, Jurispr. blz. I‑4461, punt 43), en merkt op dat de Italiaanse Republiek een dergelijk argument nimmer heeft aangevoerd. Inhoudelijk moet de aldus gerechtvaardigde maatregel stroken met de interne logica van het belastingstelsel in het algemeen (zie arresten Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, Jurispr. blz. II‑1275, punt 164, en Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T‑92/00 en T‑103/00, Jurispr. blz. II‑1385, punt 60, en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen niet erg waarschijnlijk zou zijn in het geval van een tijdelijke vrijstelling.

61      Volgens de Commissie bestaat het voordeel dat de betrokken maatregel oplevert uit het feit dat de socialezekerheidsvoordelen, in plaats van te worden toegekend na afloop van ingewikkelde procedures, zoals de procedure om in aanmerking te komen voor de CIGS-regeling of de procedure voor de toepassing van de mobiliteitsregeling, onmiddellijk worden toegekend aan de werkgever die de onderneming overneemt. Voorts heeft het bij de betrokken maatregel ingevoerde stelsel de functionele continuïteit tussen Ocean en Brandt verzekerd door aan laatstgenoemde onderneming de mogelijkheid te bieden de werknemers van Ocean in dienst te nemen nog voordat zij werden ontslagen. Het feit dat uitsluitend ondernemingen die aan de bij de betrokken maatregel vastgestelde criteria voldoen – met uitsluiting van alle andere ondernemingen – kunnen profiteren van deze vervroegde toekenning van de socialezekerheidsvoordelen, wettigt op zich reeds de conclusie dat het om een selectieve maatregel gaat.

62      Tot slot wijst de Commissie erop dat, anders dan verzoeksters stellen, de regeling van technische werkloosheid en de bijzondere ontslagregeling nimmer door haar zijn getoetst aan de voorschriften inzake staatssteun. Het kan derhalve niet worden uitgesloten dat zij als zodanig staatssteun vormen; a fortiori geldt dit ook voor de selectieve verruiming ervan.

 Beoordeling door het Gerecht

63      Het Gerecht merkt om te beginnen op dat, in tegenstelling tot wat de Italiaanse Republiek stelt, de vraag of sprake is van een steunmaatregel in casu is onderzocht door de Commissie in punt 5 van de bestreden beschikking en, met betrekking tot verordening nr. 2204/2002, in de punten 30 en 31 van deze beschikking.

64      Het Gerecht is voorts van oordeel dat de Commissie moet worden nagegeven dat het voordeel dat door de betrokken maatregel wordt verstrekt is gelegen in het feit dat de socialezekerheidsvoordelen, in plaats van te worden toegekend na afloop van ingewikkelde procedures, zoals de procedure om in aanmerking te komen voor de CIGS-regeling of de procedure die geldt voor de toepassing van de mobiliteitsregeling, onmiddellijk worden toegekend aan de werkgever die de onder een bijzondere insolventieprocedure vallende onderneming overneemt. Het door Brandt naar voren gebrachte argument dat het niet aan de overnemende onderneming staat om een van de procedures met betrekking tot het opnemen van werknemers in de mobiliteitsregeling te voeren, kan niet worden aanvaard. Gesteld al dat deze procedures worden geëntameerd door de overdragende onderneming, neemt dit niet weg dat zij de sluiting van een civielrechtelijke overeenkomst tot doel hebben, welke overeenkomst in beginsel beide partijen tot voordeel strekt. Volgens het ingevoerde stelsel is het namelijk de overnemende onderneming die profiteert van de prestaties en die het recht heeft om verlaagde sociale bijdragen te betalen. Deze onderneming heeft er dus onbetwistbaar belang bij om de bedoelde voordelen snel en gemakkelijk te verkrijgen.

65      Voorts heeft de betrokken maatregel ervoor gezorgd dat de functionele continuïteit tussen Ocean en Brandt werd verzekerd, door Brandt de mogelijkheid te bieden om de werknemers in dienst te nemen nog voordat zij werden ontslagen, hetgeen op zich een concurrentievoordeel oplevert.

66      Wat de selectieve aard van de betrokken maatregel betreft, herinnert het Gerecht eraan dat de maatregel op 14 februari 2003 is vastgesteld in het kader van een spoedprocedure. De daarin voorziene voordelen waren afhankelijk van het bestaan van een collectieve overeenkomst, die uiterlijk op 30 april 2003 moest zijn gesloten. De voordelen waren dus beschikbaar gedurende een periode van 2 maanden en 17 dagen. De voordelen die de betrokken maatregel biedt, zijn die welke zijn voorzien in de bestaande algemene wetgeving. In het kader van de betrokken maatregel is het echter niet meer noodzakelijk om de ingewikkelde procedures te volgen waarvan de verkrijging van die voordelen in het kader van de bestaande algemene wetgeving afhankelijk is en de werkingssfeer ervan is aanzienlijk beperkter, onder meer doordat de voordelen van de maatregel beperkt zijn tot uitsluitend ondernemingen met meer dan 1 000 werknemers, terwijl de algemene regeling slechts minimaal 15 werknemers vereist. Dit heeft ertoe geleid, dat de betrokken maatregel slecht in één enkel geval is toegepast. Bovendien vermelden de door de Commissie tijdens de schriftelijke procedure overgelegde notulen van de parlementaire debatten voorafgaand aan de vaststelling van de betrokken maatregel uitdrukkelijk, dat de overdracht van Ocean ten grondslag ligt aan de vaststelling van de betrokken maatregel. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de selectieve aard van de betrokken maatregel vaststaat.

67      Het Gerecht constateert bovendien dat partijen het erover eens zijn dat het voordeel dat de betrokken maatregel behelst, wordt toegekend met behulp van staatsmiddelen.

68      Wat de invloed van de betrokken maatregel op het communautaire handelsverkeer en de mededinging betreft, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in punt 20 van de bestreden beschikking terecht constateert dat de betrokken maatregel de mededinging dreigt te vervalsen doordat zij de financiële positie van een aantal bedrijven versterkt ten opzichte van hun concurrenten, en met name de mededinging dreigt te vervalsen en het handelsverkeer ongunstig te beïnvloeden ingeval de begunstigden concurreren met producten uit andere lidstaten, ook wanneer zij hun producten zelf niet uitvoeren (arresten Hof van 17 september 1980, Philip Morris, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punten 11 en 12, en van 17 juni 1999, België/Commissie, C‑75/97, Jurispr. blz. I‑3671, punten 47 en 48). Het Gerecht merkt voorts op dat Brandt, begunstigde van de betrokken maatregel, tot de groep ElcoBrandt behoort, de vijfde groep in de sector huishoudelijke apparatuur in Europa, welke sector zich kenmerkt door de bijzondere graad van blootstelling aan de concurrentie. Dit staaft de conclusie dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten negatief kan beïnvloeden en de mededinging in deze sector vervalst of dreigt te vervalsen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T‑171/02, Jurispr. blz. II‑2123, punt 87).

69      Het Gerecht is bovendien van oordeel, dat het feit dat de betrokken maatregel de werkgelegenheid beoogt te garanderen, niet afdoet aan de kwalificatie ervan als steunmaatregel, omdat artikel 87, lid 1, EG niet onderscheidt naar de oorzaken of doelstellingen van het overheidsingrijpen, doch dit definieert naar de gevolgen ervan [zie arrest Gerecht van 5 augustus 2003, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, T‑116/01 en T‑118/01, Jurispr. blz. II‑2957, punt 112, en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Ook het argument dat Brandt in het kader van andere procedures en op een latere datum dezelfde voordelen op basis van andere Italiaanse bepalingen had kunnen verkrijgen, is niet relevant, omdat het bepalende criterium in de onderhavige zaak is, of de betrokken maatregel een selectieve verruiming van deze algemene regelingen behelst door specifieke voordelen aan bepaalde ondernemingen toe te kennen waardoor hun financiële positie wordt versterkt ten opzichte van hun concurrenten.

70      Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is.

 De kwalificatie van de betrokken maatregel als bestaande steunmaatregel

 Argumenten van partijen

71      Brandt betoogt dat de Commissie de betrokken maatregel ten onrechte niet heeft aangemerkt als bestaande steunmaatregel, want volgens haar valt deze maatregel binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2204/2002. Brandt stelt in dit verband dat de Commissie heeft volstaan met de stelling dat de betrokken maatregel niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2204/2002 viel. Aldus heeft de Commissie – terwijl verordening nr. 2204/2002 haar daartoe geen enkele specifieke bevoegdheid verleent ­– zich de bevoegdheid toegeëigend om het voordeel van de bij deze verordening ingestelde, bestaande steunregeling in te trekken. Bovendien heeft de Commissie aldus verzuimd te motiveren, waarom zij bevoegd was om bij individuele beschikking een dergelijk voordeel in te trekken, en heeft zij in elk geval niet voldaan aan haar verplichting een toereikende motivering te geven.

72      De Commissie stelt dat Brandt een aantal hypotheses formuleert zonder na te gaan of deze wel doel treffen. Brandt toont namelijk niet aan, dat aan de voorwaarden voor toepassing van verordening nr. 2204/2002 is voldaan en laat na om de redenering van de Commissie in de punten 29 tot en met 33 van de bestreden beschikking te weerspreken, waarin juist het tegendeel wordt aangetoond.

73      Wat de betwisting van de bevoegdheden van de Commissie ter zake betreft, meent deze instelling dat indien Brandt, zoals lijkt voort te vloeien uit de punten 99 en volgende van haar verzoekschrift, de Commissie niet bevoegd acht om verordening nr. 2204/2002 en, meer in het algemeen, de vrijstellingsverordeningen toe te passen op de individuele beschikkingen die zij geeft, deze stelling kennelijk onjuist is. Enerzijds wordt in punt 4 van de considerans van verordening nr. 2204/2002 aan de lidstaten de mogelijkheid geboden om steun voor de werkgelegenheid aan te melden en aan de Commissie de verplichting opgelegd om deze meldingen te toetsen, met name aan de criteria van verordening nr. 2204/2002 en van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10, blz. 33), of aan de desbetreffende communautaire richtsnoeren of kaderregelingen. Anderzijds ligt het nogal voor de hand dat de Commissie, met het oog op het onderzoek van de verenigbaarheid van een steunmaatregel, verplicht is alle teksten toe te passen die mogelijkerwijs relevant zijn, of het nu gaat om richtsnoeren, kaderregelingen dan wel verordeningen. Anders zou zij nimmer negatieve beschikkingen kunnen geven, want zij is niet bevoegd om de hypothese uit te sluiten dat de steun wellicht verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in het licht van een vrijstellingsverordening.

74      Indien Brandt daarentegen stelt dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken maatregel niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2204/2002 valt, zouden artikel 21 van ’s Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering haar ertoe verplichten dit middel nader uit te werken, aldus de Commissie.

 Beoordeling door het Gerecht

75      Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan, dat verordening nr. 994/98 in artikel 1, lid 1, sub a‑iv en b, ervan bepaalt dat de Commissie bij verordening, vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 8 van deze verordening neergelegde procedures en in overeenstemming met artikel 87 EG, kan vaststellen dat steun ten behoeve van werkgelegenheid en opleiding, alsook steunmaatregelen waarbij de kaart die de Commissie met het oog op de toekenning van regionale steun voor elke lidstaat heeft goedgekeurd, in acht wordt genomen, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en niet onderworpen is aan de aanmeldingsplicht van artikel 88, lid 3, EG.

76      De Commissie heeft deze bevoegdheid uitgeoefend door verordening nr. 2204/2002 vast te stellen. Om in aanmerking te komen voor de in deze verordening voorziene vrijstelling, moet een steunmaatregel voldoen aan de toepassingsvoorwaarden daarvan, hetgeen, zoals in de punten 93 tot en met 96 hieronder zal worden vastgesteld, in casu niet het geval is.

77      Wat voorts het argument van Brandt betreft dat de betrokken maatregel niet méér is dan een onbeduidende variant op de CIGS‑ en de mobiliteitsregeling, die volgens haar op hun beurt bestaande staatssteunregelingen zijn, is het Gerecht van oordeel dat dit argument evenmin kan worden aanvaard. Krachtens artikel 1 van verordening nr. 659/1999 kan bestaande steun betrekking hebben op verschillende situaties. Volgens deze bepaling vormt namelijk bestaande steun:

–        ten eerste, elke steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de betrokken lidstaat bestond;

–        ten tweede, goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;

–        ten derde, elke steun die wordt geacht te zijn goedgekeurd, omdat de Commissie binnen een termijn van, in beginsel, twee maanden vanaf de dag na de ontvangst van een volledige aanmelding waarover zij beschikt om een eerste onderzoek te verrichten, geen beschikking heeft gegeven;

–        ten vierde, elke steun ten aanzien waarvan de termijn van tien jaar om de steun terug te vorderen is verjaard;

–        ten vijfde, elke steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat zij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar nadien steun is geworden als gevolg van de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht.

78      In casu merkt het Gerecht op dat de oudste Italiaanse wet houdende vaststelling van de steunregelingen waarnaar wordt verwezen, dateert van 1991. Bijgevolg is de eerste situatie waarin steun als bestaande steun kan worden aangemerkt, in casu uitgesloten.

79      Voorts heeft de Commissie, zoals in punt 62 hiervoor is onderstreept, aangegeven dat de CIGS‑ en de mobiliteitsregeling nimmer bij haar zijn aangemeld en nimmer door haar zijn getoetst aan de bepalingen inzake staatssteun. De tweede en de derde situatie waarin steun als bestaande steun kan worden aangemerkt, doen zich in het onderhavige geval dus evenmin voor.

80      Bovendien beperkt de Commissie zich in de bestreden beschikking ertoe, om de Italiaanse Republiek te gelasten alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de op basis van de betrokken maatregel toegekende steun terug te vorderen. Ook van de vierde situatie waarin steun als bestaande steun kan worden aangemerkt, is dus in casu geen sprake.

81      Tot slot merkt het Gerecht op dat partijen geen argumenten hebben aangevoerd ten bewijze dat de betrokken maatregel op het moment van inwerkingtreding ervan geen steun vormde en pas steun is geworden als gevolg van de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt. De vijfde en laatste situatie waarin steun als bestaande steun kan worden aangemerkt, doet zich derhalve in casu evenmin voor.

82      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de betrokken maatregel geen bestaande steunmaatregel is.

83      Derhalve dient dit middel te worden afgewezen.

 De verenigbaarheid van de bestreden beschikking met artikel 88, lid 3, EG, verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden

 Schending van artikel 88, lid 3, EG

–       Argumenten van partijen

84      De Italiaanse Republiek betoogt dat, in tegenstelling tot wat in punt 22 van de bestreden beschikking staat vermeld, van de gestelde onrechtmatigheid van de betrokken maatregel omdat hij ten uitvoer zou zijn gelegd alvorens de Commissie daarover een uitspraak had gedaan, geen sprake is wegens het spoedeisende karakter van de maatregel. Indien deze maatregel namelijk niet was uitgevoerd tijdens de administratieve procedure, zou hij geen enkel nuttig effect hebben gesorteerd.

85      De Commissie herinnert eraan dat artikel 88, lid 3, EG voorschrijft, dat elk voornemen tot invoering van een steunmaatregel bij haar wordt aangemeld en dat deze bepaling verbiedt dat voorgenomen steunmaatregelen ten uitvoer worden gebracht voordat de onderzoeksprocedure tot een eindbeslissing heeft geleid. Een lidstaat kan zich niet eenzijdig aan deze verplichtingen onttrekken door zich op spoedeisendheid te beroepen, aangezien de termijn van twee maanden die is vastgesteld voor het vooronderzoek, reeds aan dit vereiste voldoet (arrest Hof van 15 februari 2001, Oostenrijk/Commissie, C‑99/98, Jurispr. blz. I‑1101, punt 73).

–       Beoordeling door het Gerecht

86      Het Gerecht wijst erop dat artikel 88, lid 3, EG duidelijk en eenduidig bepaalt dat de betrokken lidstaat de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering kan brengen voordat de vooronderzoeksprocedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

87      Deze bepaling wordt aangevuld door artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999, dat in beginsel in een termijn van twee maanden vanaf de dag na de ontvangst van de aanmelding voorziet om na afloop van het vooronderzoek van de aangemelde maatregel een beschikking te geven.

88      Met betrekking tot deze termijn van twee maanden, die aanvankelijk in de rechtspraak was vastgesteld, heeft het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het voornoemde arrest Oostenrijk/Commissie (punt 73) overwogen, dat het zich heeft laten leiden door de artikelen 230 EG en 232 EG en de maximumduur van de termijn op twee maanden heeft vastgesteld teneinde een rechtsonzekerheid te vermijden die kennelijk in strijd zou zijn met het doel van de bij artikel 88, lid 3, EG ingevoerde vooronderzoeksfase inzake overheidssteun. Dit doel, de lidstaat de nodige rechtszekerheid te bieden door hem spoedig te laten weten waar hij in verband met de verenigbaarheid met het Verdrag van een mogelijk urgente steunmaatregel aan toe is, zou immers in gevaar komen indien deze termijn als louter indicatief werd beschouwd. Bovendien zou de rechtsonzekerheid die daarvan het gevolg zou zijn, worden vergroot in geval van kunstmatige verlenging van de vooronderzoeksfase.

89      Derhalve moet worden erkend dat de termijn die thans in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 is opgenomen, een dwingende termijn is die alle partijen die betrokken zijn bij de vooronderzoeksprocedure bindt. De betrokken lidstaat kan zich daaraan dus niet onttrekken met een beroep op de spoedeisendheid. Bovendien komt de vaststelling van een termijn van twee maanden voor het verrichten van het vooronderzoek reeds tegemoet aan dit vereiste, zoals de Commissie terecht opmerkt.

90      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

 Schending van verordening nr. 2204/2002

–       Argumenten van partijen

91      De Italiaanse Republiek betwist de bestreden beschikking, voor zover in de punten 32 en 33 daarvan wordt overwogen dat de betrokken maatregel niet op basis van verordening nr. 2204/2002 als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt, onder meer omdat de maatregel voor het gehele nationale grondgebied geldt en voor elke overname van ondernemingen met meer dan 1 000 personeelsleden, dus hoofdzakelijk de overdracht van grote bedrijven. Ook al is steun voor het scheppen van werkgelegenheid in regio’s die geen bijstand ontvangen, uitsluitend toegestaan ten gunste van kleine en middelgrote ondernemingen, dit kan hoe dan ook niet de conclusie van de Commissie wettigen dat de maatregel op grond van de verordening volkomen onverenigbaar is, want het kan niet worden uitgesloten dat ook kleine en middelgrote ondernemingen wellicht geïnteresseerd zijn in de overname van ondernemingen van dit type.

92      De Commissie betoogt dat de Italiaanse Republiek blijk geeft van een gebrekkig inzicht in het toezicht op staatssteun en met name steunregelingen. Wil een regeling verenigbaar worden geacht, dan volstaat het niet dat in sommige toepassingsgevallen is voldaan aan de criteria voor verenigbaarheid. Het is daarentegen noodzakelijk dat de op basis van de steunregeling toegekende steun in alle gevallen aan deze criteria voldoet. Dit beginsel is uitdrukkelijk verwoord in artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 2204/2002. In casu sluit de betrokken maatregel volgens de Commissie niet uit, dat steun wordt toegekend aan een grote onderneming in een regio die geen bijstand ontvangt, zodat zij terecht heeft geconcludeerd dat de steun niet aan de voorwaarden van verordening nr. 2204/2002 voldeed.

–       Beoordeling door het Gerecht

93      Het Gerecht onderstreept dat uit de bewoordingen van artikel 4 van verordening nr. 2204/2002 volgt, dat alleen aan kleine en middelgrote ondernemingen steun kan worden toegekend voor het scheppen van werkgelegenheid buiten gebieden die in aanmerking komen voor regionale steun. Aangezien de betrokken maatregel van toepassing is op elke onderneming en het gehele nationale grondgebied, wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, zoals wordt overwogen in de punten 32 en 33 van de bestreden beschikking. Bovendien betreft het enige geval van toepassing van de betrokken maatregel grote ondernemingen in een regio die geen bijstand geniet, zodat de steun ook vanuit die invalshoek niet verenigbaar is.

94      Verder is het Gerecht van oordeel dat het, zoals de Commissie terecht constateert, niet volstaat dat in sommige mogelijke toepassingsgevallen aan de voorwaarden van verordening nr. 2204/2002 is voldaan, wil een steunregeling op grond van deze verordening verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden geacht. Het is noodzakelijk dat de op basis van deze regeling toegekende steun in alle gevallen aan deze voorwaarden voldoet. Dit beginsel is uitdrukkelijk verwoord in artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 2204/2002. In casu sluit de betrokken maatregel niet uit dat steun wordt toegekend aan een grote onderneming in een regio die geen bijstand geniet. Derhalve heeft de Commissie op goede gronden besloten dat de betrokken maatregel niet voldeed aan de voorwaarden van verordening nr. 2204/2002.

95      Voorts heeft de bestreden beschikking betrekking op de betrokken maatregel in zijn geheel en bepaalt zij in punt 38 ervan uitdrukkelijk, dat zij de mogelijkheid onverlet laat dat de in het kader van de bij deze maatregel ingestelde regeling toegekende steun nadien bij een beschikking van de Commissie geheel of gedeeltelijk als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt beschouwd op basis van de eigen specifieke kenmerken daarvan.

96      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van dit middel derhalve worden afgewezen.

 Schending van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden

–       Argumenten van partijen

97      De Italiaanse Republiek betoogt dat de Commissie, volgens punt 101 van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt moet onderzoeken van elke reddings‑ en herstructureringssteun die zonder haar voorafgaande goedkeuring en dus in strijd met artikel 88, lid 3, EG is toegekend. De Italiaanse Republiek verwerpt in dit verband het argument van de Commissie dat de benodigde gegevens ontbreken om het toepassingsgeval van de betrokken maatregel individueel te onderzoeken; de Commissie had de Italiaanse autoriteiten formeel moeten verzoeken om haar de nodige informatie te verstrekken, in plaats van zich te beperken tot de vermelding van de mogelijkheid van een individuele aanmelding.

98      De Commissie betoogt dat uit punt 64 van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden blijkt, dat regelingen houdende reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden slechts kunnen worden toegestaan ten gunste van kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van de communautaire definitie. Anders dan de Italiaanse Republiek stelt, verplicht punt 101 van voornoemde richtsnoeren de Commissie niet ertoe, de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken van elke reddings‑ en herstructureringssteun die zonder haar goedkeuring is toegekend. Deze bepaling regelt slechts de toepassing in de tijd van de verschillende voorschriften die elkaar ter zake hebben opgevolgd en verplicht de Commissie er zeker niet toe, alle gevallen van toepassing van niet-aangemelde regelingen individueel te onderzoeken.

–       Beoordeling door het Gerecht

99      Het Gerecht merkt op dat, volgens de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, twee soorten reddings‑ en herstructureringssteunmaatregelen door de Commissie kunnen worden toegestaan, althans voor zover aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan: individueel bij haar aangemelde reddings‑ en herstructureringssteun voor alle ondernemingen, ongeacht hun omvang (punten 22 tot en met 63 van de richtsnoeren) enerzijds, en reddings‑ en herstructureringssteunregelingen voor uitsluitend kleine en middelgrote ondernemingen anderzijds (punten 64 tot en met 69 van de richtsnoeren).

100    In casu is de betrokken maatregel overeenkomstig decreto legislativo nr. 23/2003 van toepassing op alle ondernemingen, ongeacht hun omvang. Bovendien had het enige geval waarin de maatregel is toegepast, betrekking op de overname van een grote onderneming, te weten Ocean, door een andere grote onderneming, te weten Brandt.

101    Zoals hiervóór in punt 93 reeds naar aanleiding van verordening nr. 2204/2002 is overwogen, volstaat het niet dat in sommige mogelijke toepassingsgevallen aan de gestelde voorwaarden is voldaan, wil een steunregeling verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden geacht. Het is noodzakelijk dat de op basis van deze regeling toegekende steun in alle gevallen aan deze voorwaarden voldoet. Derhalve volstaat de louter theoretische mogelijkheid in het onderhavige geval, dat de potentiële verkoper in de context van de betrokken maatregel een kleine of middelgrote onderneming kan zijn, niet om de aldus aangemelde steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen verklaren op grond van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden.

102    Aangezien de betrokken maatregel niet voldoet aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, hoeft niet te worden onderzocht of aan de procedurele voorschriften van deze richtsnoeren is voldaan.

103    Bijgevolg moet het derde onderdeel van dit middel worden afgewezen.

104    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de betrokken maatregel op grond van geen van de communautaire teksten waarop een beroep is gedaan, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Dit middel dient derhalve in zijn geheel te worden afgewezen.

 Schending van artikel 253 EG

105    Met betrekking tot het door verzoeksters gestelde motiveringsgebrek in de bestreden beschikking ten aanzien van de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun is het Gerecht van oordeel, dat de in punt 5 van de bestreden beschikking uiteengezette motivering duidelijk is en volstaat ter rechtvaardiging van het standpunt van de Commissie, aangezien de desbetreffende redenering overeenstemt met die van het Gerecht in de punten 63 tot en met 70 hiervóór.

 Argumenten van partijen

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de toepassing van de selectiviteitsvoorwaarde

106    De Italiaanse Republiek betoogt dat de beoordeling van de Commissie in punt 18 van de bestreden beschikking, te weten dat de betrokken maatregel geen algemene maatregel is, maar een maatregel die bepaalde ondernemingen een economisch voordeel oplevert door hun normale kosten te drukken en hun financiële positie te versterken ten opzichte van concurrenten die geen gebruik kunnen maken van de maatregel, wordt gekenmerkt door een motiveringsgebrek. Dit wordt bovendien bevestigd door het feit dat de maatregel slechts in één geval is toegepast. Zij is van mening dat deze beoordeling voortvloeit uit een onjuiste toepassing van de in het Verdrag gestelde selectiviteitsvoorwaarde, die vereist dat de maatregel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt. Aan deze voorwaarde is namelijk niet voldaan wanneer, zoals in casu, de betrokken maatregel tot doel noch tot gevolg heeft dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden begunstigd, omdat hij immers van toepassing is op specifieke personen, volgens objectieve criteria, zonder dat het mogelijk is de strekking ervan discretionair te wijzigen. Met betrekking tot de beperkte duur en de omstandigheid dat de betrokken maatregel slechts één toepassingsgeval heeft, hetgeen volgens de Commissie duidt op het selectieve karakter ervan, onderstreept de Italiaanse Republiek dat in feite alleen het algemene en abstracte karakter van de regeling waarbij de maatregel is ingesteld relevant is, welke regeling de Commissie in het kader van een controle vooraf zoals deze instelling die had moeten verrichten, niet in staat had mogen stellen om de toepassing van de betrokken maatregel op andere begunstigden die aan de gestelde voorwaarden voldoen, uit te sluiten.

107    De Commissie betoogt dat een maatregel, ook al definieert hij zijn werkingssfeer aan de hand van objectieve criteria, niettemin van selectieve aard kan zijn (arresten van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie T‑127/99, T‑129/99 en T‑148/99, reeds aangehaald, punt 163, en T‑92/00 et T‑103/00, reeds aangehaald, punt 58). De welomschreven aard van de toepassingscriteria van de betrokken maatregel, zoals de zeer korte periode van uitvoering, die ertoe heeft geleid dat de maatregel slechts in één geval is toegepast, toont aan dat het door de Italiaanse Republiek ingeroepen algemene en abstracte karakter louter schijn is. Aangezien de bestreden beschikking bovendien betrekking heeft op de betrokken maatregel in zijn geheel, volstaat het dat de maatregel selectief is voor één van de twee categorieën begunstigden. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Italiaanse Republiek over de relevantie van de aangehaalde rechtspraak herinnert de Commissie er voorts aan, dat het niet noodzakelijk is dat een voordeel discretionair is toegekend om het als selectief te kunnen aanmerken. Het selectieve karakter ervan kan zeer wel voortvloeien uit de toepassing van de criteria voor automatische toekenning (arrest België/Commissie, reeds aangehaald, punten 27 tot en met 31). De Commissie betoogt tot slot, dat het selectieve karakter van de betrokken maatregel wordt bevestigd door het feit dat hij slechts één maal is toegepast.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de aanwijzing van de begunstigde van de op basis van de betrokken maatregel toegekende steun

108    De Italiaanse Republiek stelt dat de bestreden beschikking eveneens wordt gekenmerkt door een motiveringsgebrek, voor zover zij als begunstigden van de betrokken maatregel onder meer ondernemingen in moeilijkheden aanwijst die aan een bijzondere insolventieprocedure zijn onderworpen, meer dan 1 000 werknemers in dienst hebben en het voorwerp van een overname vormen, op basis van de enkele constatering dat de daadwerkelijke begunstigde van de betrokken maatregel in werkelijkheid afhangt van een reeks factoren, die niet door de Italiaanse autoriteiten zijn gespecificeerd, zonder dat de Commissie preciseert welke factoren relevant zijn en waarom.

109    De Commissie merkt op dat het zeer wel mogelijk is de betrokken maatregel als steun aan te merken, terwijl enkel de overdragende of de overnemende onderneming begunstigde daarvan is. De Commissie herinnert in dit verband aan de rechtspraak van het Hof dat de begunstigden van een maatregel niet noodzakelijkerwijs degenen zijn aan wie de staat rechtstreeks voordelen of een lastenverlichting toekent (arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punten 22‑28). In casu is het bijvoorbeeld zeer wel mogelijk, dat een onderneming die aan een bijzondere insolventieprocedure is onderworpen en waarvan een van de bedrijfsonderdelen wordt verkocht, andere activiteiten blijft uitoefenen. In dit geval zou de maatregel de lasten verlichten die deze onderneming normaliter dient te dragen, te weten salarissen, ontslagvergoedingen en diverse andere bijdragen, waaronder de bijdrage voor het beheer van de CIGS. Andere voordelen zouden tot slot kunnen voortvloeien uit het feit dat een door de staat vastgestelde maatregel een overdracht van onderneming mogelijk maakt die anders niet of slechts onder andere voorwaarden mogelijk zou zijn geweest, bijvoorbeeld tegen een hogere prijs.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de negatieve gevolgen van de betrokken maatregel voor het communautaire handelsverkeer en de mededinging

110    De Italiaanse Republiek is van mening dat de bestreden beschikking evenmin is gemotiveerd op het vlak van de beoordeling van de derde en de vierde toepassingsvoorwaarde van artikel 87, lid 1, EG, betreffende respectievelijk de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en de negatieve gevolgen voor de mededinging, omdat de Commissie in punt 20 volstaat met een apodictische bewering ten aanzien van deze punten.

111    Brandt uit dezelfde kritiek en stelt dat de Commissie in punt 20 van de bestreden beschikking in zeer algemene bewoordingen verwijst naar de versterking van de financiële positie van sommige ondernemingen ten opzichte van hun concurrenten. De Commissie verzuimt dus de invloed van de betrokken maatregel op het handelsverkeer tussen de lidstaten, alsook de afbreuk die deze maatregel doet aan de mededinging, te beoordelen en aan te tonen. Aldus heeft de Commissie niet voldaan aan de op haar rustende verplichting, zoals herhaald in het arrest van het Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie (296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punten 22‑24), om de motivering van haar beschikkingen inzake staatssteun met de nodige gegevens te onderbouwen, waardoor op zijn minst de relevante markt kan worden vastgesteld, alsook de marktpositie van de betrokken ondernemingen, de handelsstromen van de betrokken producten tussen de lidstaten en de uitvoer van de onderneming waarvan wordt beweerd dat zij begunstigde van de steun is.

112    De Commissie betoogt dat, wanneer de steun onrechtmatig is toegekend, zij niet hoeft aan te tonen wat de werkelijke invloed van deze steun op de mededinging en op het handelsverkeer tussen de lidstaten is [arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C‑301/87, Jurispr. blz. I‑307, punt 33; arresten Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T‑55/99, Jurispr. blz. II‑3207, punt 103, en P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, reeds aangehaald, punt 142].

–       Inadequate motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt op grond van verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden

113    De Italiaanse Republiek betoogt, parallel aan de argumenten die hiervóór in de punten 91 tot en met 97 zijn ontwikkeld, dat de Commissie de bestreden beschikking inadequaat heeft gemotiveerd toen zij de mogelijkheid heeft uitgesloten dat de betrokken maatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden verklaard op grond van verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden.

114    De Commissie beperkt haar antwoord tot een herhaling van de argumenten die zij in de punten 92 en 98 hiervóór heeft aangevoerd met betrekking tot de niet-toepasselijkheid in het onderhavige geval van verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de terugvordering van de steun

115    Brandt stelt dat de bestreden beschikking zeer ontoereikend is gemotiveerd, voor zover de Commissie daarin niet heeft aangegeven waarom de Italiaanse Republiek verplicht was alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de aan Brandt toegekende steun terug te vorderen. Volgens haar had de Commissie, in een wetgevende en feitelijke context waarin de regelmatigheid van een dergelijke actie op zijn minst twijfelachtig leek, de bestreden beschikking op dit punt moeten verduidelijken, teneinde het Gerecht en de belanghebbende partijen in staat te stellen hun eigen standpunt naar voren te brengen.

116    De Commissie stelt dat zij ten aanzien van Brandt niet specifiek heeft gemotiveerd, waarom zij de Italiaanse Republiek heeft gelast de op basis van de betrokken maatregel aan Brandt toegekende steun terug te vorderen, omdat terugvordering een normale en algemene consequentie is van de onverenigbaarverklaring van een onrechtmatige steun met de gemeenschappelijke markt en de Commissie niet verplicht was het individuele geval van Brandt te onderzoeken.

 Beoordeling door het Gerecht

117     Het is vaste rechtspraak dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft (arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35, en arrest Gerecht van 18 januari 2005, Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie, T‑93/02, Jurispr. blz. II‑143, punt 67).

118    De door artikel 253 EG verlangde motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Dit vereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Uit deze beginselen vloeit met name voort, dat de Commissie dient aan te tonen dat de maatregel een steunmaatregel is en dat hij onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De Commissie hoeft daarentegen niet puntsgewijs in te gaan op argumenten van de betrokken nationale autoriteiten of van interveniërende derden die niet ter zake doen (arrest Gerecht van 12 december 2006, Asociación de Estaciones de Servicio de Madrid en Federación Catalana de Estaciones de Servicio/Commissie, T‑95/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108).

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de toepassing van de selectiviteitsvoorwaarde

120    Met betrekking tot het eerste motiveringsgebrek dat aan de bestreden beschikking zou kleven, is het Gerecht van oordeel dat de hiervóór in punt 66 uiteengezette gegevens, die in deze beschikking zijn opgenomen, in hun geheel duidelijk zijn en volstaan om de selectiviteit van de betrokken maatregel te kunnen aantonen.

121    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de aanwijzing van de begunstigde van de op basis van de betrokken maatregel toegekende steun

122    Het Gerecht merkt allereerst op, dat de bestreden beschikking in punt 18 ervan de twee categorieën potentiële begunstigden van de betrokken maatregel noemt, te weten:

–        de overnemers van in financiële moeilijkheden verkerende bedrijven die onder de bijzondere insolventieprocedure vallen en meer dan 1 000 personeelsleden in dienst hebben, en die vóór 30 april 2003 een collectieve overeenkomst met het ministerie van Werkgelegenheid en Sociale zaken hebben gesloten ter goedkeuring van de overname van werknemers, en/of

–        in financiële moeilijkheden verkerende bedrijven die onder de bijzondere insolventieprocedure vallen, meer dan 1 000 personeelsleden in dienst hebben en het voorwerp van een overname zijn.

123    Het Gerecht is voorts van oordeel dat, anders dan de Italiaanse Republiek betoogt, de Commissie niet verplicht was om in haar beschikking te vermelden wie precies de begunstigde van de op basis van de betrokken maatregel toegekende steun was; zij mocht zich ertoe beperken, zoals zij in punt 18 van de bestreden beschikking heeft gedaan, om de twee specifieke categorieën begunstigden te noemen. Bovendien herinnert het Gerecht eraan dat, in het kader van het enige toepassingsgeval van de betrokken maatregel, de toegekende steun tot doel had de overname van een onderneming in moeilijkheden te vergemakkelijken. Aldus heeft de maatregel een vrijwillige economische transactie tussen twee partijen vergemakkelijkt. Het Gerecht verwijst in dit verband naar de rechtspraak dat de begunstigden van een maatregel niet noodzakelijkerwijs degenen zijn aan wie de staat rechtstreeks voordelen of een lastenverlichting toekent (arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).

124    Aangezien de Commissie de betrokken maatregel louter op basis van de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens, die geen specifieke documenten met betrekking tot het enige toepassingsgeval ervan bevatten, heeft onderzocht, acht het Gerecht de in punt 18 van de bestreden beschikking vermelde gegevens, met inbegrip van de niet-uitputtende opsomming van de factoren waarvan de aanwijzing van de daadwerkelijke begunstigde kan afhangen, toereikend.

125    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de negatieve gevolgen van de betrokken maatregel voor het communautaire handelsverkeer en de mededinging

126    Het Gerecht herinnert aan de vaste rechtspraak dat, al kan in sommige gevallen reeds uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk zijn dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, van de Commissie toch op zijn minst mag worden verwacht dat zij die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aangeeft (arresten Italië en Sardegna Lines/Commissie, reeds aangehaald, punt 66, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Regione autonoma della Sardegna/Commissie, reeds aangehaald, punten 73 en 74).

127    De Commissie is echter niet verplicht de concrete gevolgen van de onrechtmatige steun voor de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten aan te tonen. Ware dit wél het geval, dan zouden lidstaten die steun verlenen zonder zich aan de in artikel 88, lid 3, EG neergelegde aanmeldingsplicht te houden, uiteindelijk worden bevoordeeld ten opzichte van lidstaten die hun steunvoornemens wél aanmelden (zie arresten Gerecht van 30 april 1998, Vlaamse Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 67, en van 30 januari 2002, Keller en Keller Meccanica/Commissie, T‑35/99, Jurispr. blz. II‑261, punt 85, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak wordt bovendien bevestigd door de bewoordingen van artikel 87, lid 1, EG, volgens welke bepaling niet alleen steunmaatregelen die de mededinging „vervalsen” maar ook die welke de mededinging „dreigen” te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn (arrest Keller en Keller Meccanica/Commissie, reeds aangehaald, punt 85).

128    In casu merkt het Gerecht op dat de Commissie in punt 20 van de bestreden beschikking de volgende constateringen heeft gedaan:

„Volgens de derde en vierde voorwaarde voor de toepassing van artikel 87, lid 1, [EG] moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. De betrokken regeling dreigt de mededinging te vervalsen doordat zij de financiële positie van een aantal bedrijven versterkt ten opzichte van hun concurrenten. Dit risico en ook de kans dat het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed zijn met name aanwezig wanneer de begunstigden concurreren met producten uit andere lidstaten, ook wanneer zij hun producten zelf niet uitvoeren. Indien de begunstigde bedrijven niet exporteren geniet de nationale productie toch een voordeel, aangezien de kansen van bedrijven in andere lidstaten om hun producten naar de betrokken markt uit te voeren door de regeling worden verminderd.”

129    Het Gerecht roept voorts in herinnering dat, zoals in de punten 86 tot en met 90 hiervóór is geoordeeld, de Commissie in punt 22 van de bestreden beschikking op goede gronden heeft geoordeeld dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben voldaan aan de krachtens artikel 88, lid 3, EG op hen rustende verplichting, door de betrokken maatregel ten uitvoer te leggen alvorens deze was goedgekeurd door de Commissie.

130    Derhalve is het Gerecht overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak van oordeel dat de motivering in punt 20 van de bestreden beschikking adequaat en toereikend is.

131    Gelet op het voorgaande dient het derde onderdeel van dit middel te worden afgewezen.

–       De inadequate motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt op grond van verordening nr. 2204/2002 en de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden

132    Met betrekking tot dit andere motiveringsgebrek dat aan de bestreden beschikking zou kleven, is het Gerecht van oordeel dat de in de punten 5.4 en 5.5 van de bestreden beschikking uiteengezette motivering duidelijk is en volstaat ter rechtvaardiging van het standpunt van de Commissie, aangezien de desbetreffende redenering overeenstemt met die van het Gerecht in de punten 93 tot en met 96 en 99 tot en met 103 hiervóór.

–       Het motiveringsgebrek in de bestreden beschikking met betrekking tot de terugvordering van de steun

133    Het Gerecht herinnert eraan dat volgens vaste rechtspraak de ongedaanmaking van onrechtmatig toegekende staatssteun door middel van terugvordering, vermeerderd met rente, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 66; 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C‑169/95, Jurispr. blz. I‑135, punt 47, en 29 juni 2004, Commissie/Raad, C‑110/02, Jurispr. blz. I‑6333, punt 41).

134    In casu heeft de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking geconstateerd, dat de betrokken maatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, hetgeen door het Gerecht is bevestigd in punt 104 hiervóór.

135    Derhalve is het Gerecht overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak en gelet op het feit dat de Commissie, zoals hieronder in de punten 140 tot en met 145 zal worden geconstateerd, niet verplicht was het individuele geval van Brandt te onderzoeken, van oordeel dat de Commissie ook op dit punt niet verzuimd heeft de bestreden beschikking te motiveren.

136    Gelet op het voorgaande moet het vierde onderdeel van dit middel worden afgewezen.

137    Dit betekent dat dit middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.

 De terugvordering van de steun

 Schending van verordening nr. 659/1999

–       Argumenten van partijen

138    Brandt betoogt dat de Commissie het bevel dat zij tot de Italiaanse Republiek heeft gericht om alle nodige maatregelen te treffen om de door Brandt op basis van de betrokken maatregel individueel ontvangen steun terug te vorderen, uitsluitend heeft gebaseerd op het onderzoek van deze maatregel, die zij echter als algemene regeling heeft gekwalificeerd. Zij heeft echter nagelaten een passend onderzoek te verrichten van het concrete toepassingsgeval van de gestelde steun. Door de Italiaanse Republiek te gelasten deze steun terug te vorderen van Brandt, welke steun na een routineonderzoek overeenkomstig verordening nr. 659/1999 zeer wel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had kunnen blijken te zijn, heeft de Commissie onder meer de bepalingen van deze verordening geschonden (arrest Hof van 29 oktober 1980, Boussac, 22/80, Jurispr. blz. 3427, en conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. I‑2484, punt 40). Indien de Commissie het voornemen had gehad om de gestelde steun op enigerlei wijze van Brandt te doen terugvorderen, had zij de procedure van artikel 11 van verordening nr. 659/1999 in acht moeten nemen.

139    De Commissie brengt naar voren dat de bestreden beschikking geen enkel bevel bevat om de steun voorlopig terug te vorderen in de zin van artikel 11 van verordening nr. 659/1999. De terugvordering is uitsluitend gelast op basis van de bestreden beschikking, overeenkomstig artikel 14 van voornoemde verordening, zodat de materiële en procedurele voorschriften van artikel 11 van deze verordening niet in acht hoeven te worden genomen. Deze handelwijze is volkomen rechtmatig, zoals blijkt uit tal van arresten waarin negatieve beschikkingen inzake steunregelingen, waarin de Commissie de terugvordering van de uit hoofde van die regelingen toegekende steun heeft gelast, zijn bekrachtigd (arresten Hof van 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald, punten 64 en volgende; Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punten 112 en volgende; 7 maart 2002, Italië/Commissie, C‑310/99, Jurispr. blz. I‑2289, punten 98 en volgende; 19 september 2002, Spanje/Commissie, C‑114/00, Jurispr. blz. I‑7657, punten 107 en volgende; 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punten 86 en volgende – welk laatste arrest het arrest van het Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T‑298/97, T‑312/97, T‑313/97, T‑315/97, T‑600/97–T‑607/97, T‑1/98, T‑3/98–T‑6/98 en T‑23/98, Jurispr. blz. II‑2319, bevestigt –, en arrest van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C‑278/00, Jurispr. blz. I‑3997, punten 103‑108).

–       Beoordeling door het Gerecht

140    Met betrekking tot de stelling van Brandt dat de Commissie verplicht was haar geval individueel te onderzoeken, roept het Gerecht om te beginnen in herinnering dat de Italiaanse autoriteiten de betrokken maatregel bij brief van 12 februari 2003 hebben aangemeld. In antwoord op het verzoek van de Commissie om aanvullende informatie over de betrokken maatregel en tijdens de gehele administratieve procedure heeft de Italiaanse Republiek staande gehouden dat de betrokken maatregel een algemene regeling was die slechts één toepassingsgeval kende, namelijk de overname van Ocean door Brandt. De Italiaanse Republiek heeft de Commissie echter geen enkele informatie met betrekking tot het individuele geval van Brandt verstrekt, zoals bijvoorbeeld het herstructureringsplan.

141    Het Gerecht wijst er vervolgens op dat, zoals in punt 13 hiervóór is uiteengezet, het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG te openen is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 18 december 2003. In weerwil van deze bekendmaking heeft Brandt het echter niet nodig geacht opmerkingen te maken tijdens de formele onderzoeksprocedure. Het is evenwel vaste rechtspraak dat de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad als een doeltreffend middel wordt gezien om alle belanghebbenden van de inleiding van een dergelijke procedure in kennis te stellen [arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 17; arresten Gerecht van 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, Jurispr. blz. II‑1579, punt 48, en 31 mei 2006, Kuwait Petroleum (Nederland)/Commissie, T‑354/99, Jurispr. blz. II‑1475, punt 81]. Ondanks deze bekendmaking heeft Brandt echter niets van zich laten horen tijdens de formele onderzoeksprocedure en heeft zij bij de Commissie geen aanvullende opmerkingen ingediend.

142    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat de Commissie beschikte over de aanmelding van de betrokken maatregel en daarmee over voldoende informatie om de maatregel te kunnen analyseren. Weliswaar kon er twijfel bestaan over de vraag of de betrokken maatregel wellicht een individuele steunmaatregel vormde, doch dit neemt niet weg dat de Commissie over geen enkele concrete informatie beschikte op basis waarvan zij dit kon concluderen, uitgaande van de erkenning door de Italiaanse Republiek dat de betrokken maatregel slechts in één enkel geval was toegepast. Het Gerecht roept in dit verband in herinnering, dat de Commissie zich in het geval van een steunregeling ertoe kan beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken, zonder dat zij elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast hoeft te onderzoeken teneinde vast te stellen of die regeling steunelementen bevat (arresten Hof Italië en Sardegna Lines/Commissie, reeds aangehaald, punt 51; Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punt 24, en arrest van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C‑148/04, Jurispr. blz. I‑11137, punt 67).

143    Het Gerecht merkt bovendien op dat de bestreden beschikking in punt 38 ervan duidelijk aangeeft dat zij betrekking heeft op de steunregeling en de gevallen waarin zij is toegepast, doch de mogelijkheid onverlet laat dat individuele steunuitkeringen in het kader van deze regeling bij beschikking van de Commissie geheel of gedeeltelijk als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd op basis van hun eigen kenmerken.

144    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de Commissie de betrokken maatregel terecht heeft onderzocht zoals deze door de Italiaanse Republiek bij haar is aangemeld en dat de Commissie Brandt dus geen enkel procedureel nadeel heeft berokkend.

145    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van dit middel dan ook worden afgewezen.

 Schending van het vertrouwensbeginsel

–       Argumenten van partijen

146    Met betrekking tot het terugvorderingsbevel beroept Brandt zich in wezen op het vertrouwensbeginsel en stelt zij dat de motiveringsplicht niet in acht is genomen.

147    De Commissie betoogt dat het Hof reeds vóór de vaststelling van verordening nr. 659/1999 en los van het bestaan van een uitdrukkelijke bepaling ter zake heeft erkend, dat de ongedaanmaking van onrechtmatig toegekende staatssteun door middel van terugvordering, vermeerderd met rente, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald, punt 66; 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 75; 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 47; 7 maart 2002, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 98, en Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 41).

148    Artikel 14 van verordening nr. 659/1999 legt de Commissie thans uitdrukkelijk de verplichting op om terugvordering van de steun van de begunstigde te verlangen, tenzij een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, zoals het vertrouwensbeginsel, zich daartegen verzet.

149    Volgens vaste rechtspraak echter kunnen steunontvangende ondernemingen in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben, wanneer de steun met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG is toegekend. Een behoedzame ondernemer zal immers normaliter in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd, zelfs indien de betrokken lidstaat in zodanige mate verantwoordelijk is voor de onrechtmatigheid van de beslissing tot toekenning van de steun, dat de intrekking van de steun een schending van de goede trouw lijkt (arresten Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C‑5/89, Jurispr. blz. I‑3437, punt 14, en 20 maart 1997, Alcan Deutschland, C‑24/95, Jurispr. blz. I‑1591, punt 25).

150    Bovendien erkent de Commissie weliswaar dat de steunontvanger zich kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, en zich bijgevolg tegen de terugbetaling ervan kan verzetten, doch zij onderstreept dat het in een dergelijk geval aan de nationale rechter, zo die wordt aangezocht, staat om de omstandigheden van het geval te beoordelen, eventueel na het Hof van Justitie prejudiciële uitleggingsvragen te hebben gesteld (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 16, en arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 103).

151    De Commissie constateert dat in casu de betrokken maatregel is ingevoerd bij een wetsdecreet dat onmiddellijk van toepassing was. Het lijkt haar dan ook duidelijk dat de Italiaanse Republiek, ofschoon zij deze maatregel heeft aangemeld en bij die gelegenheid heeft toegegeven dat het om een steunregeling ging, niet de in artikel 88, lid 3, EG bedoelde verplichting heeft nageleefd en de betrokken maatregel op onrechtmatige wijze ten uitvoer heeft gelegd, want de Commissie had zich nog niet uitgesproken over de verenigbaarheid daarvan met de gemeenschappelijke markt. Verder stelt de Commissie dat zij in de aanmeldingsbrief van 7 februari 2003 zelf is verzocht om de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt te beoordelen op basis van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden.

152    Het was derhalve van meet af aan duidelijk, dat de maatregelen tot toepassing van de betrokken maatregel steunmaatregelen konden vormen en dat artikel 88, lid 3, EG dus was geschonden. Volgens de Commissie volstaat dit zonder meer om elke hypothese van gewettigd vertrouwen te kunnen uitsluiten.

–       Beoordeling door het Gerecht

153    Zoals uit de feiten blijkt en ook in de punten 70 en 104 hiervoor is geoordeeld, is de betrokken maatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, aangezien hij is vastgesteld in strijd met de communautaire bepalingen inzake staatssteun, zowel in materieel als procedureel opzicht.

154    Het Gerecht acht het in casu onmogelijk dat een behoedzaam ondernemer zoals Brandt niet op de hoogte kon zijn van het onrechtmatige karakter van de betrokken maatregel. Het verwijst in dit verband naar de vaste rechtspraak dat, gelet op het dwingende karakter van het door de Commissie krachtens artikel 88 EG uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, ondernemingen die steun genieten in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kunnen hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure is toegekend (arresten Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 14, en Alcan Deutschland, reeds aangehaald, punt 25). Een behoedzaam ondernemer zal normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd, zelfs indien de betrokken lidstaat in zodanige mate verantwoordelijk is voor de onrechtmatigheid van de beslissing tot toekenning van de steun, dat de intrekking van de steun een schending van de goede trouw lijkt (arrest Alcan Deutschland, reeds aangehaald, punt 41, en arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 135).

155    Tot slot wijst het Gerecht erop dat het eveneens vaste rechtspraak is dat, indien de begunstigde van de steun, zoals Brandt, van mening is dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, het in een dergelijk geval aan de nationale rechter, zo die wordt aangezocht, staat om de omstandigheden van het geval te beoordelen, eventueel na het Hof van Justitie prejudiciële uitleggingsvragen te hebben gesteld (arresten Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 16; van 7 maart 2002, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 103, en arrest Fleuren Compost/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

156    Dit betekent dat ook het tweede onderdeel van dit middel moet worden afgewezen.

157    Gelet op het voorgaande moet dit middel derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

 Kosten

158    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien in zaak T‑239/04 de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. Aangezien in zaak T‑323/04 Brandt in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten en de kosten van de Commissie in zaak T‑239/04.

3)      Brandt Italia SpA draagt haar eigen kosten en de kosten van de Commissie in zaak T‑323/04.

García-Valdecasas

Cooke

Labucka

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2007.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

E. Coulon

 

       J. D. Cooke


* Procestaal: Italiaans.