ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer uitgebreid)
11 maart 1999 (1)
EGKS-Verdrag Mededinging Overeenkomsten tussen ondernemingen,
besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende
gedragingen Prijsvaststelling Marktverdeling Systemen voor informatie-uitwisseling
In zaak T-141/94,
Thyssen Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Duisburg
(Duitsland), tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door
J. Sedemund en F. Montag, en tijdens de mondelinge behandeling door F. Montag
en B. Baltze, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-rue 32,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
J. Currall en N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. S. de Bergues, bij
de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J.-L. Dewost,
directeur-generaal van de juridische dienst, J. Currall en G. Charrier, bij de
Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door
H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de
Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van
het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, waarnemend voor de president, A. Potocki
en J. Pirrung, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23, 24, 25, 26 en 27 maart
1998,
het navolgende
Arrest
De feiten
A Inleiding
- 1.
- Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS
van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van
artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1,
hierna: beschikking). De Commissie heeft daarbij vastgesteld, dat zeventien
Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen hadden
deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling
samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten en
uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de
Gemeenschap. Ter zake van deze inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag,
die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft zij aan
veertien ondernemingen uit de betrokken sector geldboeten opgelegd.
- 2.
- Verzoekster is het belangrijkste staalproducerende bedrijf van de Thyssen-groep.
In 1989/1990 bedroeg haar omzet 8,241 miljard DM. In 1990 bereikte haar omzet
met balken in de Gemeenschap 187,5 miljoen DM ofwel 91 miljoen ECU.
- 3.
- Tien andere adressaten van de beschikking, te weten NMH Stahlwerke GmbH
(hierna: NMH, zaak T-134/94), Eurofer ASBL (hierna: Eurofer, zaak
T-136/94), ARBED SA (hierna: ARBED, zaak T-137/94), Cockerill-Sambre SA
(hierna: Cockerill-Sambre, zaak T-138/94), Unimétal Société française des
aciers longs SA (hierna: Unimétal, zaak T-145/94), Krupp Hoesch Stahl AG
(hierna: Krupp Hoesch, zaak T-147/94), Preussag Stahl AG (hierna: Preussag,
zaak T-148/94), British Steel plc (hierna: British Steel, zaak T-151/94),
Siderúrgica Aristrain Madrid SL (hierna: Aristrain, zaak T-156/94), en Empresa
Nacional Siderúrgica SA (hierna: Ensidesa, zaak T-157/94), hebben eveneens
beroep ingesteld bij het Gerecht.
- 4.
- Deze elf zaken zijn voor de schriftelijke en mondelinge behandeling gevoegd bij
beschikking van het Gerecht van 10 december 1997. In dit arrest zal dan ook
worden verwezen naar een aantal stukken die in de parallelle zaken zijn
overgelegd, en zal, waar het de argumenten betreft die verzoeksters in deze zaken
bij gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben aangevoerd, worden
gesproken van verzoeksters.
B De relaties tussen de staalindustrie en de Commissie tussen 1970 en 1990
De crisis van de zeventiger jaren en de oprichting van Eurofer
- 5.
- Een scherpe daling van de vraag zorgde vanaf 1974 voor problemen in de
Europese staalindustrie: overproductie, en overcapaciteit en daardoor lage prijzen.
- 6.
- Op 1 januari 1977 nam de Commissie krachtens artikel 46 EGKS-Verdrag het
plan Simonet aan: elke onderneming verplichtte zich eenzijdig en vrijwillig
tegenover de Commissie om haar leveringen te beperken tot de niveaus die werden
voorgesteld in de overeenkomstig artikel 46, derde alinea, sub 2, van het Verdrag
gepubliceerde kwartaalprogramma's-vooruitzichten. Dit systeem bleek niet
toereikend om de markt te stabiliseren, en zo trad in 1978 het plan Davignon in
werking, dat naast de eenzijdige vrijwillige verplichtingen voorzag in richt- en
minimumprijzen (Eurofer I-akkoord).
- 7.
- Over de eenzijdige vrijwillige verplichtingen die de ondernemingen jegens de
Commissie aangingen, werd door hen tevoren overleg gevoerd binnen Eurofer, een
in 1977 met instemming van de Commissie opgerichte ondernemersvereniging. In
feite heeft de Commissie zeer zwaar op Eurofer gesteund teneinde de crisis in de
staalindustrie het hoofd te bieden; in een brief van het Commissielid Davignon van
13 juli 1978 aan de voorzitter van Eurofer wordt zelfs gesproken van de
gemeenschappelijke aanpak van de crisisbestrijding, waartoe de Commissie en de
producenten hebben besloten (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document 2).
De quotaregeling 1980-1988
- 8.
- Aangezien de situatie op de staalmarkt verder verslechterde, besloot de Commissie
op 31 oktober 1980 tot invoering van een quotastelsel voor de productie van staal
voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (beschikking 2794/80/EGKS,
PB L 291, blz. 1; hierna: beschikking 2794/80). In deze beschikking stelde de
Commissie een uitgesproken crisis in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag vast en
voerde zij bindende productiequota in voor de meeste staalproducten, met inbegrip
van balken.
- 9.
- Deze anti-crisisregeling kan als volgt worden samengevat: elk kwartaal legde de
Commissie voor de verschillende categorieën producten een streefdoel voor de
productie in de Gemeenschap vast en kende zij aan iedere onderneming een
productiequotum alsook een quotum voor leveringen op de markt van de
Gemeenschap (I-quota) toe. Dit I-quotum werd door Eurofer op grond van de
Eurofer II tot Eurofer V-akkoorden verder opgesplitst in leveringsquota voor de
nationale markten (i-quota). In geval van meningsverschillen tussen de
ondernemingen greep de Commissie zo nodig in (zie de arbitrale beslissing van de
heer Davignon van 2 juni 1982 in verband met de i-quota van Italsider, bijlage 3,
document 11 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94).
- 10.
- In een brief van 17 januari 1983 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document 6) hebben de Commissieleden Davignon en Andriessen nochtans een
waarschuwing gericht aan Eurofer:
De Commissie waardeert de bijdrage die de ondernemingen en hun verenigingen
hebben geleverd aan het welslagen van de anti-crisismaatregelen, waaronder die op
het gebied van het prijsbeleid. Zij beschouwt hun medewerking als een essentieel
element van haar ijzer- en staalbeleid en hoopt op die medewerking te kunnen
blijven vertrouwen.
De aandacht van de verenigingen, in het bijzonder van Eurofer, wordt er evenwel
op gevestigd, dat zij hun activiteiten dienen uit te oefenen met strikte inachtneming
van het kader en de grenzen als vastgelegd in artikel 48 EGKS-Verdrag.
De Commissie wil erop wijzen, dat zij niet kan accepteren dat de beslissingen die
zij op het gebied van het prijsbeleid zal nemen, door de staalondernemingen of hun
verenigingen worden doorkruist of ontdoken, of dat de in het kader van haar
crisisbeleid vastgestelde maatregelen en gedane aanbevelingen worden aangegrepen
om afspraken te maken of besluiten te nemen die in strijd zijn met het Verdrag.
Tegen dergelijke afspraken en besluiten, die onder artikel 65 vallen en van
rechtswege nietig zijn, zou door de Commissie actie moeten worden ondernomen.
(...)
- 11.
- Bij brief van 8 februari 1983 heeft de voorzitter van Eurofer aan de heren
Davignon en Andriessen als volgt geantwoord (verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, document 7):
Wij willen (...) u eraan herinneren, dat op kwantitatief vlak de overeenkomsten
inzake productie- en leveringsbeperking zijn tot stand gekomen op uitdrukkelijk
verzoek van de Europese Commissie en van de Raad. De Commissie wordt
voortdurend tot in bijzonderheden geïnformeerd over hun uitvoering, en wij zijn
vastbesloten op deze weg door te gaan.
Op het vlak van de prijzen hebben de Commissie en de Raad onophoudelijk
aangedrongen op de noodzaak van een verhoging, zulks teneinde de
inkomenspositie van de staalondernemingen te verbeteren (...).
De Commissie wordt nauwgezet geïnformeerd over al hetgeen wordt gedaan ter
bereiking van het doel dat zij zich heeft gesteld, en wij zijn vastbesloten dit ook in
de toekomst te doen.
Onder deze omstandigheden rekenen wij erop, dat wanneer op een dag het gevaar
bestaat dat onze activiteiten verder gaan dan de uitleg die de Commissie aan de
bepalingen van het Verdrag van Parijs geeft, u ons hiervan onmiddellijk op de
hoogte zult stellen.
- 12.
- Aangezien de crisis aanhield, heeft de Commissie haar quoteringsmaatregelen
tussen 1984 en 1986 herhaalde malen verlengd en aangevuld, onder meer met een
systeem van minimumprijzen voor balken en andere producten (beschikking
3715/83/EGKS van 23 december 1983, PB L 373, blz. 1). Voorts heeft zij bij
beschikking 3483/82/EGKS van 17 december 1982 betreffende de verplichting van
de ondernemingen van de Gemeenschap opgave te doen van hun leveringen van
bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 370, blz. 1; hierna: beschikking 3483/82)
een stelsel van toezicht ingevoerd, dat voor iedere onderneming de verplichting
inhield de Commissie per land opgave van haar leveringen te doen.
- 13.
- Begin 1984 heeft de Commissie het quotastelsel versterkt bij
beschikking 234/84/EGKS van 31 januari 1984 tot verlenging van het stelsel voor
toezicht en productiequota voor bepaalde producten van de ondernemingen van
de ijzer- en staalindustrie (PB L 29, blz. 1; hierna: beschikking 234/84). In punt 9
van de considerans van deze beschikking werd verwezen naar een verklaring van
de Raad van 22 december 1983 inhoudende dat de stabiliteit van de traditionele
handelsstromen van ijzer- en staalproducten in de Gemeenschap een essentiële
factor is waaraan niet mag worden geraakt, wil de herstructurering van de ijzer- en
staalindustrie zich onder mededingingsvoorwaarden kunnen voltrekken die
verenigbaar zijn met de door het stelsel van productiequota opgelegde solidariteit.
In artikel 15B van deze beschikking was dan ook bepaald, dat ingeval een lidstaat
een klacht ter zake indient, de Commissie, na de gefundeerdheid ervan te hebben
onderzocht, van de ondernemingen die de vastgestelde verstoringen hebben
veroorzaakt, kon verlangen dat zij zich schriftelijk ertoe verbinden de verstoring die
in het evenwicht van hun traditionele leveringen is ontstaan in de loop van het
volgende kwartaal weer ongedaan te maken. In geval van niet-naleving van dit
solidariteitsbeginsel kon de Commissie het gedeelte van het quotum dat deze
onderneming op de gemeenschappelijke markt mocht leveren, verminderen.
- 14.
- Over het beleid van stabiliteit van de traditionele handelsstromen en het streven
naar een acceptabel prijsniveau is herhaalde malen tussen de Commissie en
Eurofer van gedachten gewisseld; zie onder meer:
een nota van Eurofer van 2 juli 1984, met een weergave van het besprokene
op een vergadering tussen vertegenwoordigers van de Commissie en van de
industrie op 27 juni 1984 te Brussel (verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, document 8), waarin over de uitvoering van artikel 15B van
beschikking 234/84 wordt gezegd:
De Commissie heeft het systeem van artikel 15B ingevoerd vanwege de
bezorgdheid van de nationale regeringen. Het kan op geen enkele manier
het .i-systeem van het Eurofer IV-akkoord vervangen. Integendeel. De
Commissie heeft Eurofer nodig voor de marktprognoses en voor het regelen
van alle details. Zonder Eurofer zou de Commissie in een buitengewoon
moeilijke positie verkeren (...). In zijn algemeenheid is de Commissie alleen
maar geïnteresseerd in een algemene analyse van de situatie, niet in
secundaire details (...). De Commissie overweegt voor de toekomst een
systeem gebaseerd op quota, maar dan zal zij de totale steun van Eurofer
nodig hebben;
de notulen van een vergadering op 16 december 1985 tussen de Commissie
en Eurofer, in het bijzijn van Commissielid Narjes (verzoekschrift in zaak
T-151/94, bijlage 3, document 10), waarin in verband met de traditionele
handelsstromen wordt gezegd:
De Commissie heeft haar diepe bezorgdheid uitgesproken over de jongste
marktontwikkelingen. Zij betreurt, dat Eurofer V nog niet tot stand is
gekomen, en heeft gewezen op de verantwoordelijkheid van de producenten
ten aanzien van de prijzen (...). De Commissie heeft er bij de deelnemers
op aangedrongen naar nieuwe methoden van onderlinge samenwerking te
zoeken, aangezien Eurofer in haar ogen een essentiële rol heeft gespeeld
bij de uitvoering van artikel 58. Zij wil de criteria voor de toepassing van
artikel 15B zo snel mogelijk gereed hebben, dit voor het geval geenoplossing zou worden gevonden in Eurofer-verband, dan wel om een
particuliere regeling te vergemakkelijken;
de notulen van een vergadering op 10 maart 1986 tussen de heer Narjes en
Eurofer (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 13), waarin
over de Spaanse markt wordt opgemerkt:
Narjes heeft herinnerd aan het besluit van de Commissie over de
beperking van de leveringen naar Spanje (...). Wat de lastenverdeling
betreft, toonde hij zich voorstander van een intern akkoord tussen de
producenten van Eurofer;
de notulen van een vergadering op 16 mei 1986 tussen de heer Narjes en
de vertegenwoordigers van Eurofer (verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, document 14), waarin wordt gezegd:
De Commissie heeft erop aangedrongen, dat de in de Gemeenschap
gepubliceerde prijzen zo snel mogelijk op hetzelfde peil worden gebracht
en dat verschillen tussen de gepubliceerde prijzen en de marktprijzen
worden voorkomen. De kortingen per sector zouden in overeenstemming
met de werkelijkheid moeten zijn. Bevestigd is, dat de Franse staalindustrie
bereid is haar prijzen te verhogen, maar ook dat daarvoor de steun nodig
is van de nieuwkomers. Eurofer heeft de hoop uitgesproken, dat het
Eurofer V-akkoord de geschikte basis voor een algemeen prijsherstel zal
zijn.
- 15.
- In diezelfde tijd heeft de Commissie een aantal internationale verdragen gesloten
met Zweden, Noorwegen en Finland om de stabiliteit van de traditionele
handelsstromen tussen deze landen en de Gemeenschap veilig te stellen (het
zogenoemde akkoordensysteem): zie de door partijen ter terechtzitting
overgelegde brieven van de Commissie van 4 maart 1986, 13 februari 1987 en
21 januari 1988 aan de Zweedse autoriteiten, van 4 maart 1986, 11 maart 1987 en
10 februari 1988 aan de Noorse autoriteiten, van 4 maart 1986, 10 april 1987 en
12 februari 1988 aan de Finse autoriteiten, in het kader van, respectievelijk, de
overeenkomst van 22 juli 1972 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds,
en het Koninkrijk Zweden, anderzijds (PB, L 350, blz. 76), de overeenkomst van
14 mei 1973 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en het
Koninkrijk Noorwegen, anderzijds (PB L 348, blz. 17), en de overeenkomst van
5 oktober 1973 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en de
Republiek Finland, anderzijds (PB L 348, blz. 1).
- 16.
- Een soortgelijk akkoord is met Spanje gesloten voor een overgangsperiode van drie
jaar (protocol nr. 10 bij de Toetredingsakte). Zo heeft de Commissie voor de jaren
1986, 1987 en 1988, de jaarlijkse omvang van de leveringen van staalproducten uit
Spanje op de markten van de Gemeenschap, die van Portugal uitgezonderd,
vastgesteld. Deze bijzondere overgangsmaatregelen liepen af op 31 december 1988.
De gebeurtenissen voorafgaand aan de beëindiging van de crisisregeling op
31 december 1988
- 17.
- In 1985 begon de Commissie met de voorbereidingen voor de afschaffing van de
crisisregeling en de terugkeer naar normale marktomstandigheden. In een
document van het directoraat-generaal Interne markt en industrie van de
Commissie (DG III) uit 1985 (document III/534/FR, verzoekschrift in zaak
T-151/94, bijlage 3, document 5) wordt eraan herinnerd, dat het quotastelsel
overwegend was gebaseerd op het systeem van vrijwilligheid, dat door Eurofer was
beheerd, en dat vóór medio komend jaar een akkoord over de toekomst moet
worden gesloten, omdat anders in de tweede helft van het jaar een gevecht om de
marktaandelen zal losbreken, dat heel goed desastreuze effecten op de prijzen en
de winsten van de ondernemingen kan hebben. Aan het slot wordt opgemerkt, dat
Eurofer dus moet worden aangespoord, haar verantwoordelijkheden te nemen en
voorstellen te doen over de manier waarop de overgang van een periode van
protectie naar een vrije markt dient te geschieden.
- 18.
- In de mededeling van de Commissie aan de Raad over de invoering van een
systeem van productiequota krachtens artikel 58 van het EGKS-Verdrag na
31 december 1985 [COM (85) 509 verzoekschrift in zaak T-145/94, bijlage 14],
ging de Commissie in detail in op de periode voorafgaand aan de terugkeer naar
een situatie van normale mededinging. Van mening dat het diepste punt van de
crisis was gepasseerd, merkte zij het volgende op:
De herstructurering van de ijzer- en staalindustrie in de Gemeenschap is echter
nog niet voltooid (...). Er bestaat dus behoefte aan een overgangsperiode: deze zou
beperkt moeten blijven tot ten hoogste drie jaar, waarin de industrie geleidelijk kan
overgaan van de uiterst strakke thans geldende regeling tot een markt waarin,
overeenkomstig de doelstellingen van het EGKS-Verdrag, volledige vrije
concurrentie bestaat. (...) De quotaregeling die men voornemens is per 1 januari
1986 in te voeren (...) moet de laatste zijn voordat teruggekeerd wordt naar een
markt van vrije concurrentie. (...) De Commissie is niet voornemens om in de
komende beschikking de bepalingen van artikel 15B van beschikking 234/84/EGKS
in hun huidige vorm op te nemen. (...) Wel wil de Commissie in de eerste fase van
de overgangsperiode voortgaan met de statistische controle van de handelsstromen
van ijzer- en staalproducten tussen de lidstaten aan de hand van
productiecertificaten. Op grond hiervan kan men nagaan, of de traditionele
handelsstromen tussen lidstaten geen bruuske verstoring te zien geven. Indien
dergelijke verstoringen bij statistische controle blijken, zal de Commissie onverwijld
nagaan of de betrokken bedrijven niet, tegen de regels van het Verdrag met
name van de prijsvoorschriften in, over zijn gegaan tot het aantrekken van nieuwe
klanten.
- 19.
- In beschikking 3485/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot
verlenging van het stelsel voor toezicht en productiequota voor bepaalde producten
van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 5) gaf de
Commissie aan, dat dankzij de verbeterde marktomstandigheden
het quotastelsel na verloop van een overgangsperiode van twee doch ten hoogste
drie jaren volledig kan worden afgeschaft. De Raad had er reeds in zijn zitting
van 25 juli 1985 op gewezen dat op geordende wijze moet worden teruggekeerd tot
een markt waar de ondernemingen van de Gemeenschap vrij met elkaar kunnen
concurreren.
- 20.
- In de notulen van de vergadering tussen de Commissie en Eurofer op 16 mei 1986
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 14), opgesteld door Eurofer,
staat onder het kopje uitvoering van artikel 58 in 1987: De vertegenwoordigers
van de Commissie hebben ten aanzien van de tijd na 1987 gezegd, dat zij zich
daarover nog geen mening hadden gevormd. Blijkens dezelfde notulen zijn na het
vertrek van de vertegenwoordigers van de Commissie tussen de deelnemers namens
Eurofer verschillende mogelijkheden besproken:
Bij een eerste discussie is gebleken, dat een keuze zou moeten worden gemaakt
tussen drie mogelijkheden:
totale vrijheid; in dat geval is de vraag, hoe op de beste manier kan worden
samengewerkt;
verlenging van artikel 58; in dat geval is de vraag, wat de houding tegenover
de Commissie moet zijn;
geen artikel 58, maar een informele regeling.
In dat geval moet worden bezien, welke soort regeling (productie,
leveringen) en in welke omvang (ruw staal, bepaalde producten, etc.).
Alle leden zijn het erover eens, dat het doel hoe dan ook een prijsniveau moet zijn,
dat voor een groot aantal ondernemingen winstgevend is.
Verschillende opvattingen zijn naar voren gebracht; één, gebaseerd op het
voortbestaan van overcapaciteiten in de komende jaren, hield in dat regelingen
over de hoeveelheden onvermijdelijk zouden zijn, een andere, gebaseerd op de
ervaringen van het verleden, betwijfelde of alle ondernemingen na een lange
periode van kunstmatige maatregelen de voor een informele regeling noodzakelijke
aanpassingen zouden kunnen accepteren.
- 21.
- In beschikking 3746/86/EGKS van de Commissie van 5 december 1986 tot wijziging
van beschikking 3485/85 (PB L 348, blz. 1) verklaarde de Commissie: Op het
ogenblik waarop de crisis in de ijzer- en staalindustrie het hevigst was moest het
bepaalde in artikel 15B in de quotaregeling worden opgenomen. Handhaving van
deze bepaling is onder de huidige omstandigheden niet meer gerechtvaardigd en
zij dient derhalve te vervallen.
- 22.
- In haar mededeling aan de Raad over het ijzer- en staalbeleid, voorgesteld op
18 september 1987 [COM(87) 388 def/2 PB 1987, C 272, blz. 3], betoogde de
Commissie onder meer het volgende:
De Commissie is niet bereid het quotastelsel, dat naar de mening van iedereen
moet worden geactualiseerd, nog verder toe te passen, tenzij dit vergezeld gaat van
aanmoediging tot sluitingen en vaste verbintenissen van de betrokken
ondernemingen en regeringen.
(...)
Hoewel voor platte producten en zware profielen nog crisisvoorwaarden blijven
bestaan, zou de Commissie, die zich bewust is van de remmende werking die het
quotastelsel als zodanig kan hebben op de herstructurering van de bedrijfstak, een
dergelijk stelsel derhalve alleen hanteren indien zij van de ondernemingen vaste
verbintenissen verkrijgt betreffende een bevredigend niveau van sluitingen,
uitgevoerd volgens een tijdschema dat ten hoogste drie jaren mag bestrijken.
(...)
Met name zal zij:
(...)
het stelsel in de loop van 1988 beëindigen indien de ondernemingen vóór
1 augustus 1988 geen extra inspanningen hebben gedaan (...).
- 23.
- Op 8 oktober 1987 heeft de Commissie een groep van drie wijzen, de heren
Colombo, Friderichs en Mayoux, opdracht gegeven te onderzoeken, of in drie
productgroepen, waaronder balken, de ondernemingen bereid waren zich tot een
snelle en voldoende inkrimping van de overtollig geachte productiecapaciteit te
verplichten.
- 24.
- Volgens het rapport van de drie wijzen (PB C 9 van 14 januari 1988, blz. 6) was
het overduidelijk dat de ondernemingen, die sinds zeven jaren beschermd worden
door een quotastelsel en eraan gewend zijn dat dit wordt verlengd, niet bereid zijn
voldoende sluitingstoezeggingen te doen om een verlenging van dit stelsel te
rechtvaardigen (...).
Gezien de internationale economische situatie moet echter worden verwacht dat
de huidige situatie met betrekkelijk hoge prijzen niet lang zal aanhouden en dat de
overcapaciteiten opnieuw op de markt zullen drukken, zodat de ijzer- en
staalbedrijven genoopt zullen worden tot herstructurering en sluiting van
installaties.
De Commissie moet derhalve met kracht optreden, doch zich ook duidelijk bewust
zijn van haar verantwoordelijkheden. Het huidige quotastelsel kan niet worden
aangehouden wanneer de ondernemingen zich niet verplichten tot
capaciteitsinkrimping. Indien echter plotseling vrij spel wordt gelaten aan de
marktkrachten, zou de prijsverslechtering die daaruit ongetwijfeld zou voortvloeien
nadelige gevolgen kunnen hebben voor alle ondernemingen en de voorgenomen
herstructurering nog verder bemoeilijken.
- 25.
- Aan het slot van het rapport werd opgemerkt:
Bij de beëindiging van onze werkzaamheden willen wij nogmaals wijzen op de
ernst van de crisis in de ijzer- en staalindustrie, die veel groter is dan de meeste
industriëlen willen toegeven.
Deze crisis vergt een vastbesloten en duidelijk optreden van de
gemeenschapsautoriteiten om de industrie haar verantwoordelijkheden onder ogen
te doen zien.
Er is haast bij de herstructurering van de ondernemingen, willen zij stand kunnen
houden tegen de mondiale concurrentie en volledig concurrerend worden op een
markt die steeds meer zal worden opengesteld.
- 26.
- In de loop van 1987 heeft de Commissie haar beleid van handhaving van de
traditionele handelsstromen verlaten. In bijlage I bij de reeds geciteerde
mededeling aan de Raad van 18 september 1987 verklaarde zij, dat bescherming
van de traditionele handelsstromen in ijzer- en staalproducten tussen de lidstaten
niet consistent is met de doelstelling van de Gemeenschap, tegen 1992 een open
interne markt te scheppen.
- 27.
- Het nieuwe beleid van de Gemeenschap in de ijzer- en staalsector heeft de
Commissie uiteengezet in een op 16 juni 1988 bij de Raad ingediende mededeling
[COM(88) 343 def; PB 1988, C 194, blz. 23]. Over de te nemen maatregelen
merkte zij het volgende op:
Aangetekend moet worden dat het Verdrag van Parijs van de mededinging op de
markt uitgaat als de normale situatie en dat de Commissie volgens artikel 5 van dit
verdrag alleen kan overgaan tot een rechtstreekse beïnvloeding van de productie
wanneer de omstandigheden zulks vereisen (...). Het verdrag bepaalt eveneens dat
de mededinging onder normale omstandigheden dient plaats te vinden.
Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de totstandbrenging van de
interne markt in 1992 ook voor de ijzer- en staalmarkten hoofddoelstelling is. De
voorbereiding op 1992 zal een radicale beleidswijziging van de ondernemingen
vergen, die nog al te veel in termen van nationale markten denken.
- 28.
- De Commissie kwam tot de volgende slotsom:
Op de ijzer- en staalmarkt is een zodanige verbetering ingetreden, dat het
quotastelsel niet meer gerechtvaardigd is. Ook heeft het de ondernemingen
onvoldoende aangemoedigd tot voltooiing van de herstructurering, waarvan de
noodzaak hoe dan ook niet wordt betwist. [De Commissie] is van mening dat de
structurele aanpassing onder normale marktvoorwaarden moet worden voortgezet.
- 29.
- Tijdens zijn 1255e zitting op 24 juni 1988 heeft de Raad akte ervan genomen, dat
de Commissie voornemens was de quotaregeling voor alle producten op 30 juni
1988 te beëindigen. Refererend aan de door de Commissie voorgenomen
begeleidende en toezichthoudende maatregelen (maandelijkse statistieken over
productie en leveringen, programma's omtrent de vooruitzichten, raadpleging van
de betrokkenen) heeft de Raad beklemtoond, dat het controlesysteem niet mag
worden gebruikt om artikel 65 EGKS-Verdrag te omzeilen (zie uittreksel uit de
ontwerpnotulen van de 1255e zitting van de Raad, bijlage 3 bij het verweerschrift
in zaak T-151/94).
- 30.
- Op 4 mei 1988 heeft de Commissie in een persbericht [IP(88) 261, zie
verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 5, document 4] naar aanleiding van de
inspectie die zij had verricht in de zaak betreffende roestvrij staal (zie hierna
punt 36) het volgende opgemerkt:
Dit is het eerste onderzoek sinds dertien jaar, dat door de Commissie naar
kartelvorming in de staalsector wordt ingesteld. Nu het officiële quotastelsel van de
Commissie voor bepaalde producten is opgeheven en voorstellen zijn gedaan om
het quotastelsel op 30 juni 1988 te beëindigen, is het duidelijk dat de Commissie
niet kan tolereren dat het communautaire systeem op enigerlei wijze door
particuliere en onwettige regelingen van de industrie wordt vervangen.
- 31.
- Wat balken betreft, is de crisisregeling officieel geëindigd op 30 juni 1988. Op
hetzelfde tijdstip liep eveneens het Eurofer V-akkoord af. Het stelsel van toezicht
op de leveringen tussen lidstaten, dat was ingevoerd bij beschikking 3483/82 bleef
evenwel van toepassing tot november 1988.
Het toezicht na 1 juli 1988
- 32.
- Hoewel de crisisregeling op 30 juni 1988 een einde had genomen, blijkt uit een
interne nota van DG III van 24 oktober 1988, die verweerster heeft overgelegd na
de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997, dat volgens de Raad en de
Commissie de aanpassing aan eventuele veranderingen in de vraag moest worden
vergemakkelijkt voor de ondernemingen. Afgesproken was, dat de Commissie met
drie maatregelen toezicht zou blijven houden op de markt:
de verzameling van maandelijkse statistieken over productie en leveringen
van bepaalde producten;
bestudering van de ontwikkeling van de markten van deze producten, in het
kader van de driemaandelijkse programma's omtrent de vooruitzichten;
regelmatige raadpleging van de ondernemingen over de situatie en de
tendensen op de markt.
- 33.
- Aan dit beleid heeft de Commissie met name uitvoering gegeven bij beschikking
2448/88/EGKS van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor
bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie
(PB L 212, blz. 1; hierna: beschikking 2448/88). Ingevolge dit stelsel moest elke
onderneming de Commissie opgave van haar leveringen doen. Dit stelsel is
afgeschaft op 30 juni 1990 en vervangen door een individuele en vrijwillige
informatieregeling.
- 34.
- Tussen de ondernemingen en DG III bleven dus nauwe en regelmatige contacten
bestaan, waarbij de marktparameters (productie, levering, voorraden, prijzen,
exporten, importen enz.) werden besproken. Die contacten vonden plaats bij de
volgende gelegenheden:
a) de officiële driemaandelijkse bijeenkomsten van vertegenwoordigers van de
producenten, de gebruikers, de handel en de Commissie, waarbij conform
artikel 46 van het Verdrag de programma's omtrent de vooruitzichten
(forward programmes) werden besproken. Dergelijke bijeenkomsten
hebben onder meer plaatsgevonden op 4 mei 1988, 1 september 1988,
3 november 1988, 1 februari 1989, 28 april 1989, 1 september 1989,
7 november 1989, 7 februari 1990, 3 mei 1990, 4 september 1990 en
5 november 1990;
b) de overlegvergaderingen (consultation meetings), beperkt tot een klein
aantal vertegenwoordigers van de industrie, al dan niet lid van Eurofer, en
van de Commissie, die onder meer hebben plaatsgevonden op 27 oktober
1988, 26 januari 1989, 28 april 1989, 27 juli 1989, 26 oktober 1989,
25 januari 1990 en 27 juli 1990;
c) de vergaderingen in kleine kring (restricted meetings), tussen een zeer
klein aantal vertegenwoordigers van de industrie, al dan niet lid van
Eurofer, en van de Commissie op 8 december 1988, 21 maart 1989, 15 juni
1989 en 13 december 1989;
d) de werklunches (steel lunches) waarbij vertegenwoordigers van Eurofer
en van de Commissie elkaar in informele kring ontmoetten bij gelegenheid
van overlegvergaderingen of bijeenkomsten in kleine kring.
- 35.
- Het voornaamste doel van deze contacten was, de Commissie de informatie over
de ontwikkelingen in de industrie te verschaffen, die zij nodig had in verband met
artikel 46 van het Verdrag en de toezichtregeling van beschikking 2448/88. Bij die
vergaderingen waren aanwezig ambtenaren van DG III (onder meer de heren
Ortún, Kutscher, Evans, Drees, Aarts en Vanderseypen), de voorzitter van de CDE,
de voorzitters van de productcommissies van Eurofer, bepaalde vertegenwoordigers
van andere verenigingen uit de ijzer- en staalbranche en bepaalde personeelsleden
van Eurofer. De vertegenwoordigers van de industrie verstrekten de Commissie
algemene informatie over de economische situatie van elk product. De bij deze
gelegenheden uitgewisselde algemene en productgerichte informatie betrof het
werkelijke verbruik, het zichtbare verbruik, de prijzen, de orders, de leveringen, de
importen, de exporten en de voorraden. Van de overlegvergaderingen werd door
Eurofer meestal binnen enkele dagen na de desbetreffende vergadering een
verslag, de zogenoemde speaking notes, aan DG III gezonden.
De beschikking roestvrij staal van 18 juli 1990
- 36.
- Op 18 juli 1990 heeft de Commissie bij beschikking 90/417/EGKS inzake een
procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende een
overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten
van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28; hierna:
beschikking roestvrij staal) wegens schending van artikel 65, lid 1, van het
Verdrag geldboeten variërend van 25 000 tot 100 000 ECU opgelegd aan bepaalde
staalondernemingen, waaronder British Steel, Thyssen Edelstahlwerke AG, een
zusteronderneming van verzoekster, en Ugine Aciers de Châtillon et Gueugnon,
een dochteronderneming van Unimétal, ter zake van een op 15 april 1986 gesloten
overeenkomst over quota en prijzen.
Gedachten van de Commissie over de toekomst van het EGKS-Verdrag vanaf 1990
- 37.
- In de loop van 1990 is de Commissie zich gaan beraden over de toekomst van het
EGKS-Verdrag, zoals blijkt uit een ontwerpmededeling van 23 oktober 1990 van
de heer Bangemann, commissaris voor industriebeleid, aan de leden van de
Commissie over deze vraag (bijlage 10 bij het verzoekschrift in zaak T-156/94). De
Commissie toont zich hierin voorstander van de normale beëindiging van het
EGKS-Verdrag in 2002, waarbij gebruik zal worden gemaakt van de in dat verdrag
geboden mogelijkheden om de toepassing ervan zoveel mogelijk aan te passen aan
de situatie in de beide sectoren, en er geleidelijk aan voor zal worden gezorgd dat
deze in het jaar 2002 in het EEG-Verdrag kunnen worden opgenomen (het
zogenoemde .phasing in) (zie ook de mededeling van de Commissie aan de
Raad en het Europees Parlement van 15 maart 1991 over de toekomst van het
EGKS-Verdrag, SEC (91)407 def, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document 1).
- 38.
- In haar mededeling van september 1991 over het EGKS-mededingingsbeleid
(IV/832/91 repliek in zaak T-151/94, bijlage 5) heeft de Commissie voorgesteld,
de praktijk van de EGKS en die van de EEG inzake de mededinging in de
toekomst zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. In haar XXe
verslag over het mededingingsbeleid, gepubliceerd in 1991, merkte de Commissie
eveneens op, dat haars inziens het moment is gekomen om de mededingingsregels
van het EGKS-Verdrag zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de in
het Verdrag van Rome vervatte regels (punt 122).
C De administratieve procedure voor de Commissie
- 39.
- Op 16, 17 en 18 januari 1991 heeft de Commissie op grond van individuele
beschikkingen ex artikel 47 van het Verdrag inspecties uitgevoerd ten kantore van
zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen. Aanvullende inspecties
zijn uitgevoerd op 5, 7 en 25 maart 1991. Sommige van de betrokken
ondernemingen en verenigingen hebben nog nadere informatie verstrekt op
desbetreffende verzoeken van de Commissie krachtens artikel 47 van het Verdrag.
- 40.
- Op 6 mei 1992 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar
gezonden aan de betrokken ondernemingen en verenigingen, waaronder
verzoekster. Verzoekster heeft hierop geantwoord bij brieven van 18 augustus en
20 december 1992.
- 41.
- De partijen hebben bovendien de gelegenheid gehad hun standpunt uiteen te
zetten tijdens een hoorzitting, die van 11 tot 14 januari 1993 te Brussel plaatsvond.
Het verslag van de hoorzitting is hen toegezonden op 8 juli en 8 september 1993.
Wegens de vele toespelingen van de aanwezige partijen op bepaalde contacten die
tussen DG III en de balkenproducenten zouden hebben bestaan tijdens de door de
punten van bezwaar bestreken periode, heeft de raadadviseur-auditeur hen bij die
gelegenheid verzocht hem alle ter zake in hun bezit zijnde bewijzen over te leggen.
Verzoekster heeft dit gedaan bij brief van 16 februari 1993.
- 42.
- Bij brief van 22 april 1993 heeft de raadadviseur-auditeur aan de betrokken
partijen meegedeeld, dat hij niet voornemens was een tweede hoorzitting te
houden.
- 43.
- Op 15 februari 1994, dus aan de vooravond van de goedkeuring van de beschikking,
werden de besprekingen die de Commissie en de vertegenwoordigers van de
staalindustrie in die tijd voerden over de herstructurering van deze bedrijfstak door
middel van vrijwillige inkrimping van de productiecapaciteit, afgebroken omdat
overeenstemming onmogelijk bleek.
- 44.
- Volgens de notulen van de 1189e vergadering van de Commissie ('s ochtends en
's middags), die verweerster heeft overgelegd op verzoek van het Gerecht, is de
beschikking definitief goedgekeurd in de namiddag van 16 februari 1994.
- 45.
- Omstreeks het middaguur van die dag gaf de heer Van Miert, het met
mededingingszaken belaste lid van de Commissie, een persconferentie waarop hij
meedeelde, dat de Commissie zojuist de beschikking had goedgekeurd, en waarop
hij het bedrag van de aan verzoeksters British Steel, Preussag en ARBED
opgelegde geldboetes noemde. Deze bedragen komen niet overeen met die
vermeld in de beschikking. Tevens ging hij nader in op sommige van de criteria die
ter bepaling van de boetes waren gehanteerd, en beantwoordde hij vragen van de
journalisten. In het bijzonder ontkende hij ieder verband tussen de goedkeuring van
de beschikking en de mislukking daags tevoren van de besprekingen over de
vrijwillige inkrimping van de productiecapaciteit.
- 46.
- Tijdens een debat in het Europees Parlement op 24 februari 1994 hebben enkele
parlementariërs vragen gesteld over de redenen die de Commissie ertoe hadden
bewogen om de beschikking daags na de mislukking van de
herstructureringsbesprekingen goed te keuren. De heer Van Miert heeft het
standpunt van de Commissie verdedigd met erop te wijzen, dat het twee
verschillende zaken betrof.
D De beschikking
- 47.
- De beschikking is verzoekster ter kennis gekomen op 3 maart 1994 en ging
vergezeld van een brief van de heer Van Miert, gedateerd 28 februari 1994 (hierna:
Brief). Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:
Artikel 1
De volgende ondernemingen hebben in de in deze beschikking beschreven mate
deelgenomen aan de bij hun naam vermelde concurrentiebeperkende praktijken,
welke de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt
hebben belet, beperkt en vervalst. Waar geldboeten worden opgelegd, wordt de
duur van de inbreuk in maanden aangegeven, behalve in het geval van de
harmonisatie van toeslagen, waar deelneming aan de inbreuk met x wordt
aangegeven.
(...)
Thyssen
a) Uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het Poutrelles Committee
en de Walzstahl-Vereinigung
(30)
b) Vaststelling van prijzen in het Poutrelles Committee
(30)
c) Vaststelling van prijzen op de Duitse markt
(3)
d) Vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt
(3)
e) Vaststelling van prijzen op de Deense markt
(30)
f) Verdeling van de markt, Traverso-systeem
(3 + 3)
g) Verdeling van de markt, Frankrijk
(3)
h) Verdeling van de markt, Italië
(3)
i) Harmonisatie van toeslagen
(x)
(...)
Artikel 2
Eurofer heeft inbreuk op artikel 65 van het Verdrag gemaakt door het organiseren
van een uitwisseling van vertrouwelijke informatie die met de in artikel 1
opgesomde inbreuken van haar leden in verband staat.
Artikel 3
De in de artikelen 1 en 2 genoemde ondernemingen en verenigingen van
ondernemingen moeten de aldaar genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor
zover zij dit niet reeds hebben gedaan. Daartoe dienen de betrokken
ondernemingen en verenigingen van ondernemingen zich ervan te onthouden in
artikel 1, respectievelijk in artikel 2, naar gelang van het geval, genoemde
handelingen of gedragingen te herhalen of voort te zetten en dienen zij zich te
onthouden van enigerlei maatregel van gelijke werking.
Artikel 4
Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken die na 30 juni 1988 (na 31 december
1989(2) in het geval van Aristrain en Ensidesa) zijn geschied, worden de volgende
geldboeten opgelegd:
(...)
Thyssen Stahl AG
6 500 000 ECU
Artikel 5
De in artikel 4 opgelegde geldboeten moeten binnen drie maanden na de datum
van kennisgeving van deze beschikking op de volgende bankrekeningen worden
gestort:
(...)
Na afloop van de genoemde betalingstermijn is van rechtswege rente verschuldigd
tegen de rentevoet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking
ter zake van zijn verrichtingen in ecu wordt toegepast op de eerste werkdag van de
maand waarin deze beschikking werd gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunten,
of wel 9,75 %.
Geldboeten die meer dan 20 000 ECU bedragen, kunnen echter in vijf gelijke
jaarlijkse termijnen worden betaald.
de eerste, binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van deze
beschikking;
de tweede, derde, vierde en vijfde, één, twee, drie, respectievelijk vier jaar
na de datum van kennisgeving van deze beschikking. Elke termijn wordt
vermeerderd met rente, berekend over het nog te betalen bedrag van de
boete, volgens de rentevoet die door het Europees Fonds voor Monetaire
Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ecu wordt toegepast in de
maand welke aan de vervaldag van elke jaarlijkse betaling voorafgaat. Deze
betaalwijze wordt toegestaan op voorwaarde dat op de in het eerste streepje
bedoelde datum een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie is
voorgelegd welke de resterende hoofdsom en rente dekt.
Bij laattijdige betaling wordt deze rentevoet verhoogd met 3,5 procentpunten.
De ondernemingen dienen de Commissie binnen de voormelde drie maanden van
hun keuze van betaalwijze in kennis te stellen.
Bij betaling in de nationale valuta van de lidstaat waar de voor de betaling
aangewezen bank is gevestigd, geschiedt de omrekening op basis van de door de
Commissie gepubliceerde officiële wisselkoers van de dag die voorafgaat aan die
waarop de storting geschiedt.
Artikel 6
Deze beschikking is gericht tot:
(...)
Thyssen Stahl AG
(...)
- 48.
- Na een verwijzing naar artikel 5 van de beschikking vervolgde de Brief:
Indien u beroep instelt bij een rechterlijke instantie van de Gemeenschap, zal de
Commissie niet tot invorderingsmaatregelen overgaan zolang de zaak bij die
rechterlijke instantie aanhangig is, mits
u ermee instemt, dat over het door u verschuldigde bedrag tussen het
tijdstip van opeisbaarheid en het tijdstip van betaling, te weten in de maand
volgend op die van de uitspraak van het definitieve arrest, rente wordt
gevorderd ten belope van:
7,75 % bij betaling van het gehele bedrag ineens,
bij betaling in termijnen, 7,75 % voor de eerste termijn en voor de
volgende termijnen het in artikel 5 bepaalde percentage verhoogd met
anderhalve punt;
u de Commissie uiterlijk aan het einde van de in artikel 5, eerste streepje,
van de beschikking genoemde termijn een voor haar aanvaardbare garantie
verstrekt die de hoofdsom en de rente dekt (...)
De procedure voor het Gerecht, de ontwikkelingen na de instelling van het beroep
en de conclusies van partijen
- 49.
- Het onderhavige beroep is ingesteld bij een op 8 april 1994 ter griffie van het
Gerecht ingediend verzoekschrift.
- 50.
- Bij brief van 7 september 1994 aan de griffie heeft Aristrain, verzoekster in zaak
T-156/94, de vraag aan de orde gesteld, of de Commissie in casu had voldaan aan
de verplichtingen van artikel 23 van het EGKS-Statuut van het Hof (hierna:
artikel 23) inzake de overdracht van stukken. Op het verzoek om haar standpunt
ter zake toe te lichten, heeft de Commissie bij brief van 12 oktober 1994 in wezen
geantwoord, dat zij haars inziens aan de vereisten van artikel 23 had voldaan.
- 51.
- Bij brief van 25 oktober 1994 heeft de griffie de Commissie verzocht, te voldoen
aan haar verplichtingen uit artikel 23. Bij een begeleidende brief van 24 november
1994 heeft de Commissie ongeveer 11 000 met de beschikking verband houdende
stukken ter griffie gedeponeerd. In deze brief stelde zij onder meer, dat
verzoeksters geen inzage mocht worden gegeven in de stukken die zakengeheimen
bevatten, en evenmin in haar eigen interne documenten.
- 52.
- Na een informele bijeenkomst met partijen op 14 maart 1995 heeft het Gerecht
(Derde kamer uitgebreid) hun bij brief van de griffier van 30 maart 1995
uitgenodigd, schriftelijke opmerkingen te maken over de vertrouwelijkheidsaspecten
en over een eventuele voeging van de zaken. Daar hun antwoorden onvolledig
waren, heeft het Gerecht partijen een tweede vragenlijst gezonden bij brief van de
griffier van 21 juli 1995 (25 juli in het geval van British Steel). Voorts heeft het
verweerster gevraagd haar standpunt te bepalen over een nieuw verzoek van British
Steel van 14 juli 1995.
- 53.
- In hun antwoorden op de vragen van het Gerecht, die tussen 6 en 15 september
1995 zijn ontvangen, hebben verzoeksters onder meer hun vorderingen tot inzage
van de interne stukken van de Commissie geconcretiseerd aan de hand van een
door haar opgestelde lijst van deze stukken, die was gevoegd bij een brief die zij
op 25 juni 1995 aan het Gerecht had gezonden.
- 54.
- Bij beschikking van 19 juni 1996, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94,
T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, 151/94,
T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-537) heeft het Gerecht (Tweede kamer
uitgebreid, waaraan de rechter-rapporteur inmiddels was toegevoegd) beslist op
het recht van verzoeksters tot inzage van de door verweerster toegezonden
dossierstukken die enerzijds van verzoeksters zelf en anderzijds van niet aan de
onderhavige procedure deelnemende derden afkomstig waren en die door de
Commissie in het belang van deze derden als vertrouwelijk waren aangemerkt.
Daarentegen heeft het Gerecht zijn beslissing aangehouden wat de vorderingen
betreft tot inzage van de door verweerster als interne documenten aangemerkte
stukken van dit dossier, alsmede wat de vorderingen betreft tot overlegging van de
niet in bedoeld dossier voorkomende stukken; het heeft verweerster verzocht,
uitvoerig en concreet aan te geven waarom naar haar mening verzoeksters geen
inzage kon worden verleend in bepaalde, door haar als intern gekwalificeerde
stukken van dit dossier.
- 55.
- Verweerster heeft het Gerecht geantwoord bij brieven van 11, 12 en 13 september
1996. In deze brieven heeft zij verder voorgesteld, alle zaken naar het Gerecht in
volle samenstelling te verwijzen overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor
de procesvoering van het Gerecht. Op het verzoek om hun standpunt ter zake
mede te delen, hebben verzoeksters gereageerd bij brieven die tussen 4 en
18 oktober 1996 zijn gedateerd. Verzoeksters in de zaken T-134/94, T-137/94,
T-138/94, T-148/94, T-151/94 en T-157/94 hebben zich tegen verwijzing
uitgesproken.
- 56.
- Bij beschikking van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94,
T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, 151/94,
T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293) heeft het Gerecht (Tweede kamer
uitgebreid) beslist op de vorderingen van verzoeksters tot inzage van de door de
Commissie als intern aangemerkte stukken en bepaald, dat sommige van de
krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde stukken betreffende de contacten
tussen DG III en de staalindustrie gedurende de in de beschikking voor de bepaling
van de hoogte van de geldboeten in aanmerking genomen periode van de
inbreuken, evenals sommige stukken van het directoraat-generaal Buitenlandse
betrekkingen (DG I) betreffende de contacten tussen de Commissie en bepaalde
Scandinavische nationale autoriteiten in het dossier van de zaak moesten worden
opgenomen. Voorts heeft het de Commissie bij wijze van instructiemaatregel gelast
haar eigen notulen of aantekeningen met betrekking tot de vergaderingen die
tussen DG III en de vertegenwoordigers van de staalindustrie hadden
plaatsgevonden tussen juli 1988 en november 1990, over te leggen. Ten slotte heeft
het Gerecht de voeging van de zaken bevolen voor de instructie en de mondelinge
behandeling en verwijzing van de zaken naar het Gerecht in volle samenstelling
afgewezen.
- 57.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, tot de
mondelinge behandeling over te gaan en partijen schriftelijk enkele vragen te
stellen krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering. Bij brief van
de griffier van 26 november 1997 is verweerster verzocht om overlegging van de
definitieve tekst van de notulen van de vergadering van de Commissie van
16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags), voor zover betrekking hebbend op de
goedkeuring van de bestreden beschikking. Bij dezelfde brief is de Commissie
verzocht, voor elke verzoekster alsook voor de ondernemingen Norsk Jernverk en
Inexa Profil AB aan te geven:
welke omzetcijfers zij had gebruikt bij de berekening van de boetes van de
individuele ondernemingen;
welke percentages zij had toegepast op de omzetcijfers ter berekening van
de boetes van de individuele ondernemingen;
hoe zij de verschillende verzwarende of verzachtende omstandigheden per
onderneming had beoordeeld om tot het eindbedrag van de boete te
komen.
- 58.
- Verweerster heeft op deze vragen geantwoord bij brief van 19 januari 1998 die ter
griffie is ontvangen op 22 januari 1998. Bij deze brief heeft zij twee documenten
geproduceerd, respectievelijk met het opschrift Ontwerpnotulen van de 1189e
vergadering van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag 16 februari 1994
('s ochtends en 's middags) en Ontwerp bijzondere notulen van de 1189e réunion
van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag 16 februari 1994 ('s ochtends
en 's middags), erop wijzend dat beide documenten onder het geheim van de
beraadslagingen vielen en niet aan verzoeksters ter inzage mochten worden
verstrekt.
- 59.
- Bij brief van de griffier van 27 november 1997 is verzoekster gevraagd, in hoeverre
zij haar stelling handhaafde, dat zij tijdens de administratieve procedure bepaalde
belastende documenten niet had kunnen inzien. Verzoekster heeft geantwoord bij
brief van 19 januari 1998.
- 60.
- Op 14 januari 1998 heeft het Gerecht een informele bijeenkomst met de partijen
belegd om het verloop van de terechtzitting te organiseren. Aan partijen is
medegedeeld, dat zij gerechtigd waren het krachtens artikel 23 aan het Gerecht
overgelegde dossier in te zien met inachtneming van het bepaalde in de
beschikkingen van 19 juni 1996 en 10 december 1997 en op de door de griffie te
organiseren wijze. Voorts is partijen verzocht om, nadat zij het dossier hadden
ingezien, opgave te doen van de verdere specifieke documenten die zij ter
terechtzitting wilden citeren.
- 61.
- Verzoeksters ARBED, Aristrain, Cockerill-Sambre, British Steel, Ensidesa,
Preussag en Unimétal hebben het dossier van het Gerecht ingezien en een kopie
ontvangen van de stukken die zij voor hun verdediging meenden nodig te hebben.
Bij brief van 9 februari 1998 heeft Ensidesa opmerkingen ingediend over sommige
van de betrokken stukken.
- 62.
- Bij brieven van de griffier van 30 januari 1998 heeft het Gerecht nadere vragen
gesteld aan de Commissie en Eurofer over het door Eurofer opgezette systeem van
maandelijkse informatie-uitwisseling over orders en leveringen, dat in de
beschikking wordt omschreven met de term fast bookings. Zij hebben hierop
geantwoord bij brieven van 18 en 23 februari 1998.
- 63.
- Bij brief van de griffier van 6 februari 1998 zijn aan verweerster nog enkele nadere
vragen gesteld over de berekening van de boetes in casu, waarop zij heeft
geantwoord bij brief van 20 februari 1998, die op 24 februari 1998 ter griffie is
ontvangen.
- 64.
- Bij beschikking van 16 februari 1998 heeft het Gerecht (Tweede kamer
uitgebreid) bevolen, dat het document met het opschrift Ontwerpnotulen van
de 1189e vergadering van de Commissie te Brussel (Breydel) op woensdag
16 februari 1994 ('s ochtends en 's middags), dat op 22 januari 1998 ter griffie was
neergelegd, aan het procesdossier zou worden toegevoegd en meegedeeld aan
verzoeksters.
- 65.
- Bij brieven van 13 en 19 februari 1998 hebben verzoeksters gezamenlijk verzocht
om instructiemaatregelen met betrekking tot, onder meer, de berekening van de
boeten en de stukken verband houdend met de goedkeuring van de beschikking.
De Commissie heeft hierop geantwoord per brief van 2 maart 1998.
- 66.
- Bij brief van de griffier van 11 maart 1998 is verweerster verzocht, enerzijds, in
aanvulling op haar antwoorden van 19 januari en 20 februari 1998 voor ieder van
verzoeksters concreet te vermelden, hoe het bedrag van de boete precies was
berekend, en anderzijds, de definitieve tekst over te leggen van de notulen van de
vergadering van de Commissie ('s ochtends en 's middags) waarop de beschikking
was goedgekeurd, alsmede de bijlagen voor zover zij deze beschikking betroffen.
Verweerster heeft aan dit verzoek voldaan bij brief van 19 maart 1998 en heeft de
definitieve tekst van de notulen, met bijlagen, van de vergadering van de
Commissie van 16 februari 1994 ter griffie gedeponeerd.
- 67.
- Bij beschikking van 23 maart 1998 heeft het Gerecht de oproeping bevolen van de
heren Ortún en Vanderseypen, ambtenaren van DG III, en van de heer Kutscher,
oud-ambtenaar van DG III, ten einde als getuigen te worden gehoord over de
contacten tussen DG III en de staalindustrie tijdens de ter bepaling van de hoogte
van de boeten in aanmerking genomen inbreukperiode, te weten 1 juli 1988 tot
eind 1990.
- 68.
- Ter terechtzitting, die heeft plaatsgevonden van 23 tot 27 maart 1998, hebben
partijen hun standpunt bepleit en geantwoord op vragen van het Gerecht, Tweede
kamer uitgebreid, die was samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, president,
C. P. Briët, C .W. Bellamy, A. Potocki en J. Pirrung, rechters. Verzoeksters hebben
op bepaalde punten gezamenlijk pleidooi gevoerd. Als deskundige is gehoord
professor Steindorff, oud algemeen secretaris van de Duitse delegatie tijdens de
onderhandelingen over de sluiting van het EGKS-Verdrag. Voorts zijn als getuigen
gehoord de heren Ortún, Vanderseypen en Kutscher, alsmede, op verzoek van
Preussag, haar directeuren Mette en Kröll. Het Gerecht heeft eveneens een video-opname van Aristrain van de persconferentie van de heer Van Miert op 16 februari
1994 bekeken.
- 69.
- Ter terechtzitting zijn op verzoek van het Gerecht dan wel met zijn toestemming
een aantal nieuwe documenten overgelegd. Het Gerecht heeft de Commissieverzocht om overlegging van bepaalde documenten inzake de relaties met de
nationale Scandinavische autoriteiten in 1989 en 1990. Deze stukken zijn bij
schrijven van 11 mei 1998 ter griffie gedeponeerd.
- 70.
- Na afloop van de terechtzitting op 27 maart 1998 is de mondelinge behandeling
gesloten. Aangezien twee leden van de kamer verhinderd waren aan de
beraadslagingen deel te nemen na het verstrijken van hun mandaat op
17 september 1998, zijn de beraadslagingen van het Gerecht conform artikel 32
Reglement voor de procesvoering voortgezet door de drie rechters die het
onderhavige arrest hebben ondertekend.
- 71.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
de artikelen 1, 3 en 4 van de beschikking nietig te verklaren voor zover zij
verzoekster betreffen;
subsidiair, de in artikel 4 van de beschikking aan verzoekster opgelegde
boete te verlagen tot een redelijk bedrag;
subsidiair, de Brief nietig te verklaren voor zover daarin een van artikel 5
van de beschikking afwijkend rentepercentage wordt gehanteerd;
de Commissie in de kosten te veroordelen.
- 72.
- Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster in de kosten te veroordelen.
De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking
- 73.
- Ter ondersteuning van deze vordering voert verzoekster diverse klachten aan, die
in drie groepen kunnen worden verdeeld: schending van procedurele rechten,
schending van wezenlijke vormvoorschriften door de Commissie tijdens de
administratieve procedure en schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag (zie
hierna, punten 171 en 172).
A Schending van de procedurele rechten van verzoekster
Geen toezending van alle in de beschikking genoemde stukken
Summiere samenvatting van de stellingen van verzoekster
- 74.
- Verzoekster verwijt de Commissie, haar rechten van de verdediging te hebben
geschonden doordat diverse stukken waarop de beschikking steunt en die eveneens
in de mededeling van de punten van bezwaar waren geciteerd, niet bij deze laatste
waren gevoegd en haar evenmin later in de administratieve procedure ter
beschikking zijn gesteld. Bij brief van 20 december 1992 alsook tijdens de
administratieve hoorzitting had zij dit punt wat het merendeel van deze stukken
betreft reeds naar voren gebracht.
- 75.
- In repliek erkent verzoekster, dat de meeste van de betrokken stukken haar op
19 januari 1993 zijn overhandigd, en trekt zij haar klacht in zoverre in.
- 76.
- Op een vraag van het Gerecht, in hoeverre en voor welke stukken zij haar klacht
handhaafde, heeft verzoekster bij brief van 19 januari 1998 geantwoord, dat zij de
klacht introk voor zover zij had gesteld dat de in punt 17 van het verzoekschrift
vermelde documenten haar niet vóór de vaststelling van de beschikking waren
overhandigd. Zij wenste de klacht echter te handhaven voor zover de Commissie
daarmee wordt verweten, haar deze documenten niet tegelijk met de mededeling
van de punten van bezwaar ter beschikking te hebben gesteld, waardoor zij zich
tijdens de hoorzitting niet over deze stukken had kunnen uitlaten.
Beoordeling door het Gerecht
- 77.
- De rechten van de verdediging waarop verzoekster zich beroept, worden in casu
gewaarborgd door artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag, volgens hetwelk de
Commissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te
maken voordat zij een van de in dit verdrag voorziene geldstraffen oplegt. Bij de
beoordeling, of dit in casu is gebeurd, dient onderscheid te worden gemaakt tussen
de stukken over de achterwege gebleven toezending waarvan reeds was geklaagd
in verzoeksters brief van 20 december 1992, en de stukken ten aanzien waarvan
deze kritiek voor het eerst in het verzoekschrift is geuit.
De documenten over de niet-toezending waarvan reeds was geklaagd in
verzoeksters brief van 20 december 1992
- 78.
- Blijkens bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn aan
verzoekster bij de brief van de Commissie van 6 mei 1992 kopieën meegezonden
van de stukken die op verzoekster betrekking hadden. Een aantal van de in
verzoeksters brief van 20 december 1992 genoemde stukken wordt genoemd in
bedoelde bijlage 3.
- 79.
- In bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie
verzoekster een lijst verstrekt van alle documenten die zich in het dossier van deze
zaak bevonden, en daarop aangegeven, welke stukken voor verzoekster toegankelijk
waren. Alle in verzoeksters brief van 20 december 1992 genoemde stukken,
uitgezonderd een reeks stukken over de informatie-uitwisseling via Eurofer die
verzoekster zijn toegezonden bij brief van de Commissie van 14 juli 1992, zijn in
bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar aangemerkt als
toegankelijk dan wel, wat een aantal interne documenten van British Steel
betreft, als gedeeltelijk toegankelijk voor verzoekster. Ten aanzien van deze
laatste stukken heeft verzoekster niet betwist, dat de klacht uitsluitend de
toegankelijke passages betreft.
- 80.
- Op 5 juni 1992 heeft verzoekster het dossier kunnen inzien op de wijze als door de
Commissie aangegeven in haar brief van 6 mei 1992. Zij heeft dus kopieën kunnen
maken van alle stukken die de Commissie als toegankelijk of gedeeltelijk
toegankelijk had aangemerkt.
- 81.
- In haar antwoord van 18 augustus 1992 op de mededeling van de punten van
bezwaar heeft verzoekster niet geklaagd over stukken die haar niet waren
toegezonden, behalve wat betreft het stuk genoemd in punt 266 van die
mededeling (blz. 5 van de antwoordbrief). Pas bij haar brief van 20 december 1992,
ofwel zeven maanden na de mededeling van de punten van bezwaar, heeft
verzoekster de Commissie een lijst verstrekt van documenten die zij niet zou
hebben ontvangen.
- 82.
- Tijdens de hoorzitting van 11-14 januari 1993 heeft de raadadviseur-auditeur
voorgesteld, verzoekster kopieën van de in haar brief van 20 december 1992
genoemde documenten (opnieuw) ter beschikking te stellen, en heeft hij haar
verzocht na te gaan, of zij op grond van deze documenten meende haar antwoord
op de mededeling van de punten van bezwaar te moeten wijzigen; hij zou dan
vervolgens bezien, of de hele zaak opnieuw moest worden onderzocht (verslag van
de hoorzitting, blz. 176).
- 83.
- Op 19 januari 1993 heeft een vertegenwoordiger van verzoekster een
ontvangstbevestiging ondertekend, luidend als volgt:
Following your access to files June 5, 1992, your letter dated December 20, 1992,
and your request at the hearing January 12, 1993, the documents, listed in the
above mentioned letter, have been given to the undersigned as of this date. All of
these documents were available either in the appendix 3 to the Statement of
Objections or in the files you consulted on June the 5th, 1992. [In vervolg op uw
inzage van de dossiers op 5 juni 1992, uw brief van 20 december 1992 en uw
verzoek op de hoorzitting van 12 januari 1993 zijn de in voormelde brief genoemde
documenten heden aan ondergetekende overhandigd. Al deze documenten waren
opgenomen in hetzij bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar, hetzij
de dossiers die u op 5 juni 1992 hebt ingezien.]
- 84.
- Blijkens het verweerschrift van de Commissie zijn evenwel, anders dan in deze
ontvangstbevestiging wordt gesuggereerd, vijf van de in verzoeksters brief van
20 december 1992 genoemde stukken niet op 19 januari 1993 overhandigd. Vier
van deze stukken waren echter op de lijst van bijlage 2 bij de mededeling van de
punten van bezwaar als toegankelijk aangemerkt; het vijfde (een archiefnota van
British Steel over een vergadering op 14 september 1988, geciteerd in punt 172 van
de beschikking) was weliswaar niet toegankelijk, maar is niet tegen verzoekster
gebruikt.
- 85.
- Ofschoon verzoekster de raadadviseur-auditeur op 16 februari 1993 nader heeft
bericht over de contacten tussen DG III en de staalindustrie en zij het verslag van
de hoorzitting uiterlijk op 8 september 1993 heeft ontvangen, is zij niet
teruggekomen op de kwestie van de toegang tot dossier.
- 86.
- Onder deze omstandigheden heeft verzoekster niet bewezen, dat zij haar standpunt
over de in haar brief van 20 december 1992 genoemde stukken tijdens de
administratieve procedure niet naar behoren kenbaar had kunnen maken.
- 87.
- Verzoeksters klachten in verband met een verzuimende toezending van de in de
beschikking geciteerde stukken moeten derhalve worden afgewezen voor zover zij
de stukken betreffen genoemd in verzoeksters brief van 20 december 1992.
De stukken waarvan de niet-toezending voor het eerst in het verzoekschrift is
aangevoerd
- 88.
- Deze groep omvat slechts een beperkt aantal stukken, te weten: de
leveringstabellen, gedateerd 3 december 1990, geciteerd in bijlage 1, punt 26, bij
de beschikking; de handgeschreven nota van Peine-Salzgitter geciteerd in punt 63
van de beschikking; de in punt 115 van de beschikking geciteerde stukken, en het
faxbericht van 3 december 1990 van de juridisch adviseur van Eurofer aan deze
vereniging (punt 140 van de beschikking).
- 89.
- Wat de stukken betreft die volgens bijlage 3 bij de mededeling van de punten van
bezwaar daarbij waren gevoegd dit waren alle voormelde stukken behalve het
eerste , heeft verzoekster in haar brief van 20 december 1992 niet geklaagd.
Aangenomen moet worden, dat zij haar inderdaad tegelijk met de mededeling van
de punten van bezwaar zijn toegezonden. Hoe dan ook waren deze documenten
echter in bijlage 2 bij deze mededeling vermeld als voor verzoekster toegankelijke
stukken in het dossier van de Commissie.
- 90.
- De leveringstabellen, gedateerd 3 december 1990, zijn niet tegen verzoekster
gebruikt en bevatten geen ontlastende omstandigheden, hetgeen verzoekster
overigens ook niet heeft gesteld na er kennis van genomen te hebben in vervolg op
de beschikking van 19 juni 1996.
- 91.
- Verzoeksters klachten ter zake van een verzuimende toezending van de in de
beschikking geciteerde documenten moeten derhalve in hun geheel worden
afgewezen.
Schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek en van het recht op een faire
behandeling
- 92.
- In de eerste plaats klaagt verzoekster, dat ondanks haar aandringen tijdens de
administratieve procedure de Commissie geen diepgaand onderzoek heeft ingesteld
naar de vraag, in hoeverre de ambtenaren van DG III de ondernemingen hadden
aangemoedigd om uitvoering te geven aan de in de beschikking gelaakte praktijken,
en in hoeverre zij daaraan hadden deelgenomen. De bewering in punt 312 van de
beschikking, dat de Commissie ter zake een grondig onderzoek had ingesteld, is
ongeloofwaardig gezien het summiere antwoord in de punten 312 en 315 van de
beschikking op het uitvoerige betoog van verzoekster. Bovendien wordt deze
bewering tegengesproken door de interne correspondentie tussen DG III en het
directoraat-generaal mededinging (DG IV), die de Commissie bij het verweerschrift
heeft overgelegd.
- 93.
- Verzoekster stelt, dat de met de onderhavige zaak belaste ambtenaren van DG IV
nimmer zelf de stukken van DG III over de ontmoetingen tussen de
vertegenwoordigers van de ondernemingen met de Commissie hebben ingezien. In
het gemeenschappelijk pleidooi van verzoeksters ter terechtzitting is de Commissie
in het bijzonder verweten, tijdens de administratieve procedure de 26 interne nota's
van DG III over de tussen juli 1988 en november 1989 plaatsgevonden
bijeenkomsten met de staalproducenten, alsook de stukken over de contacten
tussen de Commissie en de Zweedse autoriteiten, die later op de voet van de
beschikking van het Gerecht van 10 december 1997 zijn overgelegd, niet heeft
onderzocht en de heren Ortún, Kutscher en Vanderseypen niet als getuigen heeft
gehoord.
- 94.
- In de tweede plaats klaagt verzoekster, dat de Commissie de resultaten van haar
onderzoek niet ter beschikking van de ondernemingen heeft gesteld en hun, in
strijd met de rechten van de verdediging, niet de gelegenheid heeft gegeven daarop
vóór de vaststelling van de beschikking te reageren, hetzij op een tweede
hoorzitting, hetzij in een schriftelijke nota.
- 95.
- Het Gerecht wijst er om te beginnen op, dat de klachten inzake schending van het
beginsel van ambtshalve onderzoek en van de procedurele rechten van verzoekster,
in het bijzonder hierin bestaande dat de Commissie geen nieuwe hoorzitting heeft
willen organiseren, formeel losstaan van de vraag, of de Commissie zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat de beweringen van verzoeksters geen steun vonden
in de na de hoorzitting door hen overgelegde stukken. Dit punt zal later worden
onderzocht (zie hierna, deel D, inzake de betrokkenheid van de Commissie bij de
aan verzoekster verweten inbreuken).
- 96.
- Ten aanzien van de klacht inzake schending van het beginsel van ambtshalve
onderzoek merkt het Gerecht op, dat de beweringen die de betrokken
ondernemingen ten overstaan van de Commissie hebben geuit, onmiskenbaar van
belang waren voor hun verdediging, zoals trouwens in punt 312 van de beschikking
wordt erkend, en dat de Commissie, waar het immers de gedragingen van haar
eigen diensten betrof, beter dan deze ondernemingen in staat was om de
(on-)juistheid van een en ander na te gaan.
- 97.
- Op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en equality of arms was deCommissie onder deze omstandigheden verplicht, dit aspect van de zaak serieus te
onderzoeken teneinde te bepalen, in hoeverre die beweringen al dan niet terecht
waren. Niettemin was het aan de Commissie en niet aan verzoeksters om te
beslissen, op welke wijze dit onderzoek zou worden uitgevoerd.
- 98.
- Blijkens het dossier heeft de heer Temple Lang, directeur van directoraat D
Mededingingsregelingen, misbruik van machtsposities en andere
concurrentievervalsing III van DG IV, bij nota nr. 002793 van 22 juli 1991
(bijlage 2 bij het verweerschrift), dus vóór de verzending van de mededeling van
de punten van bezwaar, aan de heer Ortún, directeur van directoraat E Interne
markt en industrie III van DG III, de volgende vragen voorgelegd:
Wij hadden graag (...) duidelijkheid over de omvang van de informatie die tussen
DG III en de CDE Eurofer is uitgewisseld tijdens de bijeenkomsten ter
voorbereiding van de programma's omtrent de vooruitzichten voor staal. Kunt u
ons een beschrijving geven van:
de berekeningsmethode van de communautaire cijfers voor ruw staal en de
productcategorieën, ingeval ze werden gepubliceerd;
de statistische gegevens die DG III tijdens de bijeenkomsten met de CDE-delegatie ontving, alsook de mate van concentratie en de frequentie van
verstrekking ervan.
Hebt u tijdens uw vergaderingen horen spreken van een .Traverso-methode,
waarvan het doel lijkt te zijn, de vraag en de leveringen voor de diverse
productcategorieën per nationale markt aan te passen?
- 99.
- Bij nota nr. 10018 van 12 september 1991 (bijlage 3 bij het verweerschrift) heeft
de heer Ortún aan de heer Temple Lang onder meer het volgende geantwoord:
2. Wat de van Eurofer ontvangen informatie betreft, kregen wij behalve een
kopie van de u bekende actuele statistieken van Eurofer over orders en
leveringen, prognoses volgens bijgaand model (...). De gegevens waren
steeds op EEG-niveau geglobaliseerd.
Ik wijs er ook op, dat DG III (vanaf de start van het systeem van prognoses
per product) ervoor heeft gezorgd, dat enkel prognoses over de productie
(niet over leveringen) gepubliceerd werden, dat de cijfers werden afgerond
en anders gepresenteerd (...) teneinde afstand te nemen van de door
Eurofer gekozen omschrijvingen.
3. De ontmoetingen met de CDE vonden plaats in het kader van de
bijeenkomsten van de deskundigengroep voor het toezicht, in beginsel om
de drie maanden, teneinde de marktsituatie te bespreken. Deze
ontmoetingen zijn de laatste tijd minder frequent geworden. De laatste
ontmoeting, waarbij wij de bijgaande [speaking note] ontvingen, was op
19 juli 1991. Ons inziens zijn deze bijeenkomsten nuttig voor een geregelde
bewaking van de markt (...).
4. Over een .Traverso-methode is mijn huidige medewerkers niets
bekend (...).
- 100.
- Het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft gezonden,
bevat eveneens een nota van de heer Ehlermann, directeur-generaal van DG IV,
aan de heer M. Perissich, directeur-generaal van DG III, van 27 januari 1993
(document nr. 9729, dat verzoekster heeft kunnen inzien ingevolge de beschikking
van het Gerecht van 10 december 1997), luidend als volgt:
In opgemelde zaak is er overleg geweest tussen mijn en uw diensten, in het
bijzonder bij de voorbereiding van de mededeling van de punten van bezwaar en
naar aanleiding van de schriftelijke antwoorden van bepaalde ondernemingen
waarin wordt gewezen op het optreden van DG III.
Blijkens de hoorzitting die van 11 tot en met 14 januari 1993 heeft plaatsgehad en
waaraan vertegenwoordigers van uw diensten hebben deelgenomen, is het
belangrijkste deel van het verweer van de partijen gebaseerd op de stelling, dat de
Commissie, in casu DG III, op de hoogte zou zijn geweest van de gehekelde
praktijken, vooral via de speaking notes van de industrie.
De raadadviseur-auditeur heeft partijen en hun vertegenwoordigers die hierom
hadden gevraagd, de toegang tot de dossiers van DG III geweigerd. Hij heeft hen
echter voorgesteld, de in hun bezit zijnde documenten die, althans vanuit hun
standpunt bezien, ontlastend voor hen zouden kunnen zijn, binnen twee weken na
de hoorzitting aan DG IV te zenden.
Wat dit specifieke punt betreft, zou ik u willen verzoeken opnieuw te verifiëren, of
zich dergelijke documenten (correspondentie tussen de ondernemingen en de
Commissie of documenten van de ondernemingen die aan de diensten van de
Commissie ter beschikking zijn gesteld) in uw archieven bevinden en mij in
voorkomend geval kopieën daarvan met uw opmerkingen te sturen.
- 101.
- De heer Perissich heeft de heer Ehlermann geantwoord bij nota nr. 001836 van
12 februari 1993 (bijlage 4 bij het verweerschrift). Bijgevoegd waren de voormelde
nota van de heer Ortún van 12 september 1991 en de bijlagen daarbij. Hij schreef
het volgende:
Zoals u uit de bijlagen kunt opmaken, was de informatie in deze speaking notes
zeer algemeen en kon dan ook in geen geval de verdenking wekken bij mijn
diensten, dat deze het resultaat van eventuele met het EGKS-Verdrag strijdige
praktijken kon zijn.
Het doel van deze ontmoetingen met Eurofer is steeds beperkt geweest tot het
voortdurend bestuderen van de marktontwikkeling, zoals in artikel 46.1 van het
Verdrag is bepaald.
Desgewenst kunnen wij u de speaking notes over andere kwartalen toesturen.
Andere documenten die ons inziens met deze zaak in verband zouden kunnen
worden gebracht, zijn in het archief van DG III niet te vinden.
- 102.
- De heer Temple Lang van zijn kant heeft de heer Ortún bij nota van 18 februari
1993 (document nr. 9763 van het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan
het Gerecht heeft gezonden; verzoekster heeft van dit document kennis kunnen
nemen ingevolge de beschikking van 10 december 1997) de stukken (speaking
notes) toegezonden, die verzoeksters Preussag en Unimétal na de hoorzitting aan
DG IV hadden doen toekomen; hij vroeg hem deze te onderzoeken en hem zijn
mening mee te delen over het belang dat aan de daarin vervatte informatie moet
worden gehecht in verband met de gewraakte praktijken van de
balkenproducenten. Bij nota van 22 februari 1993 (document nr. 9764 van het
dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het Gerecht heeft gezonden;
verzoekster heeft van dit document kennis kunnen nemen ingevolge de beschikking
van 10 december 1997) heeft hij de heer Ortún eveneens de documenten
toegezonden, die verzoeksters Cockerill-Sambre, TradeARBED en British Steel
hadden overgelegd, en hem om commentaar verzocht.
- 103.
- De heer Ortún heeft de heer Temple Lang geantwoord bij nota van 5 mei 1993
(document nr. 9769 van het dossier dat de Commissie krachtens artikel 23 aan het
Gerecht heeft overgelegd; van dit document heeft verzoekster kennis kunnen
nemen ingevolge de beschikking van 10 december 1997); in grote lijnen bevestigde
hij daarbij de eerdere opmerkingen van DG III.
- 104.
- Het dossier van de Commissie (zie bijlage 5 bij het verweerschrift) bevat eveneens
een vertrouwelijke nota van de heer Ortún aan de heer Schaub (DG IV) van
19 februari 1993; het is een apologie tegen de beweringen van de producenten
over kennis en zelfs betrokkenheid van DG III bij de door de Commissie (DG IV)
gelaakte praktijken.
- 105.
- Over de gestelde deelneming van DG III aan de informatie-uitwisseling over de
hoeveelheden alsmede aan de monitoring zegt deze nota:
Bijeenkomsten met commerciële experts van Eurofer en van niet-Eurofer leden
vonden plaats in het kader van beschikking 2448/88 over het markttoezicht, dat aan
het einde van het quotastelsel in ingevoerd en tot eind juni 1990 heeft gegolden.
De getotaliseerde resultaten betreffende de productie en de leveringen van de
ondernemingen werden aan de deelnemers meegedeeld voor commentaar en ter
vergelijking met de prognoses opgesteld in het programma vooruitzichten staal
(PVS). Ter completering van de beoordeling van de markt werden tevens de
tendensen van de buitenlandse handel voor dezelfde producten geanalyseerd.
Via deze bijeenkomsten kon eveneens ten behoeve van het PVS informatie worden
vergaard over de toekomstige marktontwikkelingen (met name van de export) voor
de producten die onder het stelsel van toezicht vielen. Tijdens deze bijeenkomsten
is nimmer gesproken over een mogelijke productgewijze organisatie van de markt.
De speaking notes waarvan de vertegenwoordiger van de CDE (meestal de heer
Traverso) bij deze bijeenkomsten gebruik maakte, waren opgesteld in Eurofer-verband zonder medewerking van ambtenaren van DG III. Het feit dat DG III die
speaking notes bij gelegenheid van deze monitoring-bijeenkomsten ontving,
betekent in geen geval een sanctionering van eventuele met het EGKS-Verdrag
strijdige praktijken.
(...)
Nadat de monitoring was afgelopen, hebben deze bijeenkomsten om praktische
redenen plaats gemaakt voor de staal lunches. Het doel van deze ontmoetingen
met Eurofer was steeds beperkt tot het voortdurend bestuderen van de
marktontwikkeling, zoals in artikel 46.1 van het Verdrag is bepaald. Overigens
hebben onze diensten met dit doel hun contacten met alle betrokken kringen
uitgebouwd: verenigingen van onafhankelijke producenten, handelaren en
verbruikers.
- 106.
- Over de vermeende kennis van DG III van de onderling samenhangende
gedragingen inzake de prijzen wordt in diezelfde nota gezegd:
a) wat de prijzen betreft, gaven de bovengenoemde speaking notes steeds
enkel maar een beeld van de ontwikkeling van zeer algemene indices
(bijvoorbeeld van alle platte producten tezamen) ten opzichte van het
verleden, en een schatting van de verwachte ontwikkeling voor het komende
kwartaal.
Ook in zoverre konden onze diensten door het zeer algemene karakter van
de informatie absoluut niet vermoeden, dat zich eventueel met het
EGKS-Verdrag strijdige praktijken zouden voordoen.
b) Harmonisatie van toeslagen
Op grond van beschikking 31/53/EGKS moeten de ondernemingen hun
prijslijst alsmede iedere wijziging daarin meedelen aan de Commissie (...).
Daar zij de beschikking hebben over alle prijslijsten en regelmatig de
wijzigingen daarvan ontvangen, hebben de diensten van DG III
geconstateerd dat de structuur en het peil van de prijzen en soms de data
van publicatie van de toeslagen op de prijslijsten gelijklopen. Een en ander
is echter niet in strijd met de regels van artikel 60 en is dus door onze
diensten nooit gesignaleerd, evenmin als trouwens door DG IV bij de talloze
controles ex artikel 60.
- 107.
- Uit al deze stukken blijkt naar het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie naar
behoren rekening heeft gehouden met de opmerkingen en de documenten die de
ondernemingen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht, die zijn
doorgegeven aan DG III voor commentaar en toelichting. Bovendien heeft DG IV
eigener beweging DG III om opheldering over de pretense betrokkenheid bij de
omstreden praktijken gevraagd, eerst tijdens het administratieve onderzoek en
nogmaals na de hoorzitting.
- 108.
- Het is juist, dat de ambtenaren van DG IV die de balkenzaken behandelden,
blijkbaar geen rechtstreeks contact hebben gehad met de ambtenaren van DG III
die de bijeenkomsten met de producenten hebben bijgewoond, en evenmin de
notulen van deze bijeenkomsten en de andere in het archief van DG III aanwezige
interne nota's die op verzoek van het Gerecht zijn overgelegd, hebben opgevraagd
voor onderzoek. Naar het oordeel van het Gerecht kan een dienst van de
Commissie evenwel geen verwijt ervan worden gemaakt, dat hij aan de
nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die hem desgevraagd is verstrekt door een
andere dienst, die hij overigens niet tot taak heeft te controleren, geloof hecht
zonder te proberen een en ander met andere middelen na te trekken.
- 109.
- Verzoekster heeft bijgevolg niet aangetoond, dat in casu geen voldoende serieus
intern onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat haar klacht inzake schending van het
beginsel van ambtshalve onderzoek moet worden afgewezen.
- 110.
- Wat in de tweede plaats de grief betreft, dat verzoeksters procedurele rechten
zouden zijn geschonden, in het bijzonder doordat de Commissie aan het slot van
haar interne onderzoek de hoorzitting niet heeft hervat, vereist de in artikel 36,
eerste alinea, van het Verdrag gewaarborgde eerbiediging van de rechten van de
verdediging niet, dat de Commissie op alle middelen van de belanghebbende
antwoordt dan wel een nader onderzoek instelt of de door de belanghebbende
genoemde getuigen hoort, wanneer zij de feitelijke omstandigheden voldoende
opgehelderd acht (arresten Hof van 16 mei 1984, Eisen und Metall
Aktiengesellschaft/Commissie, 9/83, Jurispr. blz. 2071, punt 32, en van 12 november
1985, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 7).
- 111.
- In casu hebben de betrokken ondernemingen de gelegenheid gehad, de in hun bezit
zijnde stukken à décharge te behandelen in hun antwoord op de mededeling van
de punten van bezwaar. Hoe dan ook hebben zij op de hoorzitting die van 11 tot
en met 14 januari 1993 plaatsvond, hun standpunt uitgebreid kunnen toelichten, en
de Commissie heeft hun daarenboven nog een extra mogelijkheid geboden hun
standpunt schriftelijk toe te lichten (zie arrest Krupp/Commissie, reeds aangehaald,
punt 8).
- 112.
- Onder deze omstandigheden kon het enkele feit, dat verzoeksters na de hoorzitting
bepaalde stukken hebben overgelegd en dat de Commissie na deze hoorzitting
heeft besloten een intern onderzoek in te stellen, op zich geen verplichting
scheppen voor de Commissie om de hoorzitting na afloop van dit onderzoek te
hervatten.
- 113.
- Overigens heeft de Commissie de rechten van de verdediging van de betrokken
ondernemingen naar het oordeel van het Gerecht voldoende in acht genomen door
hun de resultaten van dit onderzoek mee te delen: bij brief van 22 april 1993 heeft
de raadadviseur-auditeur hen immers bericht, dat de stukken die zij na de
hoorzitting hadden verstrekt, niet de conclusie toelieten dat de Commissie bekend
was geweest met hun praktijken, en geen reden opleverden voor het organiseren
van een tweede hoorzitting.
- 114.
- In het bijzonder is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet verplicht was
om tijdens de administratieve procedure de interne nota's betreffende haar
onderzoek aan de betrokken ondernemingen toe te zenden of om hen tijdens deadministratieve procedure gelegenheid tot reactie op deze stukken te geven, daar
deze naar hun aard vertrouwelijke stukken kennelijk geen ontlastende
omstandigheden bevatten.
- 115.
- In een situatie als de onderhavige moeten de procedurele rechten van de betrokken
ondernemingen worden geacht voldoende te worden gewaarborgd door de voor hen
openstaande mogelijkheid, beroep in te stellen bij het Gerecht en bij die
gelegenheid de juistheid van de conclusie van de Commissie in punt 312 van de
beschikking te bestrijden, waarbij zij zo nodig het Gerecht kunnen verzoeken de
noodzakelijke maatregelen ter opheldering van dit aspect van de zaak te treffen
(zie beschikking Gerecht van 10 december 1997).
- 116.
- Bijgevolg moet verzoeksters betoog inzake schending van de procedurele rechten
worden verworpen.
De letterlijke overeenstemming tussen de beschikking en de mededeling van de punten
van bezwaar
- 117.
- Volgens verzoekster zijn haar rechten van de verdediging eveneens geschonden
doordat de punten van bezwaar bijna letterlijk in de beschikking zijn overgenomen.
Gezien deze bijna letterlijke overeenstemming heeft de Commissie kennelijk geen
rekening gehouden met de argumenten die verzoekster in de administratieve
procedure naar voren heeft gebracht. Voorts levert deze overeenstemming
schending op van de motiveringsverplichting van artikel 15 EGKS-Verdrag.
- 118.
- Wat verzoeksters rechten van de verdediging betreft is het Gerecht van oordeel,
dat de letterlijke herhaling van sommige passages van de mededeling van de punten
van bezwaar op zich enkel betekent, dat de Commissie haar standpunt heeft
gehandhaafd. Bij gebreke van andere relevante aanwijzingen, hetgeen hier het geval
is, levert een dergelijke overeenstemmende formulering geen bewijs op, dat de
Commissie de door de belanghebbende te zijner verdediging aangevoerde
argumenten niet naar behoren zou hebben betrokken bij haar beoordeling van de
zaak.
- 119.
- Wat de door artikel 15 EGKS-Verdrag vereiste motivering betreft, is de Commissie
weliswaar niet gehouden in te gaan op alle juridische en feitelijke omstandigheden
die in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd (zie voor het
EG-Verdrag de arresten van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82
en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, en van 21 februari 1984, Hasselblad/Commissie,
86/82, Jurispr. blz. 883, punt 17), dit neemt echter niet weg dat elk bezwarend
besluit zodanig behoort te zijn gemotiveerd, dat de communautaire rechter zijn
controle kan uitoefenen en zowel de lidstaten als de belanghebbende onderdanen
eruit kunnen opmaken, onder welke omstandigheden de Commissie het Verdrag
heeft toegepast. Deze verplichting kan in voorkomend geval meebrengen, dat de
Commissie dient in te gaan op essentiële argumenten die partijen tijdens de
administratieve procedure naar voren hebben gebracht (arrest Hof van 17 januari
1995, Publishers Association/Commissie, C-360/92 P, Jurispr. blz. I-23, punten 39-49). Verzoekster heeft in het kader van dit middel geen enkele passage uit de
beschikking genoemd, die op grond van het door haar tijdens de administratieve
procedure gestelde had moeten worden gewijzigd ten opzichte van de
overeenkomstige passage in de mededeling van de punten van bezwaar.
- 120.
- Bijgevolg moet verzoeksters klacht inzake de letterlijke overeenstemming tussen de
beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar worden afgewezen.
B Schending van wezenlijke vormvoorschriften
Samenvatting van de argumenten van verzoekster
- 121.
- Ter terechtzitting zijn bij een gemeenschappelijk pleidooi namens alle verzoeksters
de volgende klachten over schending van wezenlijke vormvoorschriften in de
totstandkomingsprocedure van de beschikking aangevoerd.
- 122.
- Om te beginnen stellen verzoeksters, dat de heer Van Miert tijdens zijn
persconferentie omstreeks het middaguur van 16 februari 1994 weliswaar
verklaarde dat de beschikking was goedgekeurd, doch dat dit niet juist was, en dat
sommige van de door hem genoemde boetebedragen evenmin correct waren (zie
bijlage 1 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94). Ook in de perscommuniqués die
door de Commissie vóór de goedkeuring van de beschikking waren opgesteld,
kwamen fouten voor, met name ten aanzien van de identiteit van de
ondernemingen die tot een geldboete waren veroordeeld.
- 123.
- Met een beroep op het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a.
(C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, hierna: arrest PVC), en de arresten van het
Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-31/91, Jurispr. blz. II-1821,
punt 50), en van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie (T-80/89, T-81/89, T-83/89,
T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89,
T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729, punten 114 en 119;
hierna: arrest LdPE) hebben verzoeksters vier hoofdklachten aangevoerd.
- 124.
- In de eerste plaats was het ingevolge artikel 5 van het destijds geldende Reglement
van orde van de Commissie van 17 februari 1993 (93/492/Euratom, EGKS, EEG,
PB L 230, blz. 15, hierna: Reglement van orde van 1993) vereiste quorum van
negen leden van de Commissie niet aanwezig. Uitgaande van bladzijde 2 van de
notulen van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 lijkt het
weliswaar erop, dat negen leden aanwezig waren bij de goedkeuring van de
beschikking tijdens de vergadering in de namiddag (punt XXV, blz. 43), doch blijkt
uit de op bladzijde 40 van de notulen opgesomde namen van de personen die de
zitting hebben bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de Commissie, dat in
werkelijkheid slechts zes Commissieleden tijdens dit deel van de vergadering
aanwezig waren. Daar het vereiste aantal leden niet aanwezig was, kon geen
geldige stemming over de beschikking plaatsvinden, gelet op artikel 6 van het
Reglement van orde van 1993.
- 125.
- In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de beschikking niet door de Commissie
is goedgekeurd in de vorm waarin deze hun is betekend. In ieder geval valt
onmogelijk na te gaan, wat de exacte inhoud van de beschikking was die de
Commissie op 16 februari 1994 wilde goedkeuren.
- 126.
- Volgens de notulen van de vergadering (blz. 43) heeft de Commissie de
beschikking die is weergegeven in document C(94)321/2 en 3, in de authentieke
talen goedgekeurd, terwijl de aan verzoeksters betekende versie van de
beschikking het kenmerk C(94) 321 final draagt. Voorts blijkt uit de lijst van de
krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde interne stukken, die aan de brief
van de Commissie van 27 juni 1995 was gehecht, dat er een andere versie van de
beschikking bestaat, met het kenmerk C(94)321/4 en gedateerd 25 februari 1994.
- 127.
- Aanleiding tot bepaalde twijfels geven bovendien ook de verschillende versies van
de beschikking die in vervolg op het verzoek van het Gerecht van 11 maart 1998
ter griffie zijn gedeponeerd. Behalve dat alleen bij de Spaanse en Italiaanse versie
de vermelding authentieke versie op het voorblad voorkomt, lijken de
documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 te bestaan uit verschillende onafhankelijk
van elkaar opgestelde stukken, gezien de afwijkende lettertypen en de niet-doorlopende paginering.
- 128.
- Nadat de Commissie ter terechtzitting had toegestemd in opheffing van de
vertrouwelijkheid van de met goedkeuring van de beschikking verband houdende
interne documenten die zich in de ordners nrs. 57, 58 en 61 van het krachtens
artikel 23 aan het Gerecht overgelegde dossier bevinden, verklaarden verzoeksters'
advocaten, dat hun twijfels werden versterkt door een aantal verschillen
samengevat in een ter terechtzitting gedeponeerde lijst tussen de zich in deze
ordners bevindende interne documenten en de stukken C(94)321/2 en C(94)321/3.
Bovendien zouden er belangrijke verschillen bestaan tussen het document in ordner
nr. 61 van het dossier van de Commissie, dat volgens verzoeksters document
C(94)321/1 is zoals het door de Commissie tijdens de vergadering in de ochtend
van 16 februari 1994 is besproken, en de stukken C(94)321/2 en C(94)321/3. Deze
verschillen zijn aangegeven op een tweede ter terechtzitting gedeponeerde lijst. Ten
slotte zouden in de versie van document C(94)321/2 na een faxbericht van de
vertaaldienst van de Commissie tussen 17.09 uur en 17.14 uur, dus na de sluiting
van de vergadering om 16.25 uur, met de hand enkele wijzigingen zijn aangebracht.
- 129.
- In de derde plaats stellen verzoeksters, dat noch de versie C(94) 321 final, noch de
versies C(94)321/2 en C(94)321/3 van de beschikking zijn gewaarmerkt conform
artikel 16 van het Reglement van orde van 1993. Geen van deze versies was
namelijk op de door deze bepaling voorgeschreven wijze aan de notulen van de
vergadering gevoegd, dat wil zeggen fysiek eraan vastgehecht. Bovendien wordt in
de notulen nergens verwezen naar de bijgevoegde documenten.
- 130.
- De notulen kunnen hoe dan ook niet worden geacht te zijn gewaarmerkt
overeenkomstig de artikelen 9 en 16 van het Reglement van orde van 1993, daar
de originele handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal op het
schutblad ontbreken.
- 131.
- In de vierde plaats stellen zij, dat de notulen niet de datum van ondertekening door
de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie vermelden, zodat zij niet
kunnen worden geacht te zijn gewaarmerkt ten tijde van hun goedkeuring.
- 132.
- Ten slotte hebben verzoeksters het Gerecht gevraagd instructiemaatregelen te
bevelen teneinde enerzijds hun in staat te stellen de originele versie van de notulen
te raadplegen die zich in de archieven van de Commissie bevinden, en anderzijds
vast te stellen, bijvoorbeeld aan de hand van de agenda's van de leden van de
Commissie en van andere soortgelijke stukken, welke Commissieleden
daadwerkelijk aanwezig waren bij de goedkeuring van de beschikking tijdens de
vergadering in de namiddag van 16 februari 1994.
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid
- 133.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat het verzoekschrift geen klachten over
onregelmatigheden in de totstandkomingsprocedure van de beschikking bevat. De
notulen van de vergadering van de Commissie van 16 februari 1994 en de bijlagen
daarbij moeten evenwel worden beschouwd als elementen waarvan eerst in de loop
van de behandeling is gebleken, na de door het Gerecht bevolen
instructiemaatregelen en maatregelen tot de organisatie van de procesgang.
Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is het
voordragen van nieuwe middelen die op dergelijke gegevens steunen, niet
verboden. Dit middel is bijgevolg ontvankelijk.
Het quorum
- 134.
- Volgens artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag ingelast bij artikel H, punt 2,
van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden de besluiten van de
Commissie genomen bij meerderheid van stemmen van het aantal leden, dat
destijds zeventien bedroeg. Artikel 13, tweede alinea, van het Verdrag bepaalt, dat
de Commissie slechts geldig zitting kan houden, indien het in haar Reglement van
orde bepaalde aantal leden aanwezig is.
- 135.
- Artikel 5 van het Reglement van orde van de Commissie van 1993 bepaalde, dat
voor de geldigheid van de besluiten van de Commissie (...) de aanwezigheid van
de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden [is] vereist. Het
vereiste quorum voor een geldige beraadslaging van de Commissie ter vergadering
van 16 februari 1994 bedroeg derhalve negen leden.
- 136.
- Artikel 6 van hetzelfde Reglement luidde: De Commissie besluit op voorstel van
een of meer van haar leden. De Commissie gaat op verzoek van een van haar
leden tot stemming over. Deze stemming betreft het oorspronkelijke voorstel of een
voorstel dat door het verantwoordelijke lid, respectievelijk de verantwoordelijke
leden of door de voorzitter werd gewijzigd. De besluiten van de Commissie worden
genomen wanneer zij de stemmen van de meerderheid van het in het Verdrag
vastgestelde aantal leden hebben verkregen. Hieruit volgt eveneens, dat de
besluiten van de Commissie destijds konden worden genomen met de instemming
van negen van haar leden.
- 137.
- Blijkens de notulen van de 1189e vergadering van de te Brussel op 16 februari 1994
(hierna: notulen), die aan het Gerecht zijn overgelegd na zijn verzoeken van
27 november 1997 en 11 maart 1998, vond deze vergadering in twee delen plaats,
de ene 's ochtends en de andere 's middags. Punt XVII van de notulen, dat
's ochtends is besproken, luidt als volgt:
XVII. PROCEDURE OP GROND VAN ARTIKEL 65 EGKS-VERDRAG
[C(94) 321; SEC (94) 267]
De heer RENAUDIERE, lid van het kabinet van de heer VAN
MIERT, woont de beraadslagingen op dit punt bij.
De heer VAN MIERT zet de verschillende aspecten van de zaak
uiteen. Hij beklemtoont de zeer grote ernst van de geconstateerde
inbreuken. Hij presenteert de geldboetes die hij voornemens is aan de
betrokken ondernemingen op te leggen.
De Commissie hecht haar goedkeuring aan de inhoud van de door de
heer VAN MIERT voorgestelde beschikking, waarna een uitvoerig
debat volgt over de hoogte van de boetes. Besloten wordt, op een
later tijdstip in deze vergadering te beslissen over de definitieve
beschikking waarvan de heer VAN MIERT een ontwerp zal
voorleggen.
De overige beraadslagingen van de Commissie over dit punt zijn
opgenomen in bijzondere notulen.
- 138.
- Punt XXV van de notulen, dat is besproken tijdens de vergadering in de namiddag,
luidt als volgt:
XXV. PROCEDURE OP GROND VAN ARTIKEL 65 EGKS-VERDRAG
(VERVOLG VAN PUNT XVII) [C(94) 321/2 en /3; SEC(94) 267]
De Commissie hervat de tijdens de ochtendzitting begonnen
beraadslagingen. Zij stelt de aan de betrokken ondernemingen
opgelegde boetes vast als volgt:
ARBED SA:
11 200 000 ECU
British Steel plc:
32 000 000 ECU
Unimétal SA:
12 300 000 ECU
Saarstahl AG:
4 600 000 ECU
Ferdofin SpA:
9 500 000 ECU
Thyssen Stahl AG:
6 500 000 ECU
Preussag AG:
9 500 000 ECU
Empresa Nacional Siderurgica SA:
4 000 000 ECU
Siderurgica Aristrain Madrid SL:
10 600 000 ECU
SA Cockerill Sambre:
4 000 000 ECU
Krupp-Hoesch Stahl AG:
13 000 ECU
NMH Stahlwerke GmbH:
150 000 ECU
Norsk Jernverk AS:
750 ECU
Inexa Profil AB:
600 ECU
De Commissie besluit voorts, dat de boetes boven 20 000 ECU in
termijnen kunnen worden betaald. Vervolgens hecht zij haar
goedkeuring aan de beschikking zoals weergegeven in document C(94)
321/2 en /3, in de authentieke talen.
*
* *
De vergadering wordt gesloten om 16.25 uur.
- 139.
- Blijkens de punten XVII en XXV van de notulen is de beschikking niet definitief
goedgekeurd bij de behandeling van punt XVII tijdens de ochtendzitting, doch pas
bij de behandeling van punt XXV tijdens de middagzitting.
- 140.
- Volgens de presentielijst op bladzijde 2 van de notulen waren bij de behandeling
van punt XXV negen leden van de Commissie aanwezig, te weten: de heer Delors,
Sir Leon Brittan, de heren Van Miert, Ruberti, Millan, Van den Broek, Flynn,
Steichen en Paleokrassas. Het in artikel 5 van het Reglement van orde van 1993
voorgeschreven quorum was derhalve aanwezig. Conform artikel 6 van dit
Reglement kon de beschikking ook met de instemming van de negen aanwezige
leden worden goedgekeurd.
- 141.
- Verzoeksters beroepen zich evenwel op de presentielijst op bladzijde 40 van de
notulen; volgens deze lijst hebben de heren Budd en Santopinto, kabinetchefs van
respectievelijk Sir Leon Brittan en de heer Ruberti, alsmede mevrouw Evans, lid
van het kabinet van de heer Flynn, de zitting bijgewoond bij afwezigheid van de
leden van de Commissie. Verzoeksters leiden hieruit af, dat Sir Leon Brittan en
de heren Ruberti en Flynn in tegenstelling tot wat op bladzijde 2 van de notulen
staat aangegeven, niet aanwezig waren bij de goedkeuring van de beschikking onder
punt XXV.
- 142.
- Dit argument faalt. De lijst op bladzijde 2 van de notulen heeft blijkens de tekst
ervan tot doel, nauwkeurig de aan- of afwezigheid van de Commissieleden bij de
betrokken zitting vast te leggen. De lijst omvat zowel de ochtend- als de
namiddagzitting en bewijst dus, dat de betrokken Commissieleden tijdens deze twee
zittingen aanwezig waren, tenzij volgens uitdrukkelijke aantekening op die lijst een
lid afwezig was bij de bespreking van een specifiek punt. De lijst op bladzijde 40
van de notulen dient daarentegen niet ter registratie van de aanwezige
Commissieleden, maar betreft uitsluitend eventueel andere aanwezige personen,
zoals de kabinetschefs. De indirecte conclusies die verzoeksters willen verbinden
aan deze lijst, kunnen niet prevaleren boven de uitdrukkelijke aantekening van de
aan- of afwezigheid van de Commissieleden op bladzijde 2 van de notulen.
- 143.
- In ieder geval dient de aantekening hebben de zitting bijgewoond bij afwezigheid
van de leden van de Commissie op bladzijde 40 van de notulen naar het oordeel
van het Gerecht te worden begrepen als hebben [de zitting] bijgewoond voor het
geval een lid voor een specifiek punt afwezig is.
- 144.
- Deze aantekening moet immers worden gelezen in verband met artikel 8 van het
Reglement van orde van 1993, dat onder meer bepaalt: bij afwezigheid van een
lid van de Commissie mag zijn kabinetschef de vergadering bijwonen en, op
verzoek van de voorzitter, het standpunt van het afwezige lid uiteenzetten. Het
doel van de lijst op bladzijde 40 van de notulen is dus niet, die van bladzijde 2 te
vervangen, maar de personen te identificeren die op grond van voormeld artikel 8
de vergadering mogen bijwonen en daar het standpunt van het afwezige lid kunnen
uiteenzetten.
- 145.
- Het feit dat een kabinetschef het standpunt van zijn commissaris over een specifiek
punt uiteenzet bij diens afwezigheid, sluit niet uit dat het betrokken Commissielid
in de vergadering terugkomt bij de behandeling van een ander punt, zonder dat bij
zijn terugkeer zijn kabinetschef de vergaderzaal verlaat. De aantekening op
bladzijde 40 van de notulen, dat de heren Budd en Santopinto en mevrouw Evans
de middagzitting hebben bijgewoond, kan derhalve alleen maar zo worden
begrepen, dat volgens bladzijde 2 van de notulen Sir Leon Brittan en de heren
Ruberti en Flynn afwezig waren bij de bespreking van bepaalde punten van de
agenda van de namiddag, te weten de punten XXIII.B, XXIII.C en gedeeltelijk
XXIV (Sir Leon Brittan) en de punten XXIII.B en gedeeltelijk XXIII.C (de heren
Ruberti en Flynn). Er volgt dus niet uit, dat deze drie Commissieleden in afwijking
van de expliciete aantekening op bladzijde 2 van de notulen afwezig waren bij de
bespreking van punt XXV.
- 146.
- Deze interpretatie wordt bevestigd door bladzijde 7 van de notulen, die een lijst
bevat te vergelijken met die op bladzijde 40 voor de middagzitting van de
personen die tijdens de ochtendzitting aan de vergadering hebben deelgenomen bij
afwezigheid van de leden van de Commissie. Zou de door verzoekster aan de
formule hebben de zitting bijgewoond bij afwezigheid van de leden van de
Commissie gegeven uitleg juist zijn, dan zou uit de op deze lijst aangetekende
aanwezigheid van de heren Kubosch en Budd, respectievelijk lid van het kabinet
van de heer Bangemann en kabinetschef van Sir Leon Brittan, voor de gehele
ochtend moeten worden geconcludeerd, dat deze twee commissarissen tijdens de
gehele ochtendzitting afwezig waren. Dit is echter kennelijk niet het geval,
aangezien volgens bladzijde 2 van de notulen 's ochtends de heer Bangemann
aanwezig was bij de punten I tot en met XVIII en Sir Leon Brittan bij de
punten XVII tot en met XXII.
- 147.
- Bijgevolg was bij de goedkeuring van de beschikking in de namiddag van
16 februari 1994 het vereiste quorum van leden aanwezig.
- 148.
- Overigens bepaalt artikel 6 van het Reglement van orde van 1993, dat de
Commissie besluit op voorstel van één of meer van haar leden en op verzoek van
één van haar leden tot stemming overgaat. Bij gebreke van een dergelijk verzoek
hoefde de Commissie niet tot een formele stemming over te gaan tijdens de
middagzitting. Aangezien volgens voormeld artikel 6 de besluiten van de Commissie
worden genomen met de stemmen van de meerderheid van het in het Verdrag
vastgestelde aantal leden, dat destijds negen leden bedroeg, was er hoe dan ook
geen beletsel voor de in de namiddag van 16 februari 1994 aanwezige negen leden
om eenstemmig te besluiten tot goedkeuring van de beschikking.
- 149.
- Bijgevolg is de eerste klacht van verzoeksters ongegrond.
De letterlijke overeenstemming tussen de goedgekeurde en de aan verzoekster
betekende beschikking
- 150.
- Volgens de rechtspraak van het Hof moeten het dispositief en de motivering van
de beschikking zoals zij aan de adressaat of adressaten is betekend,
overeenstemmen met de door het college van commissarissen goedgekeurde
beschikking, afgezien van zuiver grammaticale en spellingcorrecties die nog in de
tekst van een handeling mogen worden aangebracht, nadat deze door het college
definitief is goedgekeurd (arrest PVC, punten 62-70).
- 151.
- Blijkens punt XXV van de notulen heeft de Commissie de beschikking die is
weergegeven in C(94)321/2 en /3, in de authentieke talen goedgekeurd.
- 152.
- Bijgevolg moet de versie C(94)321/2 samen met de versie C(94)321/3 van de
beschikking die door de Commissie zijn goedgekeurd in de namiddag van
16 februari 1994, worden vergeleken met de versies die aan verzoeksters in de
authentieke talen zijn betekend.
- 153.
- Een materieel verschil tussen de versie C(94)321/2 in combinatie met de versie
C(94)321/3 van de beschikking zoals de Commissie die in de vier authentieke talen
ter griffie van het Gerecht heeft gedeponeerd, en de aan verzoeksters betekende
versies van de beschikking, is door verzoeksters evenwel niet gesteld en heeft het
Gerecht ook niet kunnen ontdekken. Het feit dat de beschikking is goedgekeurd
in de vorm van twee documenten, C(94)321/2 en C(94)321/3, waarbij in het tweede
diverse deels handgeschreven wijzigingen in het eerste zijn aangebracht, is onder
deze omstandigheden niet van belang, te meer omdat deze wijzigingen in feite
enkel betrekking hebben op de betaling van de geldboeten in termijnen en op het
besluit, geen geldboeten van minder dan 100 ECU op te leggen. Ook het feit dat
de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 in sommige taalversies niet doorlopend
zijn gepagineerd of typografische verschillen vertonen, is niet van belang, aangezien
het intellectuele en het formele element van deze documenten in hun onderling
verband gelezen, overeenkomen met de aan verzoeksters betekende versie van de
beschikking (arrest PVC, punt 70).
- 154.
- De verschillen tussen de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 getuigen
integendeel van het streven van de Commissie om de beschikking pas formeel goed
te keuren, nadat alle door het college besloten wijzigingen, in het bijzonder ten
aanzien van de betaling van de geldboeten in termijnen en het niet opleggen van
geldboeten van minder dan 100 ECU, in alle taalversies waren aangebracht.
- 155.
- Uit het voorgaande volgt voorts, dat de op een minutieuze vergelijking tussen
enkele zich in de ordners 57, 58 en 61 van de Commissie bevindende stukken en
de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 berustende argumenten falen. Zoals
hierboven gezegd, moeten de door de Commissie overgelegde documenten
C(94)321/2 en C(94)321/3 worden vergeleken met de aan de verzoeksters
betekende versie en niet met bepaalde ontwerpen en andere mogelijk oudere
stukken in het dossier van de Commissie. In het bijzonder is er geen bewijs, dat het
document B uit ordner 61, dat een werkdocument lijkt te zijn, het document
C(94)321 is of overeenkomt met het door de Commissie tijdens de vergadering in
de ochtend van 16 februari 1994 besproken document. Het document C(94)321 is
hoe dan ook niet van belang, aangezien de door de Commissie goedgekeurde
definitieve versie van de beschikking de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3
omvat.
- 156.
- Ook het feit dat niet geheel duidelijk is, op welk tijdstip de vertaling van enkele
onbelangrijke wijzigingen in de Italiaanse versie van de beschikking precies zijn
verzonden, is niet relevant, te meer niet omdat de Italiaanse versie van de
beschikking niet aan verzoekster is gericht.
- 157.
- Ten slotte is in confesso, dat het document C(94)321/4 louter een niet-vertrouwelijke versie van het document C(94)321 final is, waarin bepaalde cijfers,
die tot het zakengeheim van de adressaten behoren, ten behoeve van de betekening
van de beschikking aan de andere adressaten zijn weggelaten.
- 158.
- Bijgevolg is de tweede klacht van verzoeksters ongegrond.
De waarmerking van de beschikking
- 159.
- In verband met de derde klacht van verzoeksters, dat de versies C(94)321/2 en
C(94)321/3 van de beschikking niet conform artikel 16, eerste alinea, van het
Reglement van orde van 1993 zouden zijn gewaarmerkt, moet erop worden
gewezen dat deze bepaling luidt als volgt:
De ter vergadering of langs de weg van de schriftelijke procedure genomen
besluiten worden, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, als bijlage gevoegd
bij de notulen van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen
of waarop van de aanneming ervan akte is genomen. Deze besluiten worden
gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van deze notulen geplaatste
handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal.
- 160.
- Voorts bepaalt artikel 9, tweede alinea, van het Reglement van orde van 1993, dat
de notulen van de Commissie worden gewaarmerkt door de handtekening van de
voorzitter en van de secretaris-generaal.
- 161.
- In artikel 16, eerste alinea, van het Reglement van orde van 1993 was niets bepaald
over de wijze waarop de tijdens de vergadering genomen besluiten bij de notulen
moesten worden gevoegd; volgens artikel 16 van het Reglement van orde van de
Commissie in de redactie van besluit 95/148/EG, Euratom, EGKS van 8 maart 1995
(PB L 97, blz. 82) moeten de besluiten onlosmakelijk met de notulen verbonden
worden.
- 162.
- Het Gerecht heeft de onderhavige notulen met de verschillende authentieke
taalversies van de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 tezamen in een en
dezelfde legger ontvangen van de gemachtigden van de Commissie, die hebben
verklaard, dat zij deze legger zo van het secretariaat-generaal van de Commissie
hadden ontvangen na het verzoek van het Gerecht van 11 maart 1998. Bijgevolg
moet worden aangenomen, dat deze stukken aldus bij de notulen waren gevoegd,dat zij bij de notulen werden bewaard, zonder fysiek ermee te zijn verbonden.
- 163.
- Het doel van artikel 16, eerste alinea, van het Reglement van orde van 1993 is,
veilig te stellen dat de Commissie de aan de adressaat betekende handeling
behoorlijk heeft vastgesteld. In casu heeft verzoekster evenwel geen bewijs geleverd
van een materieel verschil tussen de haar betekende versie van de beschikking en
de versie die volgens de Commissie bij de notulen was gevoegd.
- 164.
- Onder deze omstandigheden heeft verzoekster, gelet op het geldigheidsvermoeden
voor gemeenschapshandelingen (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, John
Deere/Commissie, T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punt 31), niet bewezen, dat de
documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 niet in de zin van artikel 16 van het
Reglement van orde van 1993 bij de notulen waren gevoegd. Deze stukken
moeten derhalve door de op de eerste bladzijde van de notulen geplaatste
handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal als gewaarmerkt
worden beschouwd.
- 165.
- Ten aanzien van de omstandigheid, dat het bij de aan het Gerecht voorgelegde
notulen gaat om een fotokopie die niet de originele handtekeningen van de
voorzitter en van de secretaris-generaal draagt, moet worden vastgesteld, dat de
eerste bladzijde van dit stuk is voorzien van de gestempelde vermelding voor
eensluidend afschrift, de secretaris-generaal Carlo Trojan, met daarbij de originele
handtekening van de heer Trojan, de huidige secretaris-generaal van de Commissie.
Naar het oordeel van het Gerecht levert deze echtverklaring door de huidige
secretaris-generaal van de Commissie voldoende bewijs op, dat de originele versie
van de notulen de originele handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie draagt.
- 166.
- De derde klacht is bijgevolg ongegrond.
De dagtekening van de ondertekening van de notulen
- 167.
- Met betrekking tot vierde klacht van verzoeksters, dat op de notulen de dag van
ondertekening ervan door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie
ontbreekt, volstaat de opmerking, dat op de eerste bladzijde van de aan het
Gerecht overgelegde notulen valt te lezen Brussel, 23 februari 1994 en deze
notulen zijn door de Commissie goedgekeurd op haar 1190e vergadering te Brussel
op 23 februari 1994. Hierna volgen de handtekeningen van de voorzitter en van
de secretaris-generaal alsmede de waarmerking van de overeenstemming van het
afschrift van de notulen met het origineel door de heer Trojan. De notulen zijn dus
door de voorzitter en de secretaris-generaal op 23 februari 1994 conform het
Reglement van orde van 1993 ondertekend.
- 168.
- De vierde klacht van verzoeksters is derhalve eveneens ongegrond.
- 169.
- De onjuiste verklaringen van de heer Van Miert ten slotte tijdens zijn
persconferentie omstreeks het middaguur van 16 februari 1994, waarop hij
bekendmaakte dat de Commissie de beschikking zojuist had goedgekeurd, en
waarop hij enkele bedragen van opgelegde boetes noemde die niet overeenkwamen
met de in de beschikking bepaalde bedragen, hebben als zodanig geen gevolgen
voor de regelmatigheid van de vaststelling van de beschikking door het college van
commissarissen, aangezien de toetsing van het Gerecht zich slechts kan uitstrekken
tot de door de Commissie vastgestelde beschikking (zie arrest Gerecht van
12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).
- 170.
- De verschillende argumenten waarmee is gesteld, dat de Commissie tijdens de
administratieve procedure wezenlijke vormvoorschriften zou hebben geschonden,
moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen, zonder dat de door verzoeksters
gevraagde instructiemaatregelen behoeven te worden bevolen.
C De schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
- 171.
- In het kader van haar betoog inzake schending van artikel 65, lid 1, van het
Verdrag voert verzoekster drie hoofdklachten aan. In de eerste plaats bestrijdt zij
de feiten op basis waarvan de Commissie de in artikel 1 van de beschikking
opgesomde inbreuken heeft vastgesteld, behalve wat de verdeling van de Italiaanse
markt betreft (punt 275, zesde alinea, van de beschikking). In de tweede plaats zou
de Commissie de feiten, aangenomen dat deze bewezen moeten worden geacht,
juridisch onjuist hebben gekwalificeerd, in het bijzonder door rechtsgedachten van
artikel 85, lid 1, EG-Verdrag over te nemen zonder rekening te houden met de
zeer verschillende juridische context van het EGKS-Verdrag. In de derde plaats
stelt zij, dat DG III bekend was met de gelaakte gedragingen en ze zelfs heeft
bevorderd of althans getolereerd, zodat artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet
geschonden kan worden geacht. Ook voert zij diverse tekortkomingen in de
motivering aan.
- 172.
- Gelet op de onderlinge verwevenheid van verzoeksters argumenten is het Gerecht
van mening, dat de verschillende haar te laste gelegde en door haar bestreden
inbreuken na elkaar moeten worden behandeld, waarbij telkens eerst zal worden
onderzocht, of de er aan ten grondslag liggende feiten genoegzaam zijn bewezen,
en vervolgens, of de in de beschikking aan die feiten gegeven juridische kwalificatie
juist is. In deel D zal dan de vraag worden besproken, of de activiteiten van DG III
aan de aldus gekwalificeerde feiten hun onrechtmatig karakter kunnen ontnemen.
De vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het Poutrelles Committee
1. De feiten
- 173.
- Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan een
inbreuk bestaande in vaststelling van prijzen in het Poutrelles Committee. De duur
van de inbreuk die voor de berekening van de boete in aanmerking is genomen,
bedraagt dertig maanden, gelegen tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 (zie de
punten 80-121, 223-243, 311 en 314 van de beschikking).
- 174.
- Verzoekster ontkent niet, aan de in de beschikking beschreven vergaderingen van
het Poutrelles Committee te hebben deelgenomen, doch stelt met name, dat daar
geen overeenkomsten waren gesloten, maar louter informatie tussen de leden
was uitgewisseld over hun schattingen of prognoses op het gebied van de
prijzen. Voorts stelt zij, dat de haar te laste gelegde overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen onvoldoende zijn bewezen, waartoe zij onder meer
refereert aan de economische analyse die haar deskundige Bishop tijdens de
hoorzitting heeft gepresenteerd. Ten slotte zou haar specifieke deelneming aan de
vermeende inbreuken in de beschikking onvoldoende tot uiting zijn gebracht en
zouden de haar verweten gedragingen daarin niet zijn geconcretiseerd.
Inleidende opmerkingen
- 175.
- Alvorens de in de punten 80-121 en 223-237 van de beschikking beschreven
overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen te onderzoeken, dient
eraan te worden herinnerd, dat de bewijzen in hun totaliteit moeten worden bezien,
met inachtneming van alle relevante feitelijke omstandigheden (zie de conclusie van
rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, voor het arrest van het
Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc e.a./Commissie, T-1/89, Jurispr.
blz. II-867, II-869 gemeenschappelijke conclusie bij de zogenoemde
polypropyleen-arresten van 24 oktober 1991, T-2/89, T-3/89, Jurispr. blz. II-1087,
II-1177, van 17 december 1991, T-4/89, T-6/89, T-7/89, T-8/89, Jurispr. blz. II-1523,
II-1623, II-1711, II-1833, en van 10 maart 1992, T-9/89T-15/89, Jurispr. blz. II-499,
II-629, II-757, II-907, II-1021, II-1155, II-1275).
- 176.
- In zoverre staat in de eerste plaats vast, dat het Poutrelles Committee evenals de
andere productcommissies van Eurofer door deze vereniging is opgericht tijdens
de crisisperiode ten behoeve van een betere coördinatie van het gedrag van de
staalondernemingen, met name in het kader van het systeem van I en i-quota
en van de Eurofer-akkoorden I tot en met V (zie de punten 9 en volgende
hierboven). Na het einde van de crisisperiode bleef deze commissie, waarin de
belangrijkste producenten van balken in de Gemeenschap deelnamen en dat een
permanent secretariaat had, regelmatig bij elkaar komen. Het is hoofdzakelijk dit
systeem van regelmatige vergaderingen, dat in casu het referentiekader vormt voor
de beoordeling van het relevante bewijsmateriaal (zie punten 30, 36, 37 en 212 van
de beschikking).
- 177.
- In de tweede plaats staat vast, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de
vergaderingen van het Poutrelles Committee op 25 november 1987, 3 mei, 19 juli,
18 oktober, 15 november en 13 december 1988, 10 januari, 7 februari, 19 april,
6 juni, 11 juli, 3 augustus, 21 september en 12 december 1989, 14 februari,
21 maart, 16 mei, 10 juli, 11 september, 9 oktober en 4 december 1990 (punt 38,
sub f, van de beschikking). Wanneer nu een onderneming heeft deelgenomen aan
vergaderingen waarop mededingingsbeperkende activiteiten zijn beraamd, dan
volstaat dit voor het bewijs van haar deelneming aan die activiteiten, voor zover
aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992,
Montedipe/Commissie, T-14/89, Jurispr. blz. II-1155, punten 129 en 144).
- 178.
- In de derde plaats staat vast, dat de op deze vergaderingen genomen besluiten zijn
meegedeeld aan de Eurofer/Scandinavië-groep, die op dezelfde wijze functioneerde
als het Poutrelles Committee en waarin de belangrijkste communautaire en
Scandinavische producenten waren verenigd (zie onder meer de punten 81, 84, 86-88, 93, 187, 189, 191 en 192 van de beschikking). Eveneens staat vast, dat
verzoekster tussen 5 februari 1986 en 31 oktober 1990 heeft deelgenomen aan de
twintig vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep vermeld in punt 178 van
de beschikking, met uitzondering van die van 25 juli 1988 (zie punt 181 van de
beschikking).
- 179.
- In de vierde plaats moet in verband met meer in het bijzonder de stelling, dat het
in casu niet ging om overeenkomsten over de prijzen, maar om uitwisseling van
informatie over de verwachte prijzen, ofschoon in de betrokken notulen veelvuldig
uitdrukkingen worden gebruikt als prijs-schattingen of prognoses, bij de
beoordeling van de bewijzen in hun totaliteit rekening worden gehouden met de
volgende omstandigheden:
a) veel prijstabellen (bijvoorbeeld die met de prijzen die op de vergaderingen
van 25 juli 1988, 18 oktober 1988, 10 januari 1989 en 19 april 1989 zijn
bepaald) zijn betrekkelijk lange tijd vóór het betrokken kwartaal opgesteld
en bevatten zeer gedetailleerde informatie, met name over de verschillende
productcategorieën, de verschillende landen, het exacte bedrag van de
voorgenomen verhogingen en van de kortingen. Dit soort tabellen kan niet
worden beschouwd als simpelweg de schattingen van de ondernemingen
over de prijsontwikkeling op de markt te weerspiegelen;
b) in veel gevallen biedt de tekst van de notulen geen steun aan de stelling van
verzoekster: zie bijvoorbeeld formuleringen als de prijsverhogingen zullen
de volgende prijsniveaus opleveren (vergadering van 18 oktober 1988); de
volgende prijsniveaus worden vermoed voor het tweede kwartaal 1989. Deze
prijzen resulteren ten opzichte van T1/89 in de volgende verhogingen: [er
volgt een zeer gedetailleerde tabel] (vergadering van 10 januari 1989); De
verwachtingen T2/89 blijven ongewijzigd voor het derde kwartaal 1989;
ofwel de volgende niveaus [er volgt een zeer gedetailleerde tabel]
(vergadering van 19 april 1989); de verwachte en in het derde kwartaal
1989 bereikte prijzen blijven in dit verband ongewijzigd voor het vierde
kwartaal 1989 (vergadering van 11 juli 1989);
c) ook wordt in de notulen herhaaldelijk gezegd, dat de verwachte prijzen
voor het betrokken kwartaal waren gerealiseerd of door de afnemers
geaccepteerd (zie de punten 94, 95, 97-99, 101, 102 en 118 van de
beschikking);
d) de notulen van de vergaderingen van het Poutrelles Committee moeten
naast de notulen worden gelegd van de vergaderingen van de
Eurofer/Scandinavië-groep, die onder meer ertoe dienden de Scandinavische
producenten te informeren over de besluiten die het Poutrelles Committee
op zijn voorgaande vergadering had genomen (zie punten 177 en volgende
van de beschikking). Uit de notulen van de vergaderingen van de
Eurofer/Scandinavië-groep blijkt zeer duidelijk, dat het in casu om
overeenkomsten over de prijzen ging (zie hierna);
e) het bewijsmateriaal van de Commissie omvat niet alleen de notulen van het
Poutrelles Committee en van de Eurofer/Scandinavië-groep, maar eveneens
documenten afkomstig van de ondernemingen zelf, bijvoorbeeld het
telexbericht van TradeARBED aan Thyssen van 22 september 1988, de
interne nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989, de nota van
TradeARBED voor de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van
31 januari 1990, de brieven van Peine-Salzgitter aan Unimétal van 6
november en 19 december 1989, de brief van TradeARBED aan Unimétal
van 7 februari 1990, en de documenten van British Steel die zijn geciteerd
in de beschikking, met name in de punten 96, 100, 111, 112, 114, 115 en
117);
f) verzoekster heeft niet bestreden, dat overeenkomsten tot harmonisatie van
de toeslagen zijn gesloten tijdens de vergaderingen van het Poutrelles
Committee van 15 november 1988, 19 april 1989, 6 juni 1989, 16 mei 1990
en 4 december 1990 (zie hierna). Gezien het nauwe verband tussen de
basisprijzen en de toeslagen is het niet aannemelijk, dat de deelnemers wel
op het ene, maar niet op het andere vlak overeenkomsten hebben gesloten;
g) verzoekster heeft de stelling van de Commissie in punt 37 van de
beschikking, dat de definitieve versies van de notulen van het Poutrelles
Committee enigszins voorzichtig waren geformuleerd, niet bestreden.
- 180.
- Tegen de achtergrond van deze algemene opmerkingen zullen thans de
verschillende aan verzoekster te laste gelegde overeenkomsten of onderling
samenhangende gedragingen inzake de prijzen worden onderzocht.
De overeenkomsten die in 1986 en 1987 zouden zijn gesloten
- 181.
- In punt 223 van de beschikking stelt Commissie onder verwijzing naar de punten 80
tot en met 86 vast, dat in 1986 en 1987 (...) bij diverse gelegenheden
overeenstemming over prijzen [werd bereikt].
- 182.
- Ofschoon verzoekster het bestaan van deze overeenkomsten niet uitdrukkelijk heeft
bestreden, staat vast, dat zij niet heeft deelgenomen aan de vergaderingen van het
Poutrelles Committee vóór 25 november 1987 (punt 38, sub f, van de beschikking).
- 183.
- Naar het oordeel van het Gerecht is het gestelde in punt 223 van de beschikking
derhalve te onnauwkeurig om zo te worden uitgelegd, dat de Commissie
verzoekster zou verwijten partij te zijn geweest bij die overeenkomsten.
De overeenkomst over de Duitse en de Franse prijzen die vóór 2 februari 1988
zou zijn gesloten
- 184.
- In punt 224 van de beschikking stelt de Commissie vast, dat op een onbekende
datum vóór 2 februari 1988 in het Poutrelles Committee overeenstemming was
bereikt over het verhogen van de prijzen in Duitsland en Frankrijk. Zij baseert dit
op een passage in de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep
van 2 februari 1988: Besloten is de prijzen op 1 april als volgt te verhogen: op de
Duitse markt met 20 DM voor de categorieën 1, 2A, 2B2 en 2B3, en met 10 DM
voor categorie 2B1; op de Franse markt met 50 FF voor alle categorieën behalve
2C (punt 87, documenten nrs. 674-678).
- 185.
- Naar het oordeel van het Gerecht wijzen de bewoordingen van de notulen van de
vergadering Eurofer/Scandinavië-groep van 2 februari 1988 op een overeenkomst
over prijsverhogingen op de Duitse en de Franse markt. Het consensuele karakter
van deze prijsverhogingen volgt uit het gebruik van de term besloten en uit het
uniforme karakter van de verhogingen op elk van de twee markten. Voorts staat
vast, dat verzoekster op deze vergadering aanwezig was. De door de Commissie
gestelde feiten zijn derhalve genoegzaam bewezen.
De vóór 25 juli 1988 vastgestelde richtprijzen
- 186.
- In punt 224 van de beschikking stelt de Commissie voorts, dat verdere richtprijzen
(voor het vierde kwartaal van 1988) (...) vóór 25 juli 1988 [waren] afgesproken. Zij
baseert zich op een bij de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988 gevoegde tabel waarop per categorie de marktprijzen voor
het vierde kwartaal 1988 stonden vermeld voor Duitsland, Frankrijk en
België/Luxemburg (punt 88 van de beschikking).
- 187.
- Het Gerecht wil er om te beginnen op wijzen, dat niet de notulen zelf van de
vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988, maar de tabel die
volgens de Commissie daarbij was gevoegd, het belastende bewijsstuk vormt. Het
feit dat die vergadering niet was bijgewoond door een vertegenwoordiger van
verzoekster, is derhalve niet van belang.
- 188.
- De betrokken tabel, die is opgesteld vóór of op 25 juli 1988, geeft de prijzen aan
die in het vierde kwartaal van 1988 zouden gelden. Zij is dus vrij ver vóór het
referentiekwartaal opgesteld en bevat nauwkeurige prijsgegevens, uitgesplitst per
land en per productcategorie. Derhalve moet worden aangenomen, dat het om
gedetailleerde prijzen gaat, die de partijen gezamenlijk wilden toepassen, en niet
om een eenvoudig overzicht van de werkelijke of verwachte marktprijzen.
- 189.
- Verder moet dit stuk, bezien in zijn feitelijke context, worden opgevat als een
kennisgeving van een dergelijke overeenkomst aan de Eurofer/Scandinavië-groep.
Informatie van hetzelfde type is regelmatig aan de leden van deze groep
doorgegeven, en in ieder geval herhaalde malen in de vorm van een tabel bij de
notulen van de vergadering.
- 190.
- De door de Commissie gestelde feiten zijn derhalve genoegzaam bewezen.
De richtprijzen die op 18 oktober 1988 zouden zijn vastgesteld
- 191.
- Volgens de punten 225 en 226 van de beschikking is tijdens de vergadering van het
Poutrelles Committee van 18 oktober 1988 een overeenkomst gesloten over
richtprijzen voor het eerste kwartaal van 1989. De Commissie voert hiertoe de
volgende omstandigheden aan:
de notulen van deze vergadering, waarin onder meer de prijsverhogingen
worden genoemd, die worden geraamd op 25 tot 40 DM in de
Bondsrepubliek Duitsland, op 50 tot 100 FRF in Frankrijk en op 200 tot
800 BFR in de Benelux. De prijzen waarin deze verhogingen resulteerden,
zijn in een tabel per land en per product- en gebruikersgroep aangegeven
(punt 89 van de beschikking);
de tabel die diende ter bepaling van de richtprijzen voor het vierde kwartaal
van 1988 (document nr. 2507, in bijlage bij de notulen van de vergadering
van de Eurofer/Scandinavië-groep van 25 juli 1988, punt 90 van de
beschikking);
een telexbericht van verzoekster aan TradeARBED van 22 september 1988
(punt 91 van de beschikking);
de notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van
3 november 1988 (documenten nrs. 2488-2493), waarin wordt gezegd:
Er worden nieuwe prijsverhogingen gepland voor het eerste kwartaal van
1989, en de sector verwacht deze overigens. Het gaat om verhogingen van
25-40 DM in Duitsland, 50-100 FFR in Frankrijk en 200-800 BFR in de
Benelux;
het feit dat overeenkomsten werden gesloten om de prijzen te verhogen
door het harmoniseren en verhogen van toeslagen.
- 192.
- De in de punten 225 en 226 van de beschikking genoemde elementen vormen naar
het oordeel van het Gerecht in hun geheel bezien een reeks onderling
samenhangende en overeenstemmende aanwijzingen die als bewijs van de gestelde
feiten kunnen dienen.
- 193.
- In de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van 18 oktober
1988, die verzoekster heeft bijgewoond, worden immers per product en per markt
de prijzen voor de diverse gebruikersgroepen gespecificeerd en wordt de
formulering gebruikt de prijsverhogingen zullen de volgende prijsniveaus
opleveren. Ook komen de aangegeven cijfers overeen met die genoemd in de
notulen van de vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 3 november 1988
(punt 200 van de beschikking), waaraan verzoekster eveneens heeft deelgenomen,
wat bewijst dat het besluit van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988
eveneens is meegedeeld aan de Eurofer/Scandinavië-groep.
- 194.
- Het telexbericht van verzoekster aan TradeARBED van 22 september 1988 is een
verdere steekhoudende aanwijzing voor het consensuele karakter van de in de
notulen van de vergadering van 18 oktober 1988 genoemde prijzen. Dit telexbericht
luidt als volgt:
In feite zou het meest nuttige moment voor de discussie na de
Eurofer/Scandinavië-vergadering zijn. Maar omdat dit vrij laat is, zouden wij mijns
inziens onze vrienden van onze algemene intentie voor de EG op de hoogte
moeten brengen en parallelle actie bepleiten, dit wil zeggen verhogingen voor het
Scandinavische programma van:
Zweden SKR 100,
Noorwegen NKR 100,
Finland DM 40,
Er kan dan op 29 september over categorie 2c worden beslist.
- 195.
- Met de daarin voorkomende formulering onze intentie voor de EG werd gedoeld
op de gemeenschappelijke intenties van verschillende ondernemingen. De auteur
van het telexbericht pleit immers wat het Scandinavische programma betreft voor
een parallelle actie, inhoudende dat de deelnemers aan de aanstaande
vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep de voor de Gemeenschap geplande
gemiddelde verhoging zouden volgen (waartoe zij inderdaad op 3 november 1988
hebben besloten). Bovendien wordt aan de geadresseerde van het telexbericht een
aanstaande beslissing over de prijzen van categorie 2C voorgesteld, wat erop
duidt dat het ging om prijzen die in onderlinge overeenstemming werden bepaald.
- 196.
- In punt 225, zevende streepje, van de beschikking is de Commissie eveneens
terecht van mening, dat aangezien de in het Poutrelles Committee verenigde
ondernemingen afspraken maakten over geharmoniseerde toeslagen, het verrassend
zou zijn, indien de partijen de hoogte van de basisprijzen aan het vrije marktspel
hadden overgelaten (zie hierna). Juist tijdens de vergadering van 18 oktober 1988
nu was een voorstel van Usinor Sacilor tot harmonisatie van de toeslagen volgens
kwaliteit besproken, dat ter vergadering van 15 november 1988 in beginsel werd
aanvaard (punt 122 van de beschikking).
- 197.
- Voorts wordt in overeenstemming met de redenering in punt 226 van de
beschikking het bindende karakter althans op moreel vlak van de gelaakte
overeenkomsten bewezen door het feit, dat geen van de deelnemers aan de
vergadering verklaarde de voorgestelde prijzen niet toe te passen (zie arrest
Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr.
blz. II-1711, punt 232), en door de latere verklaringen van de ondernemingen, dat
de betrokken prijzen door de afnemers waren aanvaard (zie punten 94 en 95 van
de beschikking).
- 198.
- De Commissie heeft haar feitelijke stellingen met betrekking tot de op 18 oktober
1988 gesloten overeenkomst over de richtprijzen derhalve genoegzaam bewezen.
De richtprijzen die op de vergadering van 10 januari 1989 zouden zijn
afgesproken
- 199.
- Volgens punt 227 van de beschikking zijn op de vergadering van het Poutrelles
Committee van 10 januari 1989 richtprijzen afgesproken voor de leveringen naar
Frankrijk, Duitsland, de Beneluxlanden en Italië in het tweede kwartaal van dat
jaar.
- 200.
- De Commissie refereert aan de notulen van deze vergadering (zie punt 95 van de
beschikking), waarin de verhogingen voor het referentiekwartaal gespecificeerd
naar markten en categorieën worden vermeld. In hetzelfde stuk worden ook de als
gevolg van die verhogingen verwachte prijsniveaus aangegeven. De Commissie
beroept zich eveneens op een ongedateerde archiefnota van British Steel over de
resultaten van deze vergadering, alsmede op een interne nota van Peine-Salzgitter
van 13 januari 1989 (punt 96 van de beschikking).
- 201.
- Naar het oordeel van het Gerecht leveren de in de punten 95 en 96 van de
beschikking geciteerde stukken voldoende bewijs op van de gestelde feiten.
- 202.
- De partijen hebben immers dezelfde techniek toegepast als bij de vergadering van
18 oktober 1988 en hebben in de notulen van 10 januari 1989 nauwkeurig en
gedetailleerd de verhogingen en de daaruit voortvloeiende nieuwe prijzen voor elke
markt en elke product- en gebruikersgroep vastgelegd. Dergelijke gegevens
veronderstellen het bestaan van een overeenkomst over de betrokken prijzen. Deze
conclusie wordt bevestigd door de twee andere in punt 96 van de beschikking
geciteerde stukken, te weten de ongedateerde nota van British Steel (documenten
nrs. 2001-2003) en de nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989 (documenten
nrs. 3051 en 3052). De nota van British Steel vermeldt prijzen voor Frankrijk,
Duitsland en de Beneluxlanden die identiek zijn aan die genoemd in de notulen van
de vergadering van 10 januari 1989. Vervolgens wordt daarin gesproken van
prijsvoornemens, een uitdrukking waarmee, gezien het uniforme karakter van de
verhogingen en van de nieuwe prijzen die eruit voortvloeiden, alleen maar de
gemeenschappelijke voornemens van de leden van het Poutrelles Committee
bedoeld kunnen zijn. Blijkens de nota van Peine-Salzgitter van 13 januari 1989
waren de verhogingen reeds tevoren gepland en zijn ze tijdens de vergadering
geconcretiseerd. Na de verhogingen voor Duitsland te hebben gepresenteerd
vervolgt de nota: Selectieve prijsverhogingen zijn voor de verschillende categorieën
eveneens besloten in de belangrijkste andere landen van de Gemeenschap (...).
Ook deze formulering is een indicatie voor het bestaan van wilsovereenstemming.
Anders dan verzoekster heeft gesteld, kan in deze omstandigheden niet worden
gesproken van het louter uitwisselen informatie over de prijzen.
- 203.
- Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat de in de ongedateerde nota van
British Steel aangegeven nieuwe prijzen voor Italië 20 000 LIT per ton hoger zijn
dan de cijfers vermeld in de notulen van betrokken vergadering. Deze afwijking in
de nota van British Steel, die enkel de nieuwe prijzen voor Italië betreft, is namelijk
toe te schrijven aan een simpele vergissing bij schriftelijke vastlegging van deze
nieuwe prijzen.
De richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse markt die op de vergadering
van 7 februari 1989 zouden zijn vastgesteld
- 204.
- Volgens punt 227 van de beschikking heeft het Poutrelles Committee op de
vergadering van 7 februari 1989 richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse
markt vastgesteld.
- 205.
- De Commissie leidt dit af uit de notulen van deze vergadering (zie punt 98 van de
beschikking), waaruit zou blijken dat de prijzen voor twee balkencategorieën in
Italië en de prijzen voor Spanje waren vastgesteld ter completering van de
prijsgegevens vermeld in de notulen van de vergadering van 10 januari 1989 (zie
punt 95 van de beschikking).
- 206.
- Ondanks de bewoordingen van de notulen van de vergadering van 7 februari 1989
(documenten nrs. 97-106), waarin de genoemde gegevens als aanvullingen op deprijsprognoses voor het tweede kwartaal van 1989 worden bestempeld, blijkt uit
verschillende omstandigheden, dat de prijzen in feite waren afgesproken.
- 207.
- In de eerste plaats waren de prijzen ter aanvulling waarvan deze gegevens moesten
dienen, reeds met algemene instemming bepaald op de vergadering van 10 januari
1989 (zie hierboven). Tevens hebben de deelnemers op de vergadering van
7 februari 1989 te kennen gegeven, dat de laatstgenoemde prijzen zonder
problemen waren of zouden worden verwezenlijkt (zie punt 98 van de beschikking).
- 208.
- In de tweede plaats wordt in de notulen gezegd, dat het nieuwe prijsniveau voor
producten van categorie 2C in Italië een .harmonie tussen de prijzen op alle
Europese markten handhaaft en rekening houdt met de concurrentie van de gelaste
samengestelde profielbalken (gsp). Met betrekking tot de Spaanse markt wordt
gezegd, dat de geplande prijzen voor het lopende kwartaal worden
aangehouden voor het daaropvolgende kwartaal ter consolidatie van de bereikte
niveaus. Uit deze formuleringen blijkt, dat er tussen de ondernemingen consensus
bestond over het bereiken van bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen door
middel van toepassing van deze prijzen. Bijgevolg waren deze ondernemingen
noodzakelijkerwijs accoord met de toepassing van deze prijzen.
- 209.
- De in punt 227, tweede alinea, van de beschikking gestelde feiten zijn derhalve
genoegzaam bewezen.
De richtprijzen die op de vergadering van 19 april 1989 zouden zijn
overeengekomen
- 210.
- Volgens punt 228 van de beschikking zijn op de vergadering van 19 april 1989
richtprijzen afgesproken voor het derde kwartaal van 1989 op de markten van
Duitsland, Frankrijk, België/Luxemburg, Italië en Spanje, die vrijwel identiek waren
aan die voor het voorgaande kwartaal.
- 211.
- De Commissie baseert zich hiertoe op de notulen van deze vergadering, waarin
eerst wordt gezegd dat de verwachte prijzen in Duitsland, Frankrijk en Italië zijn
verwezenlijkt, en vervolgens de prijzen voor het komende kwartaal worden
aangegeven (punt 99 van de beschikking).
- 212.
- Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Commissie genoegzaam bewezen, dat
in de notulen van 19 april 1989 (documenten nrs. 125-145) genoemde prijzen op
een overeenkomst berusten.
- 213.
- In de eerste plaats moet met betrekking tot de relevante passage van dit document,
inhoudende dat de prognoses T2/89 worden aangehouden voor het derde kwartaal
van 1989, eraan worden herinnerd, dat deze prognoses in feite het resultaat
waren van een in het Poutrelles Committee bereikt akkoord tussen de betrokken
ondernemingen op de vergaderingen van 10 januari en 7 februari 1989 (zie
hierboven). Ook de aanhouding van deze prognoses hield een overeenkomst
in, ditmaal gericht op handhaving van het oude prijsniveau. Dit wordt bevestigd
door de constatering in hetzelfde stuk, dat de geplande prijzen voor het tweede
kwartaal of de prognoses voor dit kwartaal waren geaccepteerd door de
afnemers (document nr. 126). De opmerking met betrekking tot de Duitse markt,
namelijk dat de desbetreffende prognoses waren bereikt, moet in dezelfde zin
worden opgevat.
- 214.
- In de tweede plaats worden in de notulen van de vergadering van 18 april 1989 de
prijzen voor het komende kwartaal even nauwkeurig en gedetailleerd gepresenteerd
als de prijzen voor het vierde kwartaal van 1988 en die voor de twee eerste
kwartalen van 1989 in de voorgaande notulen. Dergelijke gedetailleerde opgaven
kunnen niet als loutere prognoses of ramingen worden opgevat.
De vaststelling van de in het Verenigd Koninkrijk vanaf juni 1989 geldende
prijzen
- 215.
- In de punten 229 en 230 van de beschikking maakt de Commissie melding van een
onderling samenhangende gedraging die de vaststelling van de vanaf juni 1989 in
het Verenigd Koninkrijk geldende prijzen betrof; het initiatief hiertoe zou zijn
uitgegaan van British Steel en haar concurrenten zouden haar voorstel hebben
aanvaard.
- 216.
- De Commissie beroept zich hiertoe op een memo van British Steel van 24 april
1989 (zie punt 100 van de beschikking) en op de verklaring in de notulen van de
vergaderingen van het Poutrelles Committee van 6 juni en 11 juli 1989, dat volgens
British Steel de prijsverhoging door de afnemers was geaccepteerd (zie punten 101
en 102 van de beschikking).
- 217.
- Het Gerecht acht de stelling van de Commissie, dat British Steel op 19 april 1989
de andere ondernemingen op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen haar
prijzen op de Britse markt te verhogen en hen heeft uitgenodigd deze verhoging
te volgen (punt 229 van de beschikking), voldoende bewezen door de memo van
24 april 1989 (documenten nrs. 1969 en 1970) geciteerd in punt 100 van de
beschikking. Eveneens staat vast, dat verzoekster, die bij de vergadering van
19 april 1989 aanwezig was, de aankondiging van British Steel alsook haar verzoek
de nieuwe prijzen op de Britse markt toe te passen, heeft ontvangen.
- 218.
- De Commissie heeft eveneens voldoende bewezen, dat British Steel en haar
concurrenten hun prijzen met elkaar hebben afgestemd (punt 230 van de
beschikking). De Commissie betoogt immers terecht in punt 229 van de
beschikking, dat de samenwerking in het kader waarvan de bestreden gedraging
was gesitueerd, reeds had geleid tot een aantal prijsvaststellingsovereenkomsten
voor continentale EGKS-markten, waarbij British Steel partij was. Onder deze
omstandigheden kan de actie van British Steel niet worden beschouwd als een
eenzijdige gedraging jegens een concurrent waarmee zij geen samenwerkingsbanden
had.
- 219.
- Aangezien British Steel zich op tal van eerdere vergaderingen van het Poutrelles
Committee had verbonden op zijn minst moreel gezien tot inachtneming van
de continentale prijzen, kon zij immers redelijkerwijs van haar concurrenten
verwachten, dat zij met haar verzoek om haar nieuwe prijzen op de Britse markt
te respecteren, rekening zouden houden bij de bepaling van hun eigen gedrag op
deze markt. Ditzelfde geldt eveneens voor verzoekster, die haar deelneming aan
de betrokken vergaderingen niet heeft betwist.
- 220.
- Ten slotte heeft de Commissie voldoende bewezen, dat de ondernemingen
daadwerkelijk hebben voldaan aan het verzoek van British Steel (punten 229 en
230 van de beschikking). De verklaring van British Steel, dat de prijsverhogingen
op de Britse markt waren geaccepteerd, en de stelling van de Commissie, dat de
prijzen in het Verenigd Koninkrijk destijds duidelijk hoger waren dan op de
continentale markten van de EGKS (punt 229 van de beschikking), zijn door
verzoekster niet bestreden. Aangezien onder deze omstandigheden aanbiedingen
tegen het continentale prijsniveau de acceptatie van de nieuwe prijzen van British
Steel door de lokale afnemers hadden belet, vormt het feit dat deze
prijsverhogingen zonder moeilijkheden waren aanvaard, bij gebreke van
aanwijzingen voor het tegendeel voldoende bewijs, dat verzoekster de
verwezenlijking van de betrokken prijsverhogingen door British Steel niet heeft
tegengewerkt.
- 221.
- De feitelijke stellingen die aan de redenering in de punten 229 en 230 van de
beschikking ten grondslag liggen, zijn derhalve voldoende bewezen.
De overeenkomst die op de vergadering van 11 juli 1989 zou zijn gesloten, om
voor Duitsland de richtprijzen van het derde kwartaal te handhaven voor het vierde
kwartaal
- 222.
- In punt 231 van de beschikking leidt de Commissie uit de notulen van de
vergadering van het Poutrelles Committee van 11 juli 1989 (zie punt 102 van de
beschikking) af, dat op die vergadering is afgesproken dat in het vierde kwartaal
1989 in Duitsland dezelfde richtprijzen zouden worden toegepast als in het derde
kwartaal.
- 223.
- De notulen van de vergadering van 11 juli 1989 (documenten nrs. 182-188) leveren
naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs op van het bestaan van een
overeenkomst inzake handhaving van de prijzen op de Duitse markt tijdens het
vierde kwartaal 1989, zoals de Commissie heeft gesteld.
- 224.
- De desbetreffende passage in de notulen, onder het opschrift Verwachte
prijsontwikkeling voor het vierde kwartaal 1989, luidt als volgt:
Aan Duitse kant bestaat het voornemen, aangezien een verhoging van de
Toeslagen volgens grootte en kwaliteit in de orde van 20-25 DM/ton is voorzien
voor 1 oktober 1989, de basisprijzen niet te verhogen. De voor het derde kwartaal
van 1989 geplande en verwezenlijkte prijzen worden daarom voor het vierde
kwartaal 1989 gehandhaafd. Tijdens de volgende vergadering van het Poutrelles
Committee zal informatie met betrekking tot de andere communautaire markten
worden uitgewisseld.
- 225.
- Uit de opbouw van deze paragraaf blijkt, dat uitsluitend de prijzen op de andere
markten het onderwerp van een latere informatie-uitwisseling zouden zijn, terwijl
de prijzen op de Duitse markt op de bedoelde vergadering met algemene
instemming zijn gehandhaafd.
- 226.
- De aankondiging van de Duitse producenten moet worden gezien tegen de
achtergrond van de geregelde bijeenkomsten van het Poutrelles Committee en van
de andere overeenkomsten die reeds bewezen zijn geacht. Zo was met betrekking
tot de gehandhaafde prijzen zelf op 19 april 1989 reeds een overeenkomst tot
stand gekomen in het Poutrelles Committee (zie punten 210 en volgende
hierboven). De met betrekking tot de Duitse markt genomen maatregelen liggen
dan ook in het verlengde van de tijdens voorgaande vergaderingen gevolgde
gewoonte om de prijzen voor de belangrijkste markten van de Gemeenschap per
kwartaal vast te stellen.
- 227.
- Overigens is het Gerecht van oordeel, dat een overeenkomst die ertoe strekt de
prijzen niet te verhogen, een prijsvaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 65,
lid 1, van het Verdrag kan zijn.
- 228.
- Ten slotte moet erop worden gewezen, dat de Commissie de ondernemingen niet
verwijt een overeenkomst inzake de vaststelling van richtprijzen te hebben gesloten
tijdens de vergadering van 3 augustus 1989. Voor zover de argumenten van
verzoekster hiertegen zijn gericht, missen zij derhalve feitelijke grondslag.
Het besluit dat op de vergadering van 12 december 1989 zou zijn genomen over
de in het eerste kwartaal van 1990 te bereiken richtprijzen
- 229.
- Volgens punt 232 van de beschikking heeft het Poutrelles Committee op de
vergadering van 12 december 1989 besloten om in het eerste kwartaal van 1990
dezelfde richtprijzen als in het vierde kwartaal 1989 toe te passen.
- 230.
- De Commissie baseert een en ander op een nota van een vertegenwoordiger van
TradeARBED, die als grondslag zou hebben gediend voor een toespraak op de
vergadering van de Eurofer/Scandinavië-groep van 31 januari 1990 (documenten
nrs. 2414-2416, zie punt 107 van de beschikking).
- 231.
- De genoemde nota van TradeARBED (document nr. 2414) levert voldoende bewijs
op van de gestelde overeenkomst met betrekking tot het eerste kwartaal van 1990.
Niet is bestreden, dat dit document als basis heeft gediend voor een toespraak van
een vertegenwoordiger van TradeARBED op de vergadering van de
Eurofer/Scandinavië-groep van 31 januari 1990. De daarin voorkomende zinsnede,
dat de prijzen van het vierde kwartaal 1989 (...) in principe (...) [konden worden]
gehandhaafd, moet derhalve zo worden geïnterpreteerd, dat daarmee zoals te
doen gebruikelijk wordt verwezen naar de uit de samenwerking binnen het
Poutrelles Committee voortgevloeide overeenkomsten.
- 232.
- De stelling van verzoekster, dat de nota enkel een op de vergadering van
12 december 1989 aan de producenten gedane oproep tot matiging verwoordt,
wordt niet alleen tegengesproken door de manier waarop de handhaving van de
prijzen daarin wordt uitgedrukt [De prijzen (...) konden in principe (...) worden
gehandhaafd], maar ook doordat daarin de gehandhaafde prijzen worden
gekwalificeerd als geprogrammeerde prijzen en de praktijk van sommige
ondernemingen om onder die prijzen te gaan, wordt betreurd.
- 233.
- Wat de eveneens door verzoekster gereleveerde meningsverschillen betreft, die op
die vergadering zijn opgekomen, deze betroffen niet het prijspeil in het komende
kwartaal, maar uitsluitend de door British Steel geleverde hoeveelheden en een,
blijkbaar door Unimétal gedaan marktverdelingsvoorstel. Het feit ten slotte dat de
bestaande prijzen simpelweg zijn gehandhaafd en niet verhoogd, pleit geenszins
tegen het bestaan van een overeenkomst, evenmin als het feit dat de nieuwe prijzen
mogelijk niet geheel in acht zijn genomen (zie punt 108 van de beschikking).
De vaststelling van de prijzen voor categorie 2C op de Franse markt, die zou
blijken uit de aankondiging van Unimétal op de vergadering van 14 februari 1990
- 234.
- In punt 233 van de beschikking maakt de Commissie melding van een door
Unimétal op de vergadering van 14 februari 1990 aangekondigde prijsverhoging
voor balken van categorie 2C op de Franse markt. Volgens de Commissie, die ter
zake verwijst naar de punten 109 en 110 van de beschikking, was hierbij geen
sprake van een eenzijdige beslissing van Unimétal, maar van een overeenkomst
tussen de betrokken ondernemingen.
- 235.
- De aan verzoekster verweten feiten worden voldoende bewezen door de
omstandigheden vermeld in de punten 233, 109 en 110 van de beschikking, bezien
tegen de achtergrond van de vergaderingen van het Poutrelles Committee.
- 236.
- Er volgt immers uit, dat Unimétal door twee van haar concurrenten, Peine-Salzgitter en TradeARBED, was verzocht haar prijzen te verhogen. Wegens een
prijsverschil tussen Frankrijk en Duitsland moesten volgens deze ondernemingen
distorsies van de handelsstromen worden voorkomen (zie de brief van de
voorzitter van het Poutrelles Committee aan Unimétal van 6 november 1989,
punt 109 van de beschikking, documenten nrs. 3009-3011) of moest worden
verhinderd dat de prijsstructuur in Duitsland werd verstoord (zie het faxbericht
van TradeARBED aan Unimétal van 7 februari 1990, punt 110 van de beschikking,
document nr. 2413).
- 237.
- Dit verzoek is door Unimétal in ieder geval ten dele gehonoreerd, zodat de
doorgevoerde verhoging een consensueel karakter heeft gehad.
- 238.
- Bovendien waren bij de aankondiging van een prijsverhoging voor de betrokken
categorie op de vergadering van 14 februari 1990 niet alleen TradeARBED en
Peine-Salzgitter, maar eveneens de andere in het Poutrelles Committee
samenwerkende ondernemingen aanwezig.
- 239.
- Bovendien kan de verhoging niet door economische motieven zijn ingegeven
geweest, want volgens TradeARBED in het geciteerde faxbericht was het
algemene klimaat niet gunstig voor een prijsverhoging. Onder deze
omstandigheden was de toepassing van de aangekondigde prijs door alle andere
betrokken ondernemingen noodzakelijk om deze te kunnen doorzetten.
- 240.
- In hun context bezien leveren deze omstandigheden voldoende bewijs op, dat
Unimétal zich met haar aankondiging wilde verzekeren van de steun van alle
ondernemingen die aan de vergadering van 14 februari 1990 deelnamen, waaronder
verzoekster, om te voorkomen dat de geplande harmonisatie door de toepassing
van lagere prijzen zou mislukken. Aangezien op voorgaande vergaderingen
soortgelijke overeenkomsten waren gesloten voor de belangrijkste markten van de
Gemeenschap, mocht Unimétal en meer in het algemeen alle ondernemingen die
deze verhoging in hun belang achtten aannemen, dat deze oproep werd gevolgd.
- 241.
- Verzoeksters betoog, dat sommige van de gegevens waarop de Commissie zich in
dit verband baseert, aantonen dat er geen overeenkomst was voor het eerste
kwartaal van 1990, is reeds afgewezen. Bovendien is hier de vaststelling van de
prijzen voor het volgende kwartaal aan de orde, zodat dit betoog ter zake niet
relevant is.
De vaststelling van prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990
- 242.
- Blijkens de punten 220 en 234 tot en met 236 van de beschikking verwijt de
Commissie de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, dat zij de prijzen
op de Britse markt voor het tweede kwartaal van 1990 onderling hebben afgestemd
en dat zij die afgestemde prijzen hebben toegepast.
- 243.
- De Commissie baseert haar stelling in de eerste plaats hierop, dat British Steel bij
een faxbericht van 14 februari 1990 aan een aantal ondernemingen meedeelde,
welke prijzen haars inziens de Britse markt niet zouden ontwrichten (punt 234
van de beschikking) en die zij derhalve bereid was te tolereren (punt 112, in fine,
van de beschikking). Naar het oordeel van het Gerecht moet deze stelling bewezen
worden geacht bij vergelijking van de handgeschreven notitie op het origineel van
dit faxbericht van 14 februari 1990 (document nr. 1887) met de interne memo van
British Steel van 20 februari 1990 (document nr. 1908). Deze notities geven de
telefonische inlichtingen weer die aan de ontvangers van het faxbericht waren
toegezegd. Zij maken melding van interpenetratiemarges, dat wil zeggen op
prijzen die niet tot te grote invoerstromen aanleiding geven. In de genoemde memo
wordt uitdrukkelijk verklaard, dat aan de vertegenwoordiger van Unimétal de
prijzen zijn meegedeeld die ons inziens de markt niet zullen verstoren.
- 244.
- In de tweede plaats stelt de Commissie, dat de aankondiging van British Steel
neerkwam op een onderling samenhangende gedraging (punt 235 van de
beschikking; zie ook punt 220), dit wil zeggen dat British Steel in de gegeven
context mocht aannemen dat de andere ondernemingen zich aan de aangekondigde
prijzen zouden conformeren. De door de Commissie aangevoerde omstandigheden
vormen naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs van haar stelling. De
aankondiging maakte immers deel uit van de constante dialoog tussen deze
onderneming en haar concurrenten in andere lidstaten (punt 235 van de
beschikking). Zoals reeds is vastgesteld (zie boven, punt 219), mocht British Steel
een zekere solidariteit verwachten van haar concurrenten als tegengebaar voor haar
deelneming aan de overeenkomsten die eerder binnen het Poutrelles Committee
waren gesloten. Deze conclusie wordt, althans wat de betrokken Duitse
ondernemingen betreft, te weten Peine-Salzgitter, Thyssen en Saarstahl, bevestigd
door de tabel (document nr. 1864) geciteerd in de punten 235 en 55 van de
beschikking: blijkens dit stuk streefden deze ondernemingen en British Steel naar
een zekere congruentie in de handelsstromen tussen de twee landen en had elke
partij derhalve aanvaard om, naargelang de omstandigheden, zich solidair te tonen
in het belang van de andere partij. Verzoeksters stelling, dat de aankondiging van
British Steel niets anders was dan een eenzijdig dreigement met
vergeldingsmaatregelen in geval van verstorend gedrag, moet derhalve worden
verworpen.
- 245.
- In de derde plaats stelt de Commissie, dat de betrokken ondernemingen hun
prijzen inderdaad hebben verhoogd zoals door British Steel voorgesteld (punt 236
van de beschikking). Het bewijs hiervan vormt haars inziens het feit, dat ofschoon
British Steel aanvankelijk klaagde over aanbiedingen die onder haar prijzen lagen,
zij toch enkele maanden later na de vergadering van 16 mei 1990 haar prijzen heeft
verhoogd (zie punt 115 van de beschikking). Bij gebreke van andersluidende
aanwijzingen bewijst deze niet bestreden omstandigheid, dat British Steel
ruimschoots erin was geslaagd te bereiken, dat haar prijzen door haar concurrenten
in acht werden genomen. Gezien het verschillende prijspeil op het continent en op
de Britse markt had British Steel in mei 1990 niet serieus aan een prijsverhoging
kunnen denken, indien zij zich niet verzekerd had geweten van het solidaire gedrag
van de continentale producenten.
- 246.
- De inhoud van de memo's van British Steel van 17 en 30 juli 1990 (punt 117 van
de beschikking), waarop verzoekster zich beroept, heeft geen betrekking op de
uitvoering van de consignes die British Steel kort na de vergadering van 14 februari
1990 heeft gegeven voor het tweede kwartaal van dat jaar. De memo van 17 juli
1990 betreft de na de vergadering van 16 mei 1990 gegeven prijsindicaties voor het
volgende kwartaal (zie hierna). De memo van 30 juli 1990 maakt melding van een
inbreuk op een overeenkomst tussen British Steel en TradeARBED en zegt niets
over het gedrag van verzoekster.
- 247.
- De feiten waarop het in de punten 234 tot en met 236 van de beschikking gestelde
steunt, zijn derhalve voldoende bewezen.
De vaststelling van de prijzen op de Britse markt voor het tweede kwartaal van
1990
- 248.
- Blijkens punt 237 van de beschikking in combinatie met punt 220 (eerste en derde
alinea) verwijt de Commissie de ondernemingen, de prijzen op de Britse markt
voor het derde kwartaal van 1990 onderling te hebben afgestemd en de aldus
afgestemde prijzen te hebben toegepast.
- 249.
- Wat in de eerste plaats de stelling van de Commissie betreft, dat British Steel haar
nieuwe prijzen ter kennis heeft gebracht van haar concurrenten en hun heeft
verzocht deze in acht te nemen, is het Gerecht van oordeel, dat deze twee punten
worden bevestigd door het faxbericht van deze onderneming van 7 juni 1990 (zie
punt 115 van de beschikking, document nr. 1798). British Steel heeft hetzelfde
verzoek trouwens herhaald op de vergadering van het Poutrelles Committee van
10 juli 1990 (zie punt 117 van de beschikking, documenten nrs. 1964-1966). Deze
feitelijke punten zijn derhalve voldoende bewezen.
- 250.
- Wat de door de Commissie aangenomen afstemming ter zake betreft, heeft het
Gerecht reeds vastgesteld, dat gezien de eerdere activiteiten van het Poutrelles
Committee British Steel redelijkerwijs een solidair prijsgedrag op de Britse markt
mocht verwachten van haar concurrenten, en met name dat het verzoek dat zij op
een vergadering met haar concurrenten had gedaan om haar nieuwe prijzen in acht
te nemen, door hen in aanmerking zou worden genomen bij de bepaling van hun
eigen gedrag op deze markt. De door de Commissie aangenomen afstemming is
derhalve voldoende bewezen.
- 251.
- Wat ten slotte de naleving door de andere ondernemingen van de door British
Steel aangekondigde prijzen betreft, dit wordt voldoende bewezen door de
aantekening in de notulen van de vergadering van 11 september 1990 (punt 118
van de beschikking, documenten nrs. 1666-1679), dat de Britse afnemers de
verhoging van de prijzen van British Steel hadden geaccepteerd. Zouden de andere
ondernemingen de nieuwe prijzen van British Steel namelijk niet grotendeels
hebben gerespecteerd, valt moeilijk in te zien hoe die verhoging door de afnemers
was geaccepteerd. Deze conclusie wordt niet tegengesproken door het feit, dat haar
concurrenten nog enige tijd lagere prijzen berekenden alvorens te besluiten de
consignes van British Steel op te volgen (zie punt 117 van de beschikking). Het feit
dat British Steel in deze periode haar beklag heeft gedaan over het gedrag van
TradeARBED (en niet van verzoekster) en dit heeft voorgesteld als een inbreuk
op een overeenkomst tussen deze twee ondernemingen, kan evenmin aan deze
beoordeling afbreuk doen.
- 252.
- De feitelijke stellingen die aan punt 237 van de beschikking ten grondslag liggen,
zijn derhalve voldoende bewezen.
- 253.
- Uit het voorgaande volgt, dat alle feiten die de Commissie heeft aangevoerd ter
ondersteuning van het gestelde in de punten 224 tot en met 237 van de beschikking
inzake de sluiting van overeenkomsten over de prijzen en inzake de gedragingen
die zij daarin gelijkstelt met onderling samenhangende gedragingen, genoegzaam
worden bewezen door de stukken waarop zij zich heeft beroepen.
Het door verzoekster geproduceerde economische deskundigenrapport
- 254.
- Naar het oordeel van het Gerecht wordt deze conclusie niet tegengesproken door
de analyse van de prijsontwikkeling die verzoeksters deskundige Bishop tijdens de
hoorzitting heeft gepresenteerd (blz. 113-127 van het verslag van de hoorzitting).
Volgens deze analyse is de stelling van de Commissie, dat de ondernemingen
prijsafspraken hadden gemaakt, niet te rijmen met het feit dat de prijzen niet hoger
waren dan bij normale mededingingsvoorwaarden mocht worden verwacht. Tussen
1987 en 1991 lagen de reële balkenprijzen in de Gemeenschap op een historisch
dieptepunt, uitgezonderd in 1989 toen zij evenwel enkel het peil van 1985
bereikten, in welk jaar de vraag zo klein was als nimmer tevoren. Deze
prijsontwikkeling is niet alleen te verklaren met de in deze tijd bereikte
productiviteitsverbeteringen.
- 255.
- In zover verzoekster met dit argument het bestaan van de in punt 224 tot en met
237 van de beschikking gereleveerde mededingingsregelingen wil bestrijden, moet
worden opgemerkt, dat reeds is komen vast te staan dat de feiten op basis waarvan
de Commissie de betrokken overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen heeft geconstateerd, voldoende steun vinden in de desbetreffende
stukken, bezien tegen de achtergrond van de algemene geest van samenwerking die
destijds binnen het Poutrelles Committee bestond.
- 256.
- Het op de algemene ontwikkeling van de balkenprijzen in de Gemeenschap
gebaseerde betoog van verzoekster kan naar zijn aard geen afbreuk doen aan de
juistheid van deze feitelijke bevindingen. De deskundige heeft overigens tijdens de
hoorzitting zelf erkend, dat het doel van zijn analyse niet was commentaar te
leveren op de mededeling van de punten van bezwaar, maar uitsluitend om een
antwoord te geven op de vraag, of de stappen van de ondernemingen succesvol
waren geweest (zie blz. 127 van het verslag van de hoorzitting).
Conclusie
- 257.
- Blijkens het voorgaande moet het betoog van verzoekster worden verworpen voor
zover het is gericht tegen de feitelijke bevindingen in de punten 224 tot en met 237
van de beschikking. Tevens volgt daaruit, dat de Commissie zowel het bestaan van
de aan verzoekster te laste gelegde overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen als haar individuele deelneming aan die overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen voldoende heeft gemotiveerd en de betrokken
inbreuken voldoende heeft geconcretiseerd.
2. De juridische kwalificatie van de feiten
- 258.
- Thans dient de juridische kwalificatie te worden onderzocht die de Commissie aan
de in de punten 224 tot en met 237 van de beschikking gelaakte gedragingen heeft
gegeven, wat betreft: a) de categorieën ondernemersregelingen genoemd in
artikel 65, lid 1, van het Verdrag; b) het doel of gevolg van deze gedragingen, en
c) het begrip normale werking van de mededinging in de zin van deze bepaling.
a) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van de categorieën
mededingingsregelingen genoemd in artikel 65, lid 1, van het Verdrag
- 259.
- Volgens verzoekster moet de Commissie, anders dan zoals in de punten 217 tot en
met 220 van de beschikking wordt betoogd, voor het bewijs van een onderling
samenhangende gedraging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet
alleen aantonen dat een afstemming tussen de ondernemingen heeft
plaatsgevonden, maar ook dat daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de
gedragingen waarop deze afstemming betrekking had, in het bijzonder door
uniforme verhoging van hun prijzen (zie artikel 65, lid 5, van het Verdrag en, wat
het EG-Verdrag betreft, het arrest van het Hof van 31 maart 1993, Ahlström
Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 enC-125/85C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punten 64 en 126 e.v.). De Commissie heeft
geen bewijs geleverd van een dergelijke gedraging. De in de punten 223 tot en met
237 van de beschikking geciteerde stukken vormen geen bewijs, dat de prijzen die
zouden zijn vastgesteld, ook in acht zijn genomen.
- 260.
- Artikel 4, sub d, van het Verdrag bepaalt:
Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal
worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de
bepalingen van dit Verdrag:
(...)
d) beperkende praktijken, die strekken tot verdeling of uitbuiting van markten.
- 261.
- Volgens artikel 65, lid 1, van het Verdrag zijn verboden:
alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van
ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of
indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale
werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het
bijzonder:
a) de prijzen vast te leggen of te bepalen;
b) de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te
beheersen;
c) de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.
- 262.
- De Commissie heeft de in de punten 224 tot en met 228 en 231 tot en met 233 van
de beschikking aan verzoekster verweten gedragingen gekwalificeerd als
overeenkomsten tot vaststelling van prijzen in de zin van deze bepaling. Uit de
zojuist door het Gerecht vastgestelde feiten blijkt afdoende, dat bij elke van de in
deze punten van de beschikking genoemde gelegenheden de betrokken
ondernemingen, waaronder verzoekster, zich niet hebben beperkt tot enkel het
uitwisselen van informatie over hun prognoses of ramingen met betrekking tot
de prijzen, maar hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op
de markt wat de prijzen betreft op een bepaalde manier te gedragen, namelijk
ervoor te zorgen dat de op de betrokken vergaderingen afgesproken prijzen werden
bereikt dan wel in voorkomend geval gehandhaafd bleven. Bij een dergelijke
wilsovereenstemming is er sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 65,
lid 1, van het Verdrag. Overigens is er geen enkele reden om het begrip
overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag anders uit te leggen
dan het begrip overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (zie arrest
Rhône-Poulenc e.a., reeds aangehaald, punt 120).
- 263.
- Wat de aan verzoekster verweten gedragingen in verband met de drie
prijsverhogingen op de Britse markt betreft, die de beschikking kwalificeert als
onderling samenhangende gedragingen (zie de punten 220 en 230 in fine), is het
Gerecht van mening, dat dit begrip moet worden uitgelegd met inachtneming van
de doelstelling van artikel 65, lid 1, en van het juridische kader van het Verdrag.
- 264.
- Blijkens advies 1/61 van het Hof van 13 december 1961 (Jurispr. blz. 509) is het
doel van artikel 4, sub d, van het Verdrag, te beletten dat de ondernemingen door
middel van beperkende praktijken een positie verwerven waardoor zij in staat
worden gesteld tot verdeling of uitbuiting van de markten. Dit in artikel 65, lid 1,
van het Verdrag uitgewerkte verbod is volgens het Hof zeer streng en kenmerkend
voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (blz. 550). In verband met
het in artikel 60 van het Verdrag geregelde systeem van bekendmaking van prijzen
(zie hierna) heeft het Hof opgemerkt, dat het Verdrag uitgaat van de gedachte,
dat de vrije prijsvorming gewaarborgd wordt door de vrijheid van de
ondernemingen hun prijzen zelf vast te stellen en nieuwe prijsschalen openbaar te
maken wanneer zij deze prijzen willen wijzigen. Bij verandering van de conjunctuur
zijn de producenten gedwongen hun prijsschalen aan te passen en op deze wijze
.worden de prijzen door de markt bepaald (arrest Hof van 21 december 1954,
Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, Jurispr. blz. 7, 32). Uit de rechtspraak van het Hof
volgt eveneens, dat hoewel de staalmarkt oligopolistische markt is die wordt
gekenmerkt door het systeem van artikel 60 van het Verdrag, dat door middel van
verplichte openbaarmaking van prijslijsten en transporttarieven de doorzichtigheid
van de door de verschillende ondernemingen toegepaste prijzen waarborgt, de
daaruit voortvloeiende starheid of parallellie van de prijzen op zich niet in strijd is
met het Verdrag, zolang dit niet het resultaat is van een, desnoods stilzwijgende,
afspraak tussen partijen, maar van het krachtenspel op de markt en van de
strategie van de onafhankelijke en concurrerende economische eenheden (arrest
van 15 juli 1964, Nederland/Hoge Autoriteit, 66/63, Jurispr. blz. 1099, 1130-1131).
- 265.
- Blijkens deze rechtspraak lig aan het EGKS-Verdrag en met name aan de
artikelen 4, sub d, en 65, lid 1, de gedachte ten grondslag dat elke onderneming het
beleid dat zij op de markt wil voeren, zelfstandig dient te bepalen zonder afspraken
met haar concurrenten.
- 266.
- Naar het oordeel van het Gerecht is het verbod van onderling samenhangende
gedragingen in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag in beginsel op hetzelfde doel
gericht als het parallelle verbod van onderling samenhangende gedragingen in
artikel 85, lid 1, EG-Verdrag. Het beoogt meer in het bijzonder het nuttig effect
van het verbod van artikel 4, sub d, van het Verdrag veilig te stellen door mede een
vorm van coördinatie tussen ondernemingen te verbieden die, zonder dat het tot
een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de door het Verdrag beoogde
normale mededinging welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie
arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 64).
- 267.
- Wat nu de drie prijsverhogingen op de Britse markt betreft waarbij volgens de
Commissie sprake was van onderling samenhangende gedragingen, moet eraan
worden herinnerd dat: a) deze drie gevallen gesitueerd zijn in het kader van een
regelmatig overleg via talloze vergaderingen en schriftelijke berichten tussen de
leden van het Poutrelles Committee dat met name was gericht op coördinatie van
hun prijsgedrag op de verschillende nationale markten; b) bij elk van de drie
gelegenheden waarbij de prijzen op de Britse markt aan de orde waren, heeft
British Steel op een vergadering waarbij de meeste van haar concurrenten aanwezig
waren, bekendgemaakt, wat in de toekomst haar gedragslijn op het gebied van de
prijzen zou zijn, daarbij erop aandringend deze gedragslijn over te nemen; zij had
dus de uitdrukkelijke bedoeling, hun toekomstige concurrentiegedrag te
beïnvloeden; c) de regelmatige coördinatie binnen het Poutrelles Committee was
van dien aard, dat British Steel redelijkerwijs mocht verwachten dat haar
concurrenten grotendeels aan haar verzoek zouden voldoen of althans dat zij er
rekening mee zouden houden bij de bepaling van hun eigen commercieel beleid;
d) de door de Commissie aangevoerde omstandigheden tonen aan, dat de
betrokken ondernemingen de voorstellen van British Steel grotendeels hebben
gevolgd. In het bijzonder heeft verzoekster niets aangevoerd waaruit zou blijken,
dat zij zich heeft verzet tegen de verzoeken van British Steel of dat zij haar niet
zou hebben gevolgd in de prijsinitiatieven die op de betrokken vergaderingen waren
bekendgemaakt.
- 268.
- Uit al deze omstandigheden tezamen blijkt, dat de betrokken ondernemingen in
deze drie gevallen de risico's van de door het Verdrag beoogde normale
mededinging hebben vervangen door een feitelijke samenwerking die de Commissie
terecht als onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1,
heeft gekwalificeerd.
- 269.
- Wat verzoeksters argument betreft, dat het begrip onderling samenhangende
gedraging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag vereist, dat de
ondernemingen de gedragingen waarop de onderlinge afstemming betrekking had,
ook daadwerkelijk hebben toegepast, volgt uit de rechtspraak van het Gerecht
betreffende het EG-Verdrag, dat het voor het aannemen van een onderling
samenhangende gedraging niet nodig is, dat de afstemming in de door verzoekster
bedoelde zin tot uiting is gekomen in het marktgedrag van de concurrenten. In
voorkomend geval is het voldoende, dat elke onderneming hoogstwaarschijnlijk al
dan niet rechtstreeks rekening heeft gehouden met de informatie die zij bij de
contacten met haar concurrenten heeft ontvangen (arrest Rhône-Poulenc
e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 123). De door verzoekster aangevoerde
punten 64, 126 en volgende van het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie
(reeds aangehaald), die andere vraagpunten betreffen, tasten deze rechtspraak niet
aan.
- 270.
- Deze rechtspraak kan naar het oordeel van het Gerecht eveneens worden
toegepast in de sfeer van artikel 65 EGKS-Verdrag, aangezien het begrip onderling
samenhangende gedraging daarin dezelfde functie vervult als het overeenkomstige
begrip in het EG-Verdrag.
- 271.
- Het bepaalde in artikel 65, lid 5, van het Verdrag, dat de Commissie ter zake van
onderling samenhangende gedragingen slechts boeten kan opleggen ingeval de
betrokkenen zich schuldig maken aan gedragingen die in strijd zijn met de
bepalingen van het eerste lid, verzet zich niet tegen deze conclusie. Ondernemingen
maken zich in de zin van deze bepaling schuldig aan een onderling samenhangende
gedraging, wanneer zij daadwerkelijk deelnemen aan een mechanisme dat de
onzekerheid over hun toekomstige marktgedrag beoogt weg te nemen en
onvermijdelijk meebrengt, dat ieder van hen rekening houdt met de van de
concurrenten verkregen informatie (zie arrest Rhône-Poulenc e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punt 123). De Commissie hoeft dus niet te bewijzen, dat de betrokken
informatie-uitwisseling tot een specifiek resultaat heeft geleid dan wel vorm heeft
gekregen op de betrokken markt.
- 272.
- Deze uitlegging vindt steun in de formulering van artikel 65, lid 1, van het Verdrag,
dat verbiedt: alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of
indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale
werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen. Dit verbod
omvat iedere onderling samenhangende gedraging die ertoe strekt of geschikt
is, de normale werking van de mededinging aan te tasten, zonder dat voor een
inbreuk terzake een daadwerkelijke en concrete aantasting van de mededinging
hoeft te worden bewezen. Overigens heeft het Hof in het arrest van 20 maart 1957,
Geitling e.a./Hoge Autoriteit (2/56, Jurispr. blz. 9, 41, hierna: arrest Geitling I)
opgemerkt, dat het voor de conclusie dat een overeenkomst de mededinging
vervalst of beperkt, niet nodig is de concrete gevolgen ervan te beoordelen; deze
conclusie volgt reeds in abstracto uit artikel 65, lid 1.
- 273.
- Ook al zou de door verzoekster verdedigde interpretatie inhoudende dat het
begrip onderling samenhangende gedraging een marktgedrag veronderstelt dat
overeenstemt met het resultaat van de afstemming moeten worden gevolgd, dan
nog zou in het geval van de drie prijsverhogingen op de Britse markt aan die
voorwaarde zijn voldaan. Naar immers is komen vast te staan, hebben de
ondernemingen in elk van deze gevallen grotendeels aan het verzoek van British
Steel voldaan, waardoor de nieuwe prijzen daadwerkelijk in praktijk konden
worden gebracht.
- 274.
- Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster geen rechtsfout heeft weten aan te tonen
in de kwalificatie van de betrokken gedragingen als overeenkomst of onderling
samenhangende gedragingen als bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Verdrag.
b) Het doel en gevolg van de gelaakte overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen
- 275.
- Volgens punt 238 van de beschikking strekten de in de punten 223 tot en met
237 besproken overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen ertoe,
de mededinging te beperken in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag. In
punt 221 van de beschikking noemt Commissie als doel van de betrokken
gedragingen onder meer, het verhogen en harmoniseren van de prijzen. Gezien
dit doel hoefde een nadelig gevolg voor de mededinging niet te worden
aangetoond, al achtte zij dit gevolg verre van gering (punt 222 van de beschikking).
- 276.
- Verzoekster stelt, dat de in geding zijnde overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen niet in strijd waren met artikel 65, lid 1, van het
Verdrag, aangezien er geen redenen zijn om aan te nemen dat tijdens de door de
boete bestreken periode een mededingingsbeperkend kartel daadwerkelijk in
praktijk zou zijn gebracht. Zij beroept zich onder meer op de analyse van de
marktsituatie door haar deskundige Bishop en op het feit dat tussen juni 1988 en
december 1991 de productie van balken in de Gemeenschap is gestegen van 3,7
miljoen naar 5,6 miljoen ton per jaar, met fluctuaties van de marktaandelen tussen
juli 1988 en begin 1992 van 50 % en meer. Bovendien was de intracommunautaire
handel in de betrokken periode aanzienlijk toegenomen, waardoor de
marktaandelen van de verschillende producenten op hun thuismarkt waren gedaald.
Zij verwijt de Commissie eveneens, niet op deze economische analyse te hebben
geantwoord, hetgeen een motiveringsfout zou opleveren.
- 277.
- In zoverre artikel 65, lid 1, van het Verdrag spreekt van afspraken die zouden
kunnen leiden tot vervalsing van de normale werking van de mededinging, is het
Gerecht van mening, dat deze uitdrukking mede de in artikel 85, lid 1, EG-Verdrag
voorkomende formulering ertoe strekken omvat. De Commissie heeft zich in
punt 222 van de beschikking dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat voor het
bewijs van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag geen nadelig gevolg
voor de mededinging hoefde te worden aangetoond.
- 278.
- Gezien de vele aanwijzingen, dat de in casu overeengekomen prijsverhogingen zijn
gerealiseerd, moet in ieder geval worden vastgesteld, dat de gelaakte gedragingen
waarbij de belangrijkste balkenproducenten uit de Gemeenschap betrokken waren,
noodzakelijkerwijs belangrijke gevolgen hebben gehad op de markt, zoals de
Commissie heeft opgemerkt in punt 222 van de beschikking.
- 279.
- Ten slotte is het Gerecht van oordeel, dat het doel en het gevolg van de inbreukin punt 222 voldoende zijn gemotiveerd.
c) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van het criterium
normale werking van de mededinging
Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster
- 280.
- Volgens verzoekster berusten de conclusies van de Commissie in de punten 239 tot
en met 241 van de beschikking op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien zij
artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag op dezelfde wijze heeft uitgelegd als artikel 85,
lid 1, EG-Verdrag, in het bijzonder wat het begrip normale werking van de
mededinging betreft, dat moet worden bezien tegen de achtergrond van de
artikelen 46 tot en met 48 en 60 EGKS-Verdrag. Bovendien voldoet het gestelde
in de punten 239 tot en met 241 van de beschikking niet aan de motiveringseisen.
- 281.
- De Commissie is ten onrechte van mening, dat er reeds sprake is van een inbreuk
op artikel 65, lid 1, van het Verdrag wanneer de ondernemingen elkaar over hun
prijzen informeren, ook indien er geen afstemming tussen deze ondernemingen
heeft plaatsgehad en de prijzen niet gezamenlijk zijn vastgesteld. In werkelijkheid
maakt een informatie-uitwisseling die zich in het kader van de regeling van het
EGKS-Verdrag beweegt, waarvan de artikelen 46 tot en met 48 en 60 enkel in een
geleide en beperkte mededinging voorzien, geen inbreuk op artikel 65, zo min als
een overeenkomst tussen ondernemingen, die inbreuken op artikel 60 beoogt stop
te zetten of te verhinderen.
- 282.
- Refererend aan artikel 232 EG-Verdrag stelt verzoekster, dat het Hof in het arrest
van 18 mei 1962, Geitling e.a./Hoge Autoriteit (13/60, Jurispr. blz. 169, hierna:
arrest Geitling II) de mogelijkheid om artikel 65 EGKS-Verdrag aan de hand van
artikel 85 EG-Verdrag uit te leggen, enkel maar heeft overwogen. In feite heeft het
Hof zich echter gebaseerd op de artikelen 2 tot en met 5 EGKS-Verdrag. Evenzo
heeft het Hof in het arrest van 13 april 1994, Banks (C-128/92, Jurispr. blz. I-1209)
geen rechtstreekse werking aan artikel 65 EGKS-Verdrag willen toekennen zoals
wel aan artikel 85 EG-Verdrag. Het beleid van de Commissie, de
mededingingsregels van het EGKS- en EG-Verdrag aan elkaar aan te passen (zie
het XXe verslag over het mededingingsbeleid), heeft nog niet de goedkeuring van de
rechtspraak gekregen.
- 283.
- Het economisch regime van het EGKS-Verdrag, dat het referentiekader vormt voor
de uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging, geeft blijk van
een dirigistische oriëntatie. Het verschilt daarmee duidelijk van dat van het
EG-Verdrag, dat wil verzekeren dat de mededinging binnen de interne markt niet
wordt vervalst (artikel 3, sub g, EG-Verdrag).
- 284.
- De artikelen 65 en 66 zijn in het EGKS-Verdrag opgenomen om in het kader van
een regeling die in de plaats trad van het tijdens de bezetting geldende recht, te
verhinderen dat de industrie in het Ruhrgebied een machtspositie zou krijgen, en
om veilig te stellen dat het industriebeleid werd bepaald door de Hoge Autoriteit
en niet zoals in het verleden door de ondernemingen in het kader van kartels.
Artikel 65, lid 1, verbiedt derhalve slechts de mededingingsbeperkingen die ingaan
tegen de in de artikelen 2 tot en met 5 EGKS-Verdrag genoemde industriepolitieke
doelstellingen. Tevens wilden de auteurs van het EGKS-Verdrag de verbruikers een
gelijke toegang tot de productiebronnen verzekeren, hetgeen de opneming van het
bepaalde in artikel 60 noodzakelijk maakte. Al deze industriepolitieke
doelstellingen zijn het EG-Verdrag vreemd. Overigens zijn de auteurs van het
EGKS-Verdrag ervan uitgegaan, dat inlichtingen van de kant van de Hoge
Autoriteit over de markten en prijzen voor de ondernemingen een noodzakelijke
voorwaarde voor hun functioneren waren en dat de voorafgaande verstrekking van
inlichtingen aan de Hoge Autoriteit op basis van artikel 46, volgend op een daartoe
plaatsgevonden uitwisseling tussen de ondernemingen, dus niet in strijd was met
artikel 65. Het oligopolistische karakter van de betrokken markt, waarop de
Commissie zich beroept, bevestigt dat een volkomen mededinging nauwelijks werd
verwacht.
- 285.
- In het zesde algemeen verslag (deel II, blz. 56, punt 41) heeft de Commissie zelf
opgemerkt, dat de concurrentie op de gemeenschappelijke markt van de EGKS
geen vrije en ongeremde concurrentie [is] welke het gevolg zou zijn van het
eenvoudig opheffen van de belemmeringen van het ruilverkeer, maar integendeel
een gereguleerde concurrentie, die het resultaat is van een met overleg gevoerde
actie en van voortdurende bemiddeling.
- 286.
- Verzoekster beroept zich voorts op de artikelen 2, 3, 4 en 5 EGKS-Verdrag. In
advies 1/61 (reeds aangehaald) heeft het Hof zich op het standpunt gesteld, dat
artikel 65 een uitvoeringsbepaling van artikel 4, sub d, van het Verdrag is.
Laatstgenoemde bepaling eist slechts een minimum aan concurrentie, zodat een
prijsbepaling door de ondernemingen alleen dan met deze bepaling onverenigbaar
is, wanneer de grenzen van artikel 65, lid 2, eerste alinea, sub c, van het Verdrag
worden overschreden (arrest Geitling II, blz. 219 e.v.).
- 287.
- Het Hof heeft uit de artikelen 2 en 5 van het Verdrag afgeleid, dat tegen de macht
van een onderneming tot prijsbepaling slechts bezwaar bestaat, wanneer iedere
concurrentie is uitgeschakeld (arrest Geitling II, blz. 206). Artikel 5, dat de
grondslag vormt van artikel 46 en dat de Gemeenschap verplicht de
belanghebbenden bij hun optreden voor te lichten en hun optreden te
vergemakkelijken, toont aan dat het Verdrag als normale concurrentievoorwaarden
beschouwt de voorwaarden zoals die op een verlichte en geïnformeerde markt
bestaan. Zonder deze doorzichtigheid van de markt is het niet mogelijk om alle in
vergelijkbare omstandigheden verkerende verbruikers van de gemeenschappelijke
markt een gelijke toegang tot de productiebronnen te verzekeren, zoals artikel 3,
sub b, van het Verdrag voorschrijft.
- 288.
- Ondanks zijn algemene en rigide karakter verzet artikel 4, sub d, van het Verdrag
zich niet tegen concurrentiebeperkingen die door bijzondere bepalingen worden
toegestaan. Daartoe behoren niet alleen, zoals in de rechtspraak is erkend,
artikel 65, lid 2, maar eveneens de artikelen 46 tot en met 48 en 60.
- 289.
- Artikel 60, lid 2, staat een effectieve prijsconcurrentie in de weg. Op een markt met
homogene producten, waarop overcapaciteit bestaat, verhindert deze bepaling
namelijk, dat de ondernemingen geïnteresseerd zouden zijn in verlaging van hun
prijzen, want een prijsverlaging, die noodzakelijkerwijs voor alle afnemers van de
betrokken onderneming geldt, zou onmiddellijk parallelle stappen van de
concurrenten uitlokken en aldus tot een daling van het algemene prijspeil leiden,
zonder de afzet duurzaam te verhogen. Het economisch regime van het Verdrag
gaat derhalve niet uit van en laat ook geen ruimte voor een mededinging die kan
worden beperkt.
- 290.
- In ieder geval wordt de mededinging door artikel 60 in tweeërlei opzicht ingeperkt:
enerzijds door de beteugeling van de geheime concurrentie via de verplichting van
lid 2 tot publicatie van de prijslijsten, en anderzijds door het verbod om te leveren
tegen prijzen die afwijken van de geldende prijslijst. Op grond van deze
verplichting, die de ondernemingen is opgelegd zowel ten gunste van hun afnemers
(artikel 3, sub b, van het Verdrag) als ten gunste van hun concurrenten (arrest
Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 24), wordt de normale werking
van de mededinging in de zin van artikel 65 niet beperkt, wanneer de producenten
onderling informatie uitwisselen over hun toekomstige prijzen.
- 291.
- Deze uitlegging van artikel 60, lid 2, van het Verdrag wordt bevestigd door het
bepaalde in lid 1 ervan. Aangezien deze bepaling de ondernemingen verplicht tot
inachtneming van de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag, kan niet van een
beperking van de normale werking van de mededinging worden gesproken,
wanneer zij een gebruik van concurrentieparameters uitsluiten, dat met de
doelstellingen van deze artikelen onverenigbaar zou zijn. Indien de ondernemingen
een geheime mededinging konden voeren, zou dat in het bijzonder de in artikel 3,
sub a, van het Verdrag nagestreefde regelmatige voorziening van de
gemeenschappelijke markt in gevaar brengen.
- 292.
- Ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de handhaving
van artikel 60 van het Verdrag (zie punt 241 van de beschikking) merkt verzoekster
op, dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft en dat ondernemingen
rechtmatig regelingen kunnen treffen voor de naleving ervan, zonder in strijd te
komen met artikel 65 van het Verdrag.
- 293.
- Daarenboven voorziet artikel 46 van het Verdrag in een nauwe samenwerking
tussen de Commissie en de ondernemingen; deze omvat een wederzijdse
informatievoorziening en de vastlegging van doelstellingen voor het economisch
handelen van de ondernemingen door de Commissie. Artikel 48 van het Verdrag
kent in dit verband een bijzondere rol toe aan de verenigingen. Wat de
onderhavige zaak betreft, waren de ondernemingen op grond van deze bepalingen
verplicht geweest, met elkaar alle punten af te stemmen waarmee de Commissie
rekening zou kunnen houden bij de opstelling van de programma's vooruitzichten
of de definiëring van algemene doelstellingen en waarover de ondernemingen dus
een standpunt konden innemen. Om hun standpunt bij de Commissie te kunnen
indienen, moeten de ondernemingen tevoren in het kader van hun verenigingen de
inhoud ervan afstemmen. Deze afstemming valt onder artikel 46 van het Verdrag,
wanneer de Commissie er actief of passief aan heeft deelgenomen zonder bezwaar
te maken. Dit is enerzijds in overeenstemming met artikel 5 van het Verdrag, dat
de Commissie opdraagt de belanghebbenden bij hun optreden voor te lichten.
Anderzijds kan men van de ondernemingen niet verlangen, zelf uit te zoeken, hoe
aan de artikelen 46 en volgende en artikel 65 van het Verdrag gelijktijdig kan
worden voldaan.
- 294.
- In casu heeft de Commissie daadwerkelijk deelgenomen aan de omstreden
informatie-uitwisseling, aangezien zij de instigator is geweest van de door de
ondernemingen vertoonde gedragingen of althans ervan op de hoogte was en ervan
geprofiteerd heeft. De ondernemingen zouden derhalve de normale werking van
de mededinging niet hebben beperkt.
- 295.
- Voorts pleiten haars inziens voor de zelfstandigheid van de mededingingsregeling
van het EGKS-Verdrag dezelfde overwegingen als waarop het Hof een bijzondere
mededingingsrechtelijke positie voor de landbouw in het EEG-Verdrag heeft
aangenomen (zie arresten van 15 mei 1975, Frubo/Commissie, 71/74, Jurispr.
blz. 563, 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 59
tot 61, en van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot 48/73,
50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 65
tot 70).
- 296.
- In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters onder
meer betoogd, dat het aan het EG-Verdrag ten grondslag liggende principe van de
markteconomie afsteekt tegen het principe van de geleide economie, dat het
EGKS-Verdrag huldigt. Zij hebben in dit verband het werk van professor Paul
Reuter, geciteerd, La Communauté européenne du charbon et de l'acier (Parijs,
LGDJ, 1953), die heeft opgemerkt dat de door het Verdrag beoogde mededinging
geen vrije mededinging is en kan zijn, maar enkel een eerlijke en gereguleerde
mededinging (blz. 143), volgens regels die de bedrijfsvoorwaarden [van de
ondernemingen] laten aansluiten bij de voorwaarden waaronder de openbare
diensten functioneren (blz. 205). De normale werking van de mededinging heeft
in het EGKS-Verdrag slechts een ondergeschikte functie, zoals blijkt uit de
bepalingen inzake de publicatie van de prijslijsten volgens bepaalde pariteitspunten
(artikel 60, lid 2), de doorzichtigheidsverplichting (artikelen 46 tot en met 48) en
de mogelijkheid de mededinging te schorsen (artikelen 61, 53 en 58). In het kader
van dit Verdrag vormt de mededinging slechts een van meerdere instrumenten (zie
arrest Banks, reeds aangehaald). De Commissie, die tot taak heeft gekregen de
doelstellingen van het Verdrag met elkaar in overeenstemming te brengen en aldus
de toepassing en de inhoud van de mededingingsregels te bepalen (zie het XXe
verslag over het mededingingsbeleid, punt 120), werd derhalve geacht nauw met de
ondernemingen samen te werken.
- 297.
- Het gemeenschappelijk pleidooi is ter terechtzitting aangevuld door een
uiteenzetting van professor Steindorff. Naar diens mening moet artikel 65 in het
licht van het EGKS-Verdrag als geheel, dat wordt gemarkeerd door bepaalde
politieke doelstellingen die in verband staan met de specifieke aard van de sector,
eng worden uitgelegd. Besprekingen tussen ondernemingen binnen het kader van
het systeem van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag zouden nimmer als
een inbreuk op artikel 65 zijn gezien (zie het rapport van de Franse delegatie over
het EGKS-Verdrag en de overeenkomst met betrekking tot de
overgangsbepalingen, 1951, en het werk van professor Paul Reuter, reeds
aangehaald). Die besprekingen vormen een onderdeel van de normale werking van
de mededinging, mits ze door de Commissie worden geleid of de ondernemingen,
ingeval zij eigener beweging optreden, te goeder trouw en ter voorbereiding van
hun besprekingen met de Commissie handelen. Artikel 60 van het Verdrag is
bedoeld om de prijsonderbiedingen te limiteren en de bestaande relaties tussen
fabrikanten en afnemers te beschermen. Bezien vanuit het perspectief van het
EG-Verdrag zou een dergelijk systeem in strijd komen met artikel 85. Gelet op de
door de Commissie toegegeven moeilijkheden die de uitvoering van artikel 60
van het Verdrag meebrengt, is een informatie-uitwisseling over prijzen, die hoe dan
ook openbaar moet worden gemaakt, niet in strijd met artikel 65, lid 1, van het
Verdrag.
Beoordeling door het Gerecht
- 298.
- Het betoog van verzoekster is op drie hoofdpunten gebaseerd: de normatieve
context van artikel 65, lid 1, artikel 60 van het Verdrag en de artikelen 46 tot en
met 48 van het Verdrag.
De context van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
- 299.
- In deze zaak hebben de ondernemingen diverse overeenkomsten gesloten over deprijzen die in een bepaald kwartaal moesten worden toegepast of althans als de
doelstelling waren te beschouwen, die men met algemene instemming trachtte te
verwezenlijken (zie punt 225, tweede alinea, van de beschikking). Met de drie
onderling samenhangende gedragingen betreffende de prijzen op de Britse markt
slaagde men erin te bereiken, dat de door British Steel aangekondigde
prijsverhogingen niet werden ondermijnd door het prijspeil van de continentale
producenten. Het ging dus niet om louter het uitwisselen van informatie over
prognoses of schattingen over de toekomstige prijzen, zoals verzoekster
beweert.
- 300.
- Gezien het doel van artikel 65, lid 1, van het Verdrag, te weten de eis van
zelfstandigheid van de ondernemingen op de markt te waarborgen ter handhaving
van het verbod van artikel 4, sub d, van beperkende praktijken, die strekken tot
verdeling of uitbuiting van markten, moet een dergelijke op overeenkomst of een
onderling samenhangende gedraging ter bereiking van bepaalde prijsdoelstellingen
gebaseerde gedragscoördinatie worden beschouwd als te strekken tot het vaststellen
van de prijzen in de zin van artikel 65, lid 1, en derhalve als in strijd met deze
bepaling.
- 301.
- De historische redenen voor opneming van artikel 65 in het Verdrag, ook al zou
de door verzoekster gegeven beschrijving daarvan juist zijn, kunnen geen uitlegging
van deze bepaling rechtvaardigen, die indruist tegen het uit de formulering en de
normatieve context blijkende objectieve doel ervan. Overigens werd in de verklaring
van de Franse regering van 9 mei 1950, die voorafging aan de opstelling van het
Verdrag, gezegd: Anders dan een internationaal kartel dat door middel van
restrictieve praktijken en de handhaving van hoge winsten de nationale markten
verdeelt en exploiteert, zal de voorgestelde organisatie de samensmelting van de
markten en de groei van de productie verzekeren.
- 302.
- Wat het oligopolistische karakter van de door het Verdrag bestreken markten
betreft, de werking van de mededinging kan daardoor weliswaar tot op zekere
hoogte worden afgezwakt (zie arrest Geitling II, blz. 219), doch dit is nog geen
rechtvaardiging om artikel 65 zo uit te leggen, dat gedragingen van ondernemingen
waardoor zoals in casu de mededinging nog verder wordt beperkt, met name
door middel van activiteiten gericht op de vaststelling van prijzen, geoorloofd
zouden zijn. Gezien de consequenties die de oligopolistische structuur van de markt
kan hebben, is het des te noodzakelijker de overblijvende mededinging te
beschermen (zie wat de toepassing van artikel 65, lid 2, van het Verdrag, betreft,
arrest Geitling II, blz. 219).
- 303.
- Ten aanzien van de dirigistische inslag van het Verdrag heeft het Gerecht er reeds
op gewezen, dat artikel 4, sub d, van het Verdrag, dat met name uitvoering heeft
gevonden in artikel 65, lid 1, van het Verdrag, een rigide verbod behelst, dat
kenmerkend is voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (Advies 1/61,
reeds aangehaald, blz. 550; arrest Banks, reeds aangehaald, punten 11, 12 en 16).
De doelstelling van een vrije mededinging heeft derhalve binnen het Verdrag een
autonoom karakter en is derhalve even dwingend als de andere doelstellingen
genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van het Verdrag (zie arresten Hof
Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 23, en van 21 juni 1958,
Groupement des hauts fourneaux et aciéries belges/Hoge Autoriteit, 8/57, Jurispr.
blz. 239, blz. 257).
- 304.
- Verzoeksters stelling, dat artikel 65, lid 1, enkel mededingingsbeperkingen verbiedt
die ingaan tegen de door het Verdrag nagestreefde industriepolitieke doelstellingen,
moet eveneens falen. Een dergelijk criterium komt niet voor in deze bepaling, die
juist een algemeen verbod stelt op afspraken die ertoe strekken de normale
werking van de mededinging te vervalsen (zie arrest Hof van 15 juli 1960, Präsident
e.a./Hoge Autoriteit, 36/59, 37/59, 38/59 en 40/59, Jurispr. blz. 885, blz. 919).
- 305.
- De vergelijking ten slotte die verzoekster heeft getrokken met de landbouwsector
in het kader van het EG-Verdrag, is voor de onderhavige zaak van geen enkel
belang.
Artikel 60 van het Verdrag
- 306.
- In verband met de argumenten die verzoekster aan artikel 60 van het Verdrag
heeft ontleend, zij eraan herinnerd, dat deze bepaling, die uitvoering geeft aan
artikel 4, sub b, van het Verdrag, in het eerste lid verbiedt:
oneerlijke concurrentiepraktijken, in het bijzonder zuiver tijdelijke of zuiver
plaatselijke prijsverlagingen, welke strekken tot het verkrijgen van een
monopoliepositie op de gemeenschappelijke markt;
discriminerende praktijken, die op de gemeenschappelijke markt het
toepassen door een verkoper van ongelijke voorwaarden bij gelijksoortige
transacties met name naargelang van de nationaliteit van de kopers,
inhouden.
- 307.
- Artikel 60, lid 2, sub a, van het Verdrag verplicht hiertoe de ondernemingen om
hun prijsschalen en verkoopvoorwaarden die zij op de gemeenschappelijke markt
toepassen, openbaar te maken. Volgens artikel 60, lid 2, sub b, mag de toegepaste
wijze van prijsnotering niet tot gevolg hebben, dat de prijzen die een onderneming
op de gemeenschappelijke markt berekent, teruggerekend op de grondslag gekozen
voor het opstellen van haar prijsschaal, leiden tot verhogingen vergeleken met de
prijs voorzien in die prijsschaal voor een gelijksoortige transactie, of tot kortingen
op deze prijs, waarvan de grootte onder meer het bedrag overschrijdt, dat het
mogelijk maakt de aanbieding in overeenstemming te brengen met de prijsschaal,
opgesteld op grondslag van een ander punt, dat aan de koper de gunstigste
voorwaarden biedt op de plaats van levering.
- 308.
- Volgens vaste rechtspraak is de in artikel 60, lid 2, van het Verdrag verplicht
gestelde publicatie van de prijzen bedoeld om ten eerste verboden praktijken
zoveel mogelijk te voorkomen, ten tweede de kopers in staat te stellen zich
nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en ook aan het tegengaan van
discriminatie deel te nemen, en ten derde de ondernemingen in staat te stellen
precies te weten welke prijzen hun concurrenten berekenen, zodat zij zich daarnaar
kunnen richten (zie arresten Hof, Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald,
blz. 24, en van 12 juli 1979, Rumi/Commissie, 149/78, Jurispr. blz. 2523, punt 10).
- 309.
- Inderdaad brengt de regeling van artikel 60 van het Verdrag en in het bijzonder het
verbod om zelfs maar tijdelijk van de prijsschaal af te wijken, een belangrijke
beperking van de mededinging mee.
- 310.
- Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat artikel 60 van het Verdrag in casu niet van
belang is voor de beoordeling van de betrokken gedragingen in verband met
artikel 65, lid 1.
- 311.
- In de eerste plaats falen verzoeksters argumenten voor zover zij steunen op het
uitgangspunt, dat in casu louter informatie over schattingen of prognoses over
de toekomstige prijzen, werd uitgewisseld. Zoals het Gerecht zojuist heeft
vastgesteld, heeft verzoekster immers deelgenomen aan overeenkomsten en
onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen.
- 312.
- In de tweede plaats is het vaste rechtspraak de in de prijslijsten genoemde prijzen
door elke onderneming zelfstandig moeten worden vastgesteld zonder enige,
desnoods stilzwijgende, afspraak met anderen (zie arresten Frankrijk/Hoge
Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 32, en Nederland/Hoge Autoriteit, reeds
aangehaald, blz. 1131). In het bijzonder vormt het feit dat de bepalingen van
artikel 60 tenderen naar een beperking van de mededinging, geen beletsel voor de
toepassing van het kartelverbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag (arrest
Nederland/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald).
- 313.
- In de derde plaats voorziet artikel 60 van het Verdrag niet in enigerlei contact
tussen de ondernemingen vóór de publicatie van de prijslijsten om elkaar
wederzijds over hun toekomstige prijzen te informeren. Dergelijke contacten
verhinderen een onafhankelijke opstelling van die prijslijsten en kunnen derhalve
de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het
Verdrag vervalsen.
- 314.
- Wat ten slotte verzoeksters argument betreft, dat zij het recht had zich tot
inachtneming van de bepalingen van artikel 60 van het Verdrag te verbinden door
uitsluiting van een met dit artikel onverenigbare verkapte mededinging, volstaat de
opmerking, dat het in casu gaat om overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen gericht op het coördineren van de prijzen, meestal à la hausse, en niet
om het uitwisselen van informatie met het oog op de naleving van de bepalingen
van artikel 60 van het Verdrag.
- 315.
- Bovendien, zelfs al zou het systeem van artikel 60 destijds niet zo hebben
gefunctioneerd als in het Verdrag voorzien (zie het werkdocument van de
Commissie in bijlage 5, document 2 bij het verzoekschrift in zaak T-151/94), volgt
nochtans uit de systematiek van de artikelen 4, 60 en 65, dat het Verdrag het
belang van de toepassing van niet-discriminerende en openbare prijzen evenzeer
beschermt als het belang van een niet door geheime regelingen vervalste
mededinging. Het Gerecht kan dan ook niet accepteren, dat ingeval de ter
bescherming van het eerste belang gegeven regels door de ondernemingen worden
overtreden, de regels ter bescherming van het tweede belang niet toepasbaar
zouden zijn. Overigens behoorden de ondernemingen ieder individueel artikel 60
te respecteren in plaats van onderling tot een particuliere coördinatie van de
prijzen te komen, zogenaamd ter vervanging van deze bepaling, waarvan de
uitvoering de verantwoordelijkheid van de Commissie is.
- 316.
- In ieder geval kunnen overeenkomsten tussen producenten niet worden
gelijkgesteld met het systeem van artikel 60 van het Verdrag, al was het maar
omdat de kopers daarmee niet in staat zijn, zich nauwkeurig van de prijzen op de
hoogte te stellen en deel te nemen aan het tegengaan van discriminatie (zie de
arresten Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 24 en Rumi/Commissie,
reeds aangehaald, punt 10).
De artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag
- 317.
- Met betrekking tot de argumenten gebaseerd op de artikelen 5 en 46 tot en met
48 van het Verdrag wordt eraan herinnerd, dat volgens artikel 5, tweede alinea,
eerste streepje, de Gemeenschap de belanghebbenden bij hun optreden voorligt en
dit optreden vergemakkelijkt door het verzamelen van gegevens, het organiseren
van overleg en het omschrijven van algemene doelstellingen. Volgens artikel 5,
tweede alinea, derde streepje, verzekert de Gemeenschap de vestiging, de
handhaving en de inachtneming van normale concurrentieverhoudingen en gaat zij
slechts dan over tot een rechtstreekse beïnvloeding van de productie en de markt,
wanneer de omstandigheden zulks vereisen. Artikel 46 van het Verdrag bepaalt
onder meer, dat de Commissie met behulp van het overleg met de ondernemingen
een voortdurende studie van de marktontwikkeling en het prijsverloop maakt en
met regelmatige tussenpozen programma's opstelt, die aanwijzingen inhouden
omtrent de vooruitzichten van de productie, het verbruik, de uitvoer en de invoer.
Volgens artikel 47 van het Verdrag kan de Commissie onder inachtneming van het
beroepsgeheim de voor de vervulling van haar taak noodzakelijke inlichtingen
inwinnen. Artikel 48 van het Verdrag bepaalt onder meer, dat de verenigingen van
ondernemingen elke werkzaamheid kunnen verrichten die niet strijdig is met de
bepalingen van het Verdrag, het recht hebben de opmerkingen van hun leden aan
de Commissie voor te leggen in de gevallen waarin het Verdrag de raadpleging van
het in artikel 18 van het Verdrag ingestelde Raadgevend comité voorschrijft, en
verplicht zijn de Commissie de haars inziens noodzakelijke gegevens over hun
werkzaamheden te verstrekken.
- 318.
- Geen van de voormelde bepalingen staat de ondernemingen toe, het verbod van
artikel 65, lid 1, van het Verdrag door overeenkomsten of onderling
samenhangende gedragingen van het type als waar het in deze zaak om gaat,
gericht op vaststelling van de prijzen, te overtreden.
- 319.
- Voor het overige zal de stelling, dat er in verband met de samenwerking met
DG III na 1 juli 1988 een noodzaak voor de ondernemingen bestond om onderling
informatie uit te wisselen, nader worden besproken in deel D van dit arrest.
- 320.
- Onder dit voorbehoud moet op grond van het bovenstaande worden geconcludeerd,
dat de Commissie noch de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag heeft
miskend, noch ten onrechte de bepalingen van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag op de
feiten van deze zaak heeft toegepast. Ook vormt de uitleg die de Commissie in de
punten 239 tot en met 241 van de beschikking heeft gegeven, een voldoende
motivering van dit aspect van de beschikking.
- 321.
- Onder voormeld voorbehoud moeten alle argumenten die zijn aangevoerd tegen
de kwalificatie van de aan verzoekster te laste gelegde praktijken als
overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van
richtprijzen (punten 224 tot en met 237 van de beschikking), worden verworpen.
De overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen
- 322.
- In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben
deelgenomen aan harmonisatie van toeslagen. Volgens de punten 122 tot en met
142 (voor het feitelijk deel) en 244 tot en met 252 (voor de juridische beoordeling)
van de beschikking hebben de betrokken ondernemingen op vergaderingen van het
Poutrelles Committee van 15 november 1988, 19 april 1989, 6 juni 1989, 16 mei
1990 en 4 december 1990 vijf opeenvolgende overeenkomsten tot harmonisering
van toeslagen gesloten.
- 323.
- Verzoekster ontkent niet, dat overeenstemming was bereikt over de harmonisatie
van de hoogte van de toeslagen, doch stelt, dat de Commissie haar ter zake geen
inbreuk op artikel 65 van het Verdrag kan verwijten. Sinds 1976 heeft de
Commissie op grond van een op artikel 65 van het Verdrag gebaseerd mandaat deondernemingen informatie over de harmonisatie van de toeslagen gevraagd.
Aangezien zij op de ontvangen informatie niet heeft gereageerd, mochten de
ondernemingen ervan uitgaan, dat er vanuit het oogpunt van deze bepaling geen
bezwaren tegen hun acties bestonden. Overigens was voor de vaststelling eind 1977
van invoerbasisprijzen (zie de mededeling in PB 1977, L 353, blz. 1) op verzoek van
de Commissie en samen met haar op korte termijn een harmonisatie van alle
toeslagvormen voor alle producten doorgevoerd. De ondernemingen hebben de
Commissie daarna op de hoogte gehouden van de resultaten van deze harmonisatie
door toezending van de prijslijsten, die nimmer op kritiek van de Commissie zijn
gestuit. De Commissie heeft derhalve deelgenomen aan het gedrag van de
ondernemingen. Dit gedrag is derhalve binnen het door artikel 60 van het Verdrag
getrokken kader gebleven en kan niet worden beschouwd als een beperking van de
normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het
Verdrag.
- 324.
- Het Gerecht merkt op, dat geen van de feitelijke bevindingen en feitelijke
conclusies die de punten 122 tot en met 142 en 244 tot en met 252 van de
beschikking bevatten met betrekking tot de sluiting van de daarin genoemde
overeenkomsten en de identificatie van hun doel, dat niet alleen in de
harmonisatie, maar ook de verhoging van de toeslagen bestond, door verzoekster
wordt bestreden. Zij beperkt zich ertoe te stellen, dat de Commissie met deze
gedragingen bekend was en zelfs eraan heeft deelgenomen.
- 325.
- Voor zover verzoekster zich baseert op het feit, dat de Commissie in 1976 naar de
harmonisatie van de toeslagen zou hebben geïnformeerd en niet zou hebben
gereageerd op de ontvangen informatie, kan haar betoog niet worden aanvaard.
Verzoekster heeft niets naders gesteld omtrent de aard van de gegevens of
inlichtingen die tussen de Commissie en de ondernemingen zouden zijn
uitgewisseld, evenmin als over de context van deze gebeurtenissen of over het
verband dat zij zouden kunnen hebben met de ruim elf jaar later plaatsgevonden
gedragingen.
- 326.
- Voor zover verzoekster zou doelen op het onderzoek van de Commissie bij de
Groupement Belge de la sidérurgie, waarover wordt gesproken in een nota van
24 februari 1976 (bijlage 5 bij de verzoekschriften in de zaken T-137/94 en
T-138/94), moet worden opgemerkt, dat dit stuk haar stellingen niet bevestigd.
Blijkens dit stuk waren de vergaderingen waarop het onderzoek betrekking had, in
de ogen van de vertegenwoordiger van de Groupement onmisbaar voor het
bereiken van een zekere transparantie van de markt en van een homogeniteit in
de kwaliteiten. Geen van deze doelstellingen vereiste een harmonisatie en nog
minder een verhoging van de toeslagen. Bovendien wordt in dit stuk een verklaring
van dezelfde persoon geciteerd, dat uit de internationale contacten tussen de
ondernemingen geen prijsovereenkomsten waren voortgekomen.
- 327.
- Het argument, dat de Commissie aan de omstreden gedragingen zou hebben
deelgenomen doordat zij in het kader van antidumpingmaatregelen eind 1977
harmonisatie van de toeslagen had verlangd om de invoerbasisprijzen te kunnen
bepalen, kan evenmin slagen. Er is geen enkele aanwijzing voor enig verband
tussen deze actie en de in casu aan de orde zijnde harmonisatieovereenkomsten,
die ruim tien jaar later zijn gesloten.
- 328.
- Evenzo is het feit, dat de Commissie parallellen tussen de prijslijsten van de
ondernemingen had kunnen ontdekken, op zich onvoldoende bewijs, dat zij de
betrokken afspraken kende en nog minder dat zij ze had goedgekeurd.
- 329.
- De harmonisatie van de structuur van de toeslagen (afmetingen, kwaliteiten, enz.)
moge weliswaar een zeker nut hebben in de context van de publicatie van de
prijslijsten overeenkomstig artikel 60 van het Verdrag, niettemin moet worden
vastgesteld, dat het bij de onderhavige overeenkomsten niet enkel ging om de
structuur van de toeslagen, maar om het niveau van die toeslagen en met name om
het verhogen daarvan, wat tussen 15 november 1988 en 4 december 1990 vijfmaal
is gebeurd. Aangezien artikel 60 van het Verdrag geen overeenkomsten inzake de
prijzen toelaat, kunnen de op deze bepaling gebaseerde argumenten van
verzoekster geen doel treffen.
- 330.
- Onverminderd de hierna in deel D te bespreken argumenten moeten verzoeksters
klachten tegen het standpunt van de Commissie in de punten 122 tot en met 142
en 244 tot en met 252 van de beschikking, dat in strijd met artikel 65, lid 1, van het
Verdrag overeenkomsten tot harmonisatie van toeslagen zijn gesloten, in hun
geheel worden afgewezen.
De verdeling van de markt in het kader van de Traverso-methode
- 331.
- In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben
deelgenomen aan een marktverdelingssysteem, de zogenoemde Traverso-methode. Voor de berekening van de boete is ter zake een periode van tweemaal
drie maanden in aanmerking genomen. Het standpunt van de Commissie is nader
toegelicht in de punten 72 tot en met 79 (voor het feitelijk deel) en 254 tot en met
259 (voor de juridische beoordeling) van de beschikking.
- 332.
- In de punten 254 tot en met 259 van de beschikking stelt de Commissie onder
meer, dat dit systeem op of kort vóór 19 juli 1988 werd ingevoerd en dat het
heeft gefunctioneerd in het vierde kwartaal van 1988 en het eerste kwartaal van
1990. De deelnemers aan dit systeem, te weten Peine-Salzgitter, Thyssen,
Klöckner, Saarstahl, Unimétal, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED en
British Steel, zouden ernaar hebben gestreefd, vraag en aanbod in
overeenstemming te brengen (punt 254).
- 333.
- Volgens de Commissie deelden de ondernemingen hun leveringsplannen mee aan
de heer Traverso, destijds voorzitter van de CDE (zie punt 31 van de beschikking).
Deze verkeerde in een positie om elk van de ondernemingen te benaderen en
wijzigingen voor te stellen indien hij dat nodig achtte (punt 256). Deze cijfers, die
werden doorgegeven aan de deelnemende ondernemingen, werden beschouwd als
leveringsplannen van elke onderneming voor elk van de betrokken markten
(punten 256 en 257). Volgens de Commissie werden de ondernemingen die deze
cijfers negeerden, door de voorzitter van de CDE en Eurofer benaderd met het
verzoek het traditionele handelspatroon in acht te nemen. Door hun
leveringsvoornemens aan elkaar bekend te maken en de aanbevelingen van de
voorzitter van de CDE uit te voeren, zouden de deelnemende ondernemingen zich
schuldig hebben gemaakt aan een door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden
onderling samenhangende gedraging (punt 258 van de beschikking).
- 334.
- Verzoekster bestrijdt, aan een dergelijk systeem te hebben deelgenomen. Het in
punt 74 van de beschikking genoemde faxbericht bevat enkel de leveringsprognoses
van Eurofer. Bovendien kunnen uit de in punt 77 van de beschikking geciteerde
correspondentie tussen Unimétal en British Steel geen conclusies worden getrokken
met betrekking tot de betekenis die verzoekster aan dit systeem had toegekend.
Ten slotte hebben verzoekster en ook andere ondernemingen blijkens punt 75,
tweede alinea, van de beschikking het geplande cijfer aanzienlijk overschreden.
Voorts heeft de Commissie evenmin bewezen, dat de Traverso-methode begin 1990
is hervat (zie de punten 78 en 79 van de beschikking).
Beoordeling door het Gerecht
De eerste fase van het Traverso-systeem (vierde kwartaal van 1988)
- 335.
- De Commissie baseert haar standpunt, dat verzoekster in het vierde kwartaal van
1988 heeft deelgenomen aan een onderling samenhangende gedraging genaamd
Traverso-systeem, op het volgende bewijsmateriaal:
een uittreksel uit de notulen van de vergadering van het Poutrelles
Committee van 19 juli 1988 (zie punt 72 van de beschikking, document
nr. 3380);
een faxbericht van Eurofer aan ARBED/TradeARBED, British Steel,
Cockerill-Sambre, Usinor Sacilor, Ferdofin, Klöckner, Saarstahl, Thyssen en
Peine-Salzgitter, door de laatste ontvangen op 4 augustus 1988, waarin
melding wordt gemaakt van een tabel met een overzicht van de definitieve
voornemens inzake leveringen volgens de gegevens aan het slot van de
laatste CDE-vergadering op 27/28 juli 1988 te Parijs (punt 74 van de
beschikking, document nr. 3380);
een ongedateerde interne memo van Peine-Salzgitter, waarin de
leveringsvoornemens van Peine Salzgitter, Thyssen, Klöckner, Saarstahl,
Unimétal, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED et British Steel voor
het vierde kwartaal van 1988 met de daadwerkelijke leveringen worden
vergeleken (punt 75 van de beschikking);
een telexbericht van Unimétal aan British Steel van 28 november 1988 en
het antwoord van British Steel van 6 december 1988 (punt 77 van de
beschikking, documenten nrs. 1989 en 1986).
- 336.
- Voormelde stukken leveren naar het oordeel van het Gerecht voldoende bewijs op
van een onderling samenhangende gedraging van de betrokken ondernemingen in
het vierde kwartaal van 1988, bestaande in het over en weer bekendmaken van hun
leveringsvoornemens met de bedoeling, de aanbevelingen van de voorzitter van de
CDE in praktijk te brengen en aldus het aanbod aan te passen aan de vraag.
Mededeling van de afzetvoornemens aan Eurofer maakte immers uitdrukkelijk
deel uit van het in de notulen van de vergadering van 19 juli 1988 beschreven
systeem, evenals toetsing van deze cijfers aan de marktramingen en de uitvoering
van door de heer Traverso voor te stellen aanpassingen ingeval de opgegeven
voornemens aanzienlijk van vroegere cijfers afweken (punt 72, document
nr. 2207). Dienovereenkomstig zijn definitieve leveringsvoornemens ingezameld op
de vergadering van de CDE op 27 en 28 juli daaraanvolgend te Parijs (faxbericht
van 4 augustus 1988, punt 74 van de beschikking, document nr. 3380). In de tabel
waarvan in dit faxbericht wordt gesproken (zie punt 75 van de beschikking,
documenten nrs. 3383 en 3384), correspondeert de som van de
leveringsvoornemens voor elke markt met het opgegeven cijfer voor de nieuwe
marktraming. In het faxbericht zelf wordt gezegd: Behalve in de te Parijs
besproken cijfers zijn enkele kleinere correcties aangebracht in de cijfers voor de
Engelse en de Deense markt.
- 337.
- In de vergadering van 19 juli 1988 is ook gesproken over het bereiken van het
noodzakelijke evenwicht (zie punt 72 van de beschikking), terwijl volgens het
faxbericht van 4 augustus 1988 de voorzitter van de CDE van de betrokken
ondernemingen verwachtte, dat zij de meegedeelde voornemens die, zoals daarin
wordt gezegd, verband houden met de prijsstabiliteit, niet overschreden. Deze
stukken tonen aan, dat de betrokken ondernemingen deze voornemens hadden
geaccepteerd en dat het doel van het systeem inderdaad was, de
leveringsvoornemens in overeenstemming te brengen met de marktramingen
(zie punt 72 alsmede de tabel geciteerd in punt 75 van de beschikking).
- 338.
- Dit doel was moeilijk te realiseren geweest, indien de ondernemingen onbekend
met de voor de concurrenten bepaalde definitieve cijfers de naleving niet hadden
kunnen controleren. Die controle heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden nadat
de meergenoemde tabel was rondgestuurd, zowel door Peine-Salzgitter (zie de
interne nota geciteerd in punt 75 van de beschikking) als door British Steel en
Unimétal (zie de telexberichten geciteerd in punt 77 van de beschikking). Overigens
blijkt nergens uit, dat de betrokken ondernemingen de verspreiding van individuele
gegevens onder concurrenten abnormaal vonden.
- 339.
- Het in punt 74 van de beschikking geciteerde faxbericht bevat dus niet alleen maar
de leveringsprognoses van Eurofer, zoals verzoekster heeft gesteld. Het feit dat
verzoekster niet bij de briefwisseling tussen Unimétal en British Steel (punt 77 van
de beschikking) betrokken was, neemt niet weg, dat deze correspondentie een
belangrijke aanwijzing bevat over het doel van het Traverso-systeem. Er blijkt
immers uit, dat men geacht werd zich aan de rondgedeeld cijfers te houden.
- 340.
- Verzoekster nu heeft deelgenomen aan de vergadering van het Poutrelles
Committee op 19 juli 1988 (punt 38, sub f, van de beschikking), het faxbericht van
4 augustus 1988 was aan haar gericht en op de daarbij gevoegde tabel waren haar
leveringsvoornemens vermeld. Haar deelneming aan de betrokken onderling
samenhangende gedraging is derhalve voldoende bewezen.
- 341.
- Het feit ten slotte, dat verzoekster de in het kader van dit systeem bepaalde cijfers
heeft overschreden (zie punt 76 van de beschikking), doet niet eraan af, dat de
Commissie een inbreuk kon vaststellen.
De tweede fase van het Traverso-systeem (eerste kwartaal van 1990)
- 342.
- Naar het oordeel van het Gerecht wordt de hervatting van het systeem in het
eerste kwartaal van 1990 voldoende bewezen door de twee documenten geciteerd
in punt 78 van de beschikking, te weten de brief van Peine-Salzgitter aan de
voorzitter van de CDE van 31 januari 1990 (documenten nrs. 3422 en 3423) en de
nota van British Steel van 20 juli 1990 (documenten nrs. 1964-1966).
- 343.
- De brief van Peine-Salzgitter van 31 januari 1990 volgt immers de lijn van de
Traverso-methode. Hij was gericht aan de voorzitter van de CDE en bevatte de
leveringsvoornemens voor de eerste twee kwartalen van 1990, die in beginsel
aansloten bij de cijfers voor de eerdere kwartalen, dat wil zeggen de vroegere
cijfers volgens de terminologie in de notulen van de vergadering van 19 juli 1988
(zie punt 72 van de beschikking). Een bijzonderheid voor het eerste kwartaal van
1990 was, dat de leveringen die daarvóór nog niet waren uitgevoerd, bij de cijfers
voor dit kwartaal waren gerekend.
- 344.
- De interne nota van British Steel van 20 juli 1990 met betrekking tot de
vergadering van het Poutrelles Committee van 10 juli 1990 maakt melding van
klachten van andere producenten over de ontwikkeling van de verkopen van British
Steel op het continent. Deze voerde hiertegen aan, dat haar verkopen in hetvoorgaande kwartaal waren gebleven within the Traverso guidelines (binnen de
Traverso-richtlijnen).
- 345.
- Deze conclusie wordt niet weerlegd door het feit dat, zoals verzoekster heeft
benadrukt, British Steel was bekritiseerd hoewel zij naar haar zeggen de Traverso-richtlijnen was nagekomen. In dergelijke kritiek kan immers geen ontkenning van
het bestaan of van de toepassing van het betrokken systeem worden gezien.
- 346.
- Ook het argument van verzoekster, dat in december 1989 een alternatief is
voorgesteld voor dit systeem dat niet erg doeltreffend werkte (zie punt 108 van de
mededeling van de punten van bezwaar), doet er niet aan af, dat het systeem begin
1990 is hervat, zoals duidelijk blijkt uit de brief van Peine-Salzgitter en de interne
nota van British Steel.
- 347.
- Wat de nota van British Steel over de vergadering van 21 maart 1990 betreft,
waarin wordt gezegd dat volgens een medewerker van Unimétal het systeem op
een mislukking was uitgelopen (zie punt 79 van de beschikking), dit stuk toont
hooguit aan, dat er tegen het eind van het eerste kwartaal van 1990 waartoe het
verwijt van de Commissie zich beperkt, niet meer op mocht worden vertrouwd dat
de ondernemingen de verspreide cijfers zouden naleven. Dit neemt echter niet weg,
dat kan worden gezegd dat tot aan deze mislukking de methode wel degelijk
heeft gewerkt.
- 348.
- Uit het voorgaande volgt, dat de invoering van het bestreden systeem en het
functioneren ervan in het vierde kwartaal van 1988 en het eerste kwartaal van 1990,
zoals een en ander in de beschikking is beschreven, voldoende is bewezen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van verzoeksters deelneming aan de twee fasen van dit
systeem.
- 349.
- Onder voorbehoud van de hierna in deel D te onderzoeken punten moeten
derhalve alle argumenten van verzoekster in verband met de Traverso-methode
worden verworpen.
De overeenkomst inzake de verdeling van de Franse markt in het vierde kwartaal 1989
- 350.
- Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan verdeling
van de Franse markt; bij de berekening van de boete is uitgegaan van een
inbreukduur van drie maanden.
- 351.
- In de punten 63 tot en met 71 (feitelijk deel) en 260 tot en met 262 (juridische
beoordeling) van de beschikking maakt de Commissie melding van een
overeenkomst tot verdeling van de leveringen op de Franse markt voor het vierde
kwartaal 1989. Deze overeenkomst zou op of rond de vergadering van het
Poutrelles Committee van 21 september 1989 zijn gesloten tussen Peine-Salzgitter,
Thyssen, Saarstahl, Ferdofin, Cockerill-Sambre, TradeARBED, British Steel,
Ensidesa en Unimétal. Volgens de Commissie heeft Ensidesa niet actief
deelgenomen aan de uitwerking van de regeling, maar zich wel eraan gehouden.
- 352.
- Verzoekster bestrijdt, aan de vergadering van 21 september 1989 te hebben
deelgenomen. De nota van Walzstahl-Vereinigung (punt 66 van de beschikking),
waarin de resultaten van deze vergadering zijn weergegeven, zou dan ook niet een
voor verzoekster belastend bewijsstuk zijn. De nota bewijst ook niet, dat zij aan de
voorbereidingen van de pretense overeenkomst heeft deelgenomen. Voorts wordt
in de notulen van de genoemde vergadering alleen gesproken over leveringen van
Unimétal (punt 207 van de mededeling van de punten van bezwaar). Het feit dat
zij op de vergadering van 13 september 1989 vertegenwoordigd was, volstaat niet
voor het bewijs van haar deelneming aan de pretense overeenkomst van 21
september daaraanvolgend. Ook de in de punten 67 en 68 van de beschikking
geciteerde stukken kunnen niet de conclusie dragen, dat zij aan een
marktverdelingsovereenkomst had deelgenomen. Ten slotte zouden verschillende
ondernemingen, waaronder verzoekster, de voorziene hoeveelheden ruimschoots
hebben overschreden (punt 69 van de beschikking).
- 353.
- De Commissie beroept zich terzake op het volgende:
a) een vergadering op 13 september 1989 tussen vertegenwoordigers van
Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, British Steel, Unimétal, TradeARBED
en Cockerill-Sambre/Steelinter, die gewijd was aan de leveringen van balken
op de Franse markt in het vierde kwartaal 1989 (punt 63 van de
beschikking);
b) een document van Walzstahl-Vereinigung dat is gevonden bij Peine-Salzgitter (punt 63 van de beschikking, documenten nrs. 3140 en 3141) en
een handgeschreven nota (document nr. 3138) die bij de memo van Peine-Salzgitter was gevoegd;
c) een interne memo van Peine-Salzgitter van 19 september 1989 (punt 64 van
de beschikking, document nr. 3139);
d) de notulen van de vergadering van het Poutrelles Committee van
21 september 1989 (punt 65 van de beschikking, documenten nrs. 211-217);
e) een nota van Walzstahl-Vereinigung van 25 september 1989 met de
resultaten van de vergadering van 21 september 1989 (punt 66 van de
beschikking, documenten nrs. 207-210);
f) een telexbericht van 26 september 1989 van Walzstahl-Vereinigung aan
Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, Ferdofin, TradeARBED, British Steel,
Ensidesa en Unimétal (punten 67 en 261 van de beschikking, document
nr. 3136);
g) een beknopt verslag van de resultaten van de vergadering van het Poutrelles
Committee op 7 november 1989, waarin wordt gezegd: Hopen dat het
.systeem van leveringen voor de Franse markt in het vierde kwartaal 1989
tot het eerste kwartaal van 1990 en tot alle EGKS-markten wordt
uitgebreid (punten 68 en 261, laatste streepje, van de beschikking,
documenten nrs. 224-229), alsmede de notulen van dezelfde vergadering
(punt 71 van de beschikking, documenten nrs. 230-235).
- 354.
- Daarnaast stelt de Commissie op grond van de gegevens uit de monitoring van de
leveringen in het vierde kwartaal 1989, dat de meeste deelnemende ondernemingen
zich aan het leveringsplan hielden dan wel minder leverden dan was gepland.
Slechts drie ondernemingen (Thyssen, Ferdofin en British Steel) zouden aanzienlijk
meer hebben geleverd (punten 262 en 69 van de beschikking).
- 355.
- Naar het oordeel van het Gerecht biedt hetgeen de Commissie in de punten 261
en 262 van de beschikking heeft gesteld op basis van het in de punten 63 tot en
met 71 genoemde bewijsmateriaal, voldoende steun aan haar conclusie, dat voor
het vierde kwartaal 1989 een overeenkomst tot verdeling van de Franse markt was
gesloten, betrekking hebbend op de hoeveelheden vermeld in het telexbericht van
26 september 1989 (geciteerd in punt 67 van de beschikking).
- 356.
- In de eerste plaats volgt uit de in de punten 63 en 64 van de beschikking
gereleveerde feiten, dat de betrokken ondernemingen na de vergadering van het
Poutrelles Committee op 13 september 1989 die met name gewijd was aan de
leveringen op de Franse markt, en reeds vóór de vergadering van 21 september
1989 pogingen in het werk stelden om tot een dergelijke overeenkomst te komen.
- 357.
- Blijkens de interne memo van Peine-Salzgitter van 19 september 1989 (punt 64,
document nr. 3139) waren deze ondernemingen besprekingen begonnen om op
basis van twee voorstellen tot een verdeelsleutel te komen. Het stuk van Walzstahl-Vereinigung (document nr. 3141), waarnaar de auteur van de memo verwijst, geeft
de vroegere leveringen van de betrokken ondernemingen weer evenals twee
verschillende, daarop gebaseerde verdeelsleutels. De eerste draagt het opschrift
Franse markt balken vierde kwartaal 1989, de tweede Alternative Gaillard.
Volgens deze memo was Peine-Salzgitter akkoord, dat op haar het percentage
overeenkomend met de cijfers van de eerdere leveringen werd toegepast
overeenkomstig het door [Walzstahl-Vereinigung] opgestelde document, dat zij
erkende als basis voor de toewijzing aan Eurofer-leveranciers. Daar haars inziens
echter de basis 33 000 ton per maand moest zijn, koos zij voor de eerste
verdeelsleutel met uitsluiting van de tweede (te weten het alternative Gaillard),
die was voorgesteld door een medewerker van Unimétal. Dit standpunt wordt
eveneens ingenomen in de handgeschreven nota van de dezelfde onderneming,
geciteerd in punt 63, laatste alinea, van de beschikking (document nr. 3138). Uit
deze twee stukken volgt, dat de andere betrokken ondernemingen eveneens de
alternative Gaillard afwezen.
- 358.
- Wat in de tweede plaats de stukken betreft verband houdend met de vergadering
van 21 september 1989, dus twee dagen na de voormelde nota van Peine-Salzgitter
van 19 september 1989, is het weliswaar juist, dat in de notulen uitsluitend wordt
gesproken van de leveringen van Unimétal, doch blijkt dat alle betrokken
ondernemingen leden zowel als niet-leden van Eurofer plannen hadden
bekendgemaakt om hun leveringen te beperken (zie de nota van Walzstahl-Vereinigung, punt 66 van de beschikking, documenten nrs. 207-210). Deze laatste
zinsnede kan redelijkerwijs alleen maar zo worden uitgelegd, dat de slechts enkele
dagen eerder ondernomen stappen om tot overeenstemming te komen over de op
de Franse markt te leveren hoeveelheden blijkbaar succes hadden opgeleverd.
Gezien de context van deze voorafgaande besprekingen kan met voldoende
zekerheid worden uitgesloten, dat de door de ondernemingen aangekondigde
leveringen berustten op zelfstandig genomen besluiten.
- 359.
- In de derde plaats werden in het telexbericht van Walzstahl-Vereinigung van
26 september 1989 (punt 67 van de beschikking, document nr. 3136) de details van
de overeenkomst meegedeeld aan de partijen daarbij. De ondernemingen waarvoor
daarin een leveringshoeveelheid wordt aangegeven, zijn degenen waarvoor een
dergelijke hoeveelheid was voorzien in de door Walzstahl-Vereinigung opgestelde
voorstukken, met uitzondering van Klöckner die (met een te verwaarlozen
hoeveelheid) slechts wordt genoemd in deze voorstukken (punt 63 van de
beschikking). Bij nadere beschouwing van deze cijfers blijkt overigens, dat de twee
historische percentages die in laatstbedoelde stukken voor zeven van de betrokken
ondernemingen worden gebruikt (Peine-Salzgitter, Thyssen, Saarstahl, Ferdofin,
Cockerill-Sambre, ARBED en British Steel), blijkbaar als maatstaf hebben gediend
ter bepaling van ieders aandeel in de totale hoeveelheid die hun was toegewezen.
Zo bedroegen de historische percentages voor verzoekster 2,0 en 2,1 % en was
volgens het telexbericht van 26 september 1989 haar definitieve aandeel 2,1 %.
- 360.
- Het feit dat in dit telexbericht de daarin weergegeven cijfers als approximatief
worden gekwalificeerd, neemt niet weg, dat ter zake van deze hoeveelheden sprake
is van een overeenkomst tussen de betrokken ondernemingen.
- 361.
- Voorts blijkt, dat de ondernemingen op de vergadering van 7 november 1989 de
omvang van de orders voor het betrokken kwartaal als redelijk beschouwden (zie
het beknopte verslag, geciteerd in punt 68 van de beschikking, alsmede de notulen
geciteerd in punt 71, documenten nrs. 230-235) en de wens uitten dat het .systeem
van leveringen voor de Franse markt in het vierde kwartaal 1989 tot het eerste
kwartaal van 1990 en tot alle EGKS-markten wordt uitgebreid. Gelezen in zijn
context betekent deze zinsnede, dat een dergelijk systeem, ter verdeling van de
leveringen op de betrokken markt en voor het betrokken kwartaal, inderdaad was
ingevoerd.
- 362.
- Het bestaan van de door de Commissie gewraakte overeenkomst is derhalve
voldoende bewezen.
- 363.
- Om de redenen uiteengezet in het heden gewezen arrest in zaak T-148/94,
Preussag/Commissie, wordt deze conclusie niet aangetast door hetgeen de heren
Mette en Kröll, medewerkers van Preussag, ter terechtzitting hebben verklaard.
- 364.
- Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan deze overeenkomst moet erop
worden gewezen, dat zij aanwezig was bij de vergadering van 13 september 1989
(punt 63 van de beschikking) en dat haar leveringscijfers vermeld stonden in de
door Walzstahl-Vereinigung opgestelde voorstukken. Anders dan verzoekster stelt,
heeft zij wel degelijk eveneens aan de vergadering van 21 september 1989
deelgenomen. In haar antwoord van 10 september 1991 op het inlichtingenverzoek
van de Commissie heeft zij immers vermeld, alle vergaderingen van het Poutrelles
Committee vanaf 25 november 1987 te hebben bijgewoond, behalve die van
7 november 1989 (zie ook punt 38, sub f, van de beschikking). De tabel die
Walzstahl-Vereinigung op 26 september 1989 verstuurde (punt 67 van de
beschikking), was onder meer aan verzoekster gericht en vermeldde bij haar naam
een leveringshoeveelheid. Uit deze onderling overeenstemmende omstandigheden
blijkt, dat verzoekster partij was bij de betrokken overeenkomst. Het feit ten slotte,
dat verzoeksters leveringen in het betrokken kwartaal hoger kunnen zijn geweest
dan de haar toegewezen hoeveelheden, vormt geen bewijs, dat zij geen
overeenkomst heeft gesloten, maar alleen dat zij zich er niet aan heeft gehouden.
- 365.
- Gezien het voorgaande zijn de totstandkoming van de betrokken overeenkomst en
verzoeksters deelneming daaraan voldoende bewezen. Deze overeenkomst strekte
ertoe de markten te verdelen in de zin van artikel 65, lid 1, sub c, van het Verdrag
en viel derhalve onder het verbod van deze bepaling, onverminderd hetgeen wordt
overwogen in deel D hierna.
De informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee (monitoring van orders en
leveringen) en via Walzstahl-Vereinigung
- 366.
- Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster gedurende dertig maanden
deelgenomen aan de uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het Poutrelles
Committee en de Walzstahl-Vereinigung. In de punten 39 tot en met 60 van het
feitelijk deel en de punten 263 tot en met 272 van de juridische beoordeling heeft
de Commissie deze systemen nader beschreven.
- 367.
- De informatie-uitwisseling via het Poutrelles Committee, ook wel monitoring
genoemd, had betrekking op de orders en leveringen van de deelnemende
ondernemingen (punt 263). De uitwisseling werd georganiseerd door hetsecretariaat van het Poutrelles Committee (punt 47), dat destijds werd verzorgd
door Usinor Sacilor (punt 33); het secretariaat verzamelde de cijfers en verspreidde
ze in de vorm van statistieken (punt 40).
- 368.
- In het kader van de in 1984 ingevoerde monitoring van de orders lichtten de
deelnemende ondernemingen elkaar regelmatig in over de ontvangen orders voor
leveringen in een bepaald kwartaal (punt 39) naar de volgende landen: Frankrijk,
Duitsland, België/Luxemburg, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje,
Portugal en Griekenland/Ierland/Denemarken. Ten minste vanaf begin 1989 werden
deze cijfers door het secretariaat van het Poutrelles Committee wekelijks verzameld
en verspreid (punt 40).
- 369.
- De monitoring van de leveringen, die vanaf begin 1989 heeft gefunctioneerd aan
de hand van statistieken van het vierde kwartaal van 1988, betrof de op
kwartaalbasis verrichte leveringen op de markten van de EGKS (punt 41).
Afzonderlijke cijfers voor elke onderneming zijn uitgewisseld voor de volgende
markten: EGKS-markt in zijn geheel, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd
Koninkrijk, de Benelux, Italië, Griekenland/Ierland/Denemarken, Portugal en
Spanje. Deze cijfers werden één of twee maanden na het einde van het betrokken
kwartaal verspreid (punt 42).
- 370.
- Volgens de beschikking zijn deze monitoringsystemen eind juli 1990 na de
beschikking roestvrij staal geschorst (punten 43 tot en met 46), maar later weer
hervat (punt 45). Immers, in december 1990 en januari 1991 zijn individuele cijfers
over orders voor leveringen voor het vierde kwartaal van dat jaar en het eerste
kwartaal van 1991 van verzoekster en andere deelnemende ondernemingen aan het
secretariaat van het Poutrelles Committee gezonden en door Walzstahl-Vereinigung
verspreid (punt 46 van de beschikking en bijlage 1, nummer 28).
- 371.
- Naast deze informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee werd er informatie
uitgewisseld via Walzstahl-Vereinigung. De Commissie verwijst ter zake naar twee
reeksen tabellen, respectievelijk gedateerd 1 oktober en 23 november 1990, met
een overzicht van de leveringen en orders van verzoekster en van andere
ondernemingen op de verschillende markten van de Gemeenschap. De eerste reeks
tabellen, opgesteld voor de vergadering van het Poutrelles Committee van
9 oktober 1990, vermeldden per maand de leveringen van januari tot en met juli
1990. Deze reeks bevat eveneens verscheidene weekstaten, beginnend op 2 juni en
doorlopend tot 22 september 1990, met de orders voor leveringen in het derde en
vierde kwartaal van hetzelfde jaar. De tabellen van 23 november 1990, opgesteld
voor de vergadering van het Poutrelles Committee van 4 december daaraanvolgend,
waren op dezelfde wijze opgebouwd, doch bevatten recentere gegevens over de
tussen januari en september 1990 geleverde hoeveelheden en de orders voor
leveringen in het vierde kwartaal van dat jaar (punten 47 et 48 van de beschikking).
- 372.
- Volgens de Commissie (punten 49-60 en 268 van de beschikking) leidde de
informatie-uitwisseling herhaalde malen tot discussies binnen het Poutrelles
Committee, waarbij de ondernemingen zich beklaagden over het gedrag van hun
concurrenten in verband met orders of exporten en over verschillen tussen de
aangekondigde orders en de verrichte leveringen.
1. De juistheid van de feiten
- 373.
- Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat de Duitse producenten slechts globale
cijfers hadden uitgewisseld, die hun concurrenten geen inzicht gaven in individuele
marktaandelen, prijsstrategieën of huidige en toekomstige markttendensen. In de
tweede plaats bestrijdt zij, vanaf december 1990 via Walzstahl-Vereinigung de
uitwisseling van informatie over orders voor leveringen te hebben hervat (punten 46
en 263 van de beschikking). Dit verwijt strookt niet met het feit, dat de in punt 75
van de mededeling van de punten van bezwaar genoemde tabellen enkel globale
cijfers bevatten. In de derde plaats ontbreekt ieder bewijs voor de stelling in
punt 48 van de beschikking, dat Walzstahl-Vereinigung cijfers over individuele
ondernemingen had verspreid.
- 374.
- Wat om te beginnen de monitoring van orders en leveringen tussen juli 1988 en juli
1990 betreft, blijkt uit de in bijlage 1 bij de beschikking geciteerde documenten, dat
het een uitwisseling van cijfers betrof die naar ondernemingen en landen waren
uitgesplitst, en dat verzoekster daaraan heeft deelgenomen.
- 375.
- Met betrekking tot de hervatting van de monitoring in december 1990 (punt 46,
laatste zin, van de beschikking) stelt het Gerecht vast, dat de bij deze gelegenheid
opgestelde tabellen inderdaad waren uitgesplitst naar ondernemingen (zie
documenten nrs. 293-295). De in punt 75 van de mededeling van de punten van
bezwaar genoemde globale tabellen waarnaar verzoekster verwijst, dateren van
verscheidene maanden eerder en hebben dus geen betrekking op de hervatting van
de monitoring in december 1990.
- 376.
- Anders dan verzoekster stelt, waren de door Walzstahl-Vereinigung opgestelde
tabellen, gedateerd 1 oktober (documenten nrs. 1409-1414) en 23 november 1990
(documenten nrs. 1447-1552), die in punt 48 van de beschikking worden genoemd,
eveneens uitgesplitst naar ondernemingen. Bij de tabellen genoemd in de punten 79
en 82 van de mededeling van de punten van bezwaar, waarnaar verzoekster
verwijst, gaat het om andere tabellen.
- 377.
- De verspreiding van deze twee reeksen tabellen wordt bewezen door de lijsten
vooraan in de bij Walzstahl-Vereinigung aangetroffen documentatiemappen
(document nr. 1394 betreffende de vergadering van 9 oktober 1990; document
nr. 1433 betreffende de vergadering van 4 december 1990). Volgens de memo van
de heer Vygen aan de heer Everard van 4 oktober 1990 (punten 48 en 33 van de
beschikking, documenten nrs. 1337-1339) verstrekte Walzstahl-Vereinigung aan
haar leden vóór elke vergadering van het Poutrelles Committee bijgewerkte
statistieken. De inhoud van de betrokken tabellen de cijfers over orders en
leveringen op diverse markten tijdens de net verstreken periode voldoet
inderdaad aan deze beschrijving. Deze tabellen zijn in de voormelde lijsten van
Walzstahl-Vereinigung (documenten nrs. 1394 en 1433) opgenomen onder het
kopje ontwikkeling of monitoring van de leveringen en orders van de Duits-Luxemburgse fabrikanten. Voorts blijkt uit de memo van de heer Vygen, zoals in
punt 48, in fine, van de beschikking wordt gezegd, dat de met het oog op de
vergadering van 9 oktober 1990 samengestelde documentatiemap reeds op
2 oktober 1990 aan TradeARBED was gezonden. Het is niet aannemelijk, dat deze
map uitsluitend aan TradeARBED is gezonden en dat Walzstahl-Vereinigung
anders tewerk is gegaan ten aanzien van de vergadering van 4 december 1990.
- 378.
- Verzoeksters kritiek op de feitelijke bevindingen van de Commissie in de
beschikking is derhalve niet gefundeerd en moet in haar geheel worden afgewezen.
2. De juridische kwalificatie van de feiten
Summiere samenvatting van de argumenten van partijen
- 379.
- Verzoekster bestrijdt het gestelde in de punten 266, 267, 269 en 271 van de
beschikking, dat de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie over orders en
leveringen in strijd is met artikel 65, lid 1, van het Verdrag. Het geval van een
geïnformeerde ondernemer die informatie over productie, leveringen en prijzen van
concurrenten bezit, vormt vanuit het perspectief van het EGKS-Verdrag het
normale geval. De omstreden informatie-uitwisseling diende derhalve ter realisering
van wat artikel 65 van het Verdrag een normale werking van de mededinging
beschouwd, die een transparante markt vooropstelt. Verzoekster herhaalt in dit
verband haar standpunt ten aanzien van de invloed van de artikelen 46, 48 en 60
van het Verdrag op artikel 65 van het Verdrag. Aangezien de Commissie het
verboden karakter van de informatie-uitwisseling heeft afgeleid uit beschikkingen
die in het kader van EG-Verdrag zijn vastgesteld (beschikking 87/1/EEG van
2 december 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het
EEG-Verdrag (IV/31.128 Vetzuren), PB 1987, L 3, blz. 17, hierna: beschikking
vetzuren, en beschikking 92/157/EEG van 17 februari 1992 inzake een procedure
op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.370 en 31.446 UK
Agricultural Tractor Registration Exchange), PB L 68, blz. 19, hierna: beschikking
UK Agricultural Tractor Registration Exchange), heeft zij de fundamentele
verschillen tussen beide verdragen miskend.
- 380.
- Overigens heeft verzoekster niet de grenzen overschreden waarbinnen de
Commissie, gelet op de bekendmaking inzake overeenkomsten, besluiten en
onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen
ondernemingen, gepubliceerd op 29 juli 1968 (PB C 75, blz. 3, hierna:
bekendmaking van 1968), systemen voor het uitwisselen van informatie toelaat.
In ieder geval heeft de Commissie geen aandacht besteed aan de moeilijkheden
die, naar zij in punt II.1 van de bekendmaking van 1968 heeft erkend, het maken
van onderscheid tussen mededingingneutrale informatie en mededingingbeperkende
gedragingen kunnen opleveren.
- 381.
- Op het argument van de Commissie, dat de mededingingbeperkende effecten van
de omstreden uitwisseling onder meer door de actualiteit van de uitgewisselde
informatie waren versterkt, antwoordt verzoekster, dat de Commissie zelf de
ondernemingen heeft aangemoedigd om de actualiteit van de statistieken in het oog
te houden. Bovendien is de anticoncurrentiële inslag die de Commissie uit de
oligopolistische structuur van de markt meent te kunnen afleiden, hoe dan ook
inherent aan het systeem van het EGKS-Verdrag.
- 382.
- Afgezien daarvan is de omstreden informatie-uitwisseling daarom niet
onverenigbaar met artikel 65 van het Verdrag, omdat de Commissie ermee bekend
was en er in het kader van artikel 46 van het Verdrag aan heeft meegewerkt, door
het in beschikking 2448/88 voorziene systeem van markttoezicht in te voeren en toe
te passen en inlichtingen over orders en leveringen te verlangen van de
ondernemingen.
- 383.
- Naar de mening van de Commissie was de uitwisseling van informatie door de
ondernemingen om de redenen genoemd in de punten 263 tot en met 272 van de
beschikking in casu onverenigbaar met artikel 65 van het Verdrag.
- 384.
- In haar antwoord van 19 januari 1998 op een schriftelijke vraag van het Gerecht
heeft de Commissie evenwel gesteld, dat de betrokken systemen van informatie-uitwisseling geen zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag
opleverden, maar deel uitmaakten van de veel omvattender inbreuken die de
prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten vertegenwoordigden. Die
systemen waren derhalve in strijd met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, voor zover
zij het plegen van deze andere inbreuken vergemakkelijkten. Ter terechtzitting
heeft de Commissie in twijfel getrokken, of de tractorarresten van het Hof en het
Gerecht (arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr.
blz. I-3111, punten 88 tot en met 90; arrest Gerecht Deere/Commissie, reeds
aangehaald, punt 51) wel rechtstreeks op het gebied van het EGKS-Verdrag
kunnen worden toegepast, en heeft zij gesteld, dat het in casu niet alleen maar om
het uitwisselen van informatie gaat, maar zoals met name uit de punten 49 tot en
met 60 van de beschikking blijkt ook om het gebruik van deze informatie voor
ongeoorloofde doeleinden.
Beoordeling door het Gerecht
De aard van de aan verzoekster verweten inbreuk
- 385.
- Gelet op hetgeen de Commissie heeft gesteld in haar schriftelijke antwoord van
19 januari 1998 alsook ter terechtzitting, dient in de eerste plaats te worden
uitgemaakt, of de in de punten 263 tot en met 272 van de beschikking aan
verzoekster verweten inbreuk een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het
Verdrag is dan wel of de bestreden systemen van informatie-uitwisseling daarom
een inbreuk opleveren, omdat zij het plegen van de overige in de beschikking
aangevoerde inbreuken hebben vergemakkelijkt. Dit is niet alleen van belang voor
de juridische kwalificatie van de betrokken gedragingen, maar ook voor de vraag,
of ter zake van deze gedragingen een aparte geldboete mocht worden opgelegd (zie
hierna).
- 386.
- In punt 267 van de beschikking stelt de Commissie zich op het standpunt, dat de
betrokken ondernemingen bij het uitwisselen van informatie de grens van het
toelaatbare hebben overschreden: in de eerste plaats worden gegevens van
individuele ondernemingen over leveringen en orders voor de respectieve markten
doorgaans als strikt vertrouwelijk beschouwd, en in de tweede plaats werden de
cijfers over orders wekelijks bijgewerkt en snel onder de deelnemers verspreid,
terwijl de cijfers over de leveringen kort na afloop van het betrokken kwartaal
werden rondgestuurd. Dit brengt de Commissie tot de volgende conclusie: Elk van
de deelnemende ondernemingen beschikte daarom over uitgebreide en
gedetailleerde kennis van de door hun concurrenten voorgenomen en uitgevoerde
leveringen. Deze ondernemingen waren vervolgens in staat te bepalen welke
gedragslijn hun concurrenten voornemens waren op de markt te volgen of reeds
volgden, en dienovereenkomstig te handelen.
- 387.
- Vervolgens betoogt de Commissie in de punten 267 en 268 van de beschikking, dat
dit het motief van de uitwisseling was, aangezien de uitgewisselde informatie als
basis diende voor de in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking beschreven
besprekingen over de handelsstromen. Volgens de Commissie hielden de
deelnemende ondernemingen deze cijfers nauwkeurig in het oog en gingen zij na,
of de leveringen in overeenstemming waren met de aangekondigde orders. Bij deze
discussies waren partijen er in geslaagd onderling tot een opvallende mate van
doorzichtigheid te komen. De Commissie voegt eraan toe, dat wanneer de
uitwisseling zich had beperkt tot cijfers van louter historische waarde zonder
mogelijke gevolgen voor de mededinging, deze discussies niet te verklaren waren
geweest.
- 388.
- In punt 269 van de beschikking komt de Commissie tot de conclusie, dat de
partijen een systeem van solidariteit en samenwerking, dat op coördinatie vanzakelijke activiteiten gericht was hebben ingevoerd en daarmee de normale
risico's van concurrentie vervingen door praktische samenwerking, hetgeen leidde
tot mededingingsvoorwaarden die afwijken van die welke in een normale
marktsituatie verkregen worden.
- 389.
- In de punten 270 en 271 van de beschikking wijst de Commissie erop, dat de
uitwisseling van individuele informatie die het marktgedrag van de ondernemingen
kan beïnvloeden, niet onder de bekendmaking van 1968 valt. Refererend aan de
beschikkingen vetzuren en UK Agricultural Tractor Registration Exchange, die in
het kader van het EG-Verdrag zijn vastgesteld, is zij van mening, dat de
onderhavige informatie-uitwisseling, die nauwkeurige en actuele gegevens over
orders en leveringen van de producenten omvatte waardoor het gedrag van de
afzonderlijke ondernemingen in een nauw oligopolie kon worden herkend, in strijd
was met artikel 65, lid 1, van het Verdrag.
- 390.
- Blijkens het voorgaande heeft de Commissie haar juridische beoordeling in de
punten 263 tot en met 271 van de beschikking gebaseerd op de kenmerken van de
monitoring en de informatie-uitwisseling via Walzstahl-Vereiniging, waartoe mede
in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking beschreven discussies over de
handelsstromen behoren, die op basis van de uitgewisselde informatie plaatsvonden.
- 391.
- Ook al volgt uit de beschikking eveneens, dat de monitoring sommige van de
andere aan de betrokken ondernemingen te laste gelegde inbreuken, in het
bijzonder de Traversomethode en de overeenkomst betreffende de Franse markt
in het vierde kwartaal van 1989, in feite heeft vergemakkelijkt, zijn er in de
beschikking geen aanwijzingen te vinden, dat dit punt een rol heeft gespeeld bij de
juridische beoordeling van het omstreden informatie-uitwisselingssysteem in het
licht van artikel 65, lid 1, van het Verdrag.
- 392.
- Bijgevolg zijn de betrokken informatie-uitwisselingssystemen in de punten 263 tot
en met 272 van de beschikking beschouwd als zelfstandige inbreuken op artikel 65,
lid 1, van het Verdrag. De afwijkende juridische beoordeling die de Commissie in
haar antwoord van 19 januari 1998 en ter terechtzitting ter zake heeft gegeven,
moet derhalve van de hand worden gewezen.
Het anticoncurrentiële karakter van de monitoring
- 393.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag op de gedachte
berust, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de
gemeenschappelijke markt wil voeren.
- 394.
- De gegevens die in casu zijn verspreid over de orders en leveringen van de
deelnemers op de belangrijkste markten van de Gemeenschap, waren uitgesplitst
naar ondernemingen en naar lidstaten. Uit deze gegevens kon dus worden
opgemaakt, hoe de positie van elke onderneming zich verhield ten opzichte van de
totale afzet van de deelnemers op alle betrokken geografische markten.
- 395.
- Dankzij de actualiteit en de frequentie van de mededeling van de gegevens waren
de ondernemingen in staat, de ontwikkeling van de aandelen van de deelnemers
in de betrokken markten precies te volgen.
- 396.
- Zo werden de cijfers over de in een bepaald kwartaal uit te voeren orders
(monitoring van de orders) door het secretariaat van het Poutrelles Comittee
wekelijks verzameld en verspreid (punt 40 van de beschikking). Voorts blijkt uit de
in bijlage 1 bij de beschikking genoemde stukken, dat tussen de referentiedatum
van een tabel en de datum van opstelling of verspreiding ervan onder de
ondernemingen doorgaans minder dan drie weken lagen. Evenzo werden de in
bijlage 1 bij de beschikking opgesomde tabellen over de orders op een uitzondering
na (te weten de tabel genoemd in punt 26 van die bijlage, die van ongeveer twee
maanden na het referentiekwartaal dateert) hetzij voor het einde van het
referentiekwartaal, soms zelfs verscheidene weken eerder, hetzij enkele dagen
daarna verspreid.
- 397.
- De cijfers over de leveringen werden steeds binnen drie maanden na afloop van het
betrokken kwartaal verspreid.
- 398.
- De gehele aldus opgezette samenwerking was beperkt tot de deelnemende
producenten, met uitsluiting van de verbruikers en de overige concurrenten.
- 399.
- Overigens is in confesso, dat de uitwisseling homogene producten betrof (zie
punt 269 van de beschikking), zodat de mededinging aan de hand van de
kenmerken van de producten slechts een beperkte rol speelden.
- 400.
- Wat de marktstructuur betreft stelt het Gerecht vast, dat tien van de
ondernemingen die deelnamen aan de monitoring door het Poutrelles Comittee, in
1989 tweederde van het zichtbare verbruik dekten (punt 19 van de beschikking).
Bij een zo oligopolistische structuur van de markt, die op zich reeds de
mededinging kan verminderen, is het des te noodzakelijker de beslissingsvrijheid
van de ondernemingen en de resterende mededinging te beschermen.
- 401.
- Het gestelde in de punten 49 tot en met 60 van de beschikking bevestigt, dat de
omstreden systemen gelet op alle omstandigheden van het geval in het bijzonder
de actualiteit en de vorm van de gegevens, die uitsluitend voor de producenten
waren bestemd, de kenmerken van de producten en de concentratiegraad van de
markt de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden.
- 402.
- In het algemeen was de verspreide informatie een vast gespreksonderwerp in het
Poutrelles Comittee. Zoals met name blijkt uit punt 268 van de beschikking, werd
er kritiek geuit op te hoog geachte orderniveaus (punt 51) en leveringen van de
betrokkenen, in het bijzonder naar andere lidstaten (punten 51, 53 en 60), waarbij
in enkele gevallen de leveringen tussen twee landen of zones werden geanalyseerd
(punten 53, 55 en 57). In dit verband maakten de ondernemingen regelmatig
gebruik van cijfers uit het verleden (punten 51, 53, 57 en 58), waarbij zij spraken
van het traditionele leveringspatroon (punt 57). Tijdens die besprekingen werden
dreigementen geuit ter zake van onbehoorlijk geachte gedragingen (punt 58), en
de bekritiseerde ondernemingen hebben herhaaldelijk getracht hun gedrag te
verklaren (punten 52 en 56). Ten slotte diende de verspreiding van cijfers over de
leveringen blijkbaar ook ter opsporing van eventuele afwijkingen ten opzichte van
de aangekondigde orders (punt 54). Op deze wijze verbeterde de monitoring van
de leveringen de doelmatigheid van de monitoring van de orders (zie punt 268 van
de beschikking).
- 403.
- De informatie die de ondernemingen in het kader van de omstreden systemen
ontvingen, kon derhalve een merkbare invloed uitoefenen op hun gedrag, zowel
omdat elke onderneming wist dat zij scherp in het oog werd gehouden door haar
concurrenten, alsook omdat elke onderneming in voorkomend geval zelf op hun
gedrag kon reageren aan de hand van aanzienlijk actuelere en nauwkeurigere
gegevens dan langs andere weg beschikbaar waren (zie de in punt 59 van de
beschikking geciteerde interne nota van Peine-Salzgitter van 10 september 1990
waarin wordt gezegd: Uitwisseling van alleen totaalcijfers is voor ons (zo goed als)
nutteloos (standpunt van de Duits-Luxemburgse groep van 30.8.90), omdat het
marktgedrag van individuele leveranciers niet langer kan worden nagegaan). De
Commissie mocht zich derhalve in punt 267 van de beschikking op het standpunt
stellen, dat zodanige informatie doorgaans als strikt vertrouwelijk wordt beschouwd.
Anders dan verzoekster heeft gesteld, zijn dergelijke gegevens, die inzicht geven in
de meest recente marktaandelen van de deelnemers en niet algemeen toegankelijk
zijn, naar hun aard vertrouwelijk; dit wordt bevestigd door het feit, dat
geïnteresseerde ondernemingen de door het secretariaat verspreide gegevens alleen
maar op basis van wederkerigheid ontvingen (zie punt 45 van de beschikking).
- 404.
- Overigens vond deze wederzijdse controle, op zijn minst stilzwijgend, plaats met
gebruikmaking van de cijfers uit het verleden, in een context waarin het beleid van
de Commissie tot januari 1987 was gericht op handhaving van het traditionele
leveringspatroon een door de deelnemers uitdrukkelijk gebruikte term. De
uitwisseling diende derhalve ertoe, de markten op basis van de traditionele
handelsstromen af te schermen.
- 405.
- De gegevens die in het kader van het door Walzstahl-Vereinigung georganiseerde
systeem werden verspreid, die eveneens de ontvangen orders en de uitgevoerde
leveringen betroffen, waren vergelijkbaar met de zojuist besprokene, zowel wat hun
vorm als hun actualiteit betreft (zie punt 48 van de beschikking). Dit systeem
functioneerde in het derde en vierde kwartaal van 1990 en gaf de leden van
Walzstahl-Vereinigung de beschikking over tabellen met individuele cijfers per
onderneming, in een periode waarin het secretariaat van het Poutrelles Comittee
nog slechts totaalcijfers verstrekte (zie punt 48 van de beschikking).
- 406.
- De litigieuze systemen voor het uitwisselen van informatie hebben derhalve de
beslissingsvrijheid van de deelnemende producenten merkbaar beperkt, doordat zij
de normale risico's van concurrentie vervingen door een praktische samenwerking
tussen de producenten.
- 407.
- De aan verzoekster verweten gedraging werd bijgevolg niet gedekt door punt II,
sub 1, van de bekendmaking van 1986, dat reeds naar de letter niet voor een
uitwisseling van informatie geldt, waardoor de beslissingsvrijheid van de deelnemers
wordt ingeperkt of een gecoördineerd marktgedrag kan worden vergemakkelijkt.
Bovendien ging het in casu om een uitwisseling van geïndividualiseerde gegevens
in het kader van een oligopolistische markt met homogene producten, die ertoe
diende de markten op basis van de traditionele handelsstromen af te schermen.
- 408.
- Voor zover verzoekster zich ter rechtvaardiging van de betrokken systemen en haar
deelneming daaraan beroept op artikel 60 van het Verdrag, kan haar betoog niet
worden aanvaard. Enerzijds heeft deze bepaling alleen maar betrekking op prijzen
en niet op informatie over de op de markt gebrachte hoeveelheden. Anderzijds is
de in artikel 60, lid 2, van het Verdrag geregelde openbaarmaking van prijzen
onder meer ten behoeve van de verbruikers bedoeld (zie met name arresten
Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 23), terwijl de betrokken systemen
uitsluitend de deelnemende producenten ten goede kwamen. Evenzo staat
artikel 47 van het Verdrag de Commissie in geen geval toe, informatie over het
concurrentiegedrag van de ondernemingen ten aanzien van de hoeveelheden
bekend te maken uitsluitend ten behoeve van de producenten. Om dezelfde reden
kan verzoekster zich niet beroepen op een aan het EGKS-Verdrag ten grondslag
liggend algemeen beginsel van doorzichtigheid, temeer niet omdat het in casu
vertrouwelijke gegevens betreft, die naar hun aard tot het zakengeheim behoren.
- 409.
- Wat het op de artikelen 5 en 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag en beschikking
2448/88 betoog betreft, dat de uitwisseling van informatie noodzakelijk was in het
kader van de samenwerking met de Commissie, moet worden vastgesteld, dat in
geen van deze bepalingen een informatie-uitwisseling zoals die in casu tussen
ondernemingen heeft plaatsgehad, uitdrukkelijk wordt toegestaan. De vraag, of
deze uitwisseling werd gedekt door het gedrag van DG III, zal hierna in deel D
worden besproken.
- 410.
- Onder dit voorbehoud en in het bijzonder gelet op het basisbeginsel van het
Verdrag, volgens hetwelk de daarin beoogde mededinging bestaat uit het spel van
onafhankelijke en tegengestelde krachten en economische strategieën op de markt
(arrest Nederland/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald), heeft de Commissie geen
rechtsfout gemaakt door in punt 271 van de beschikking te verwijzen naar enkele
eerdere beschikkingen die zij in het kader van het EG-Verdrag met betrekking tot
oligopolistische markten heeft vastgesteld. In het bijzonder in verband met de
beschikking UK Agricultural Tractor Registration Exchange hebben zowel het
Gerecht als het Hof overwogen, dat de uitwisseling van marktgegevens op een
oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad de ondernemingen in staat
stelt kennis te krijgen van de marktpositie en de marketing strategie van hun
concurrenten en aldus de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers
aanmerkelijk vermindert (arrest van het Gerecht in de zaak Deere/Commissie,
reeds aangehaald, punt 51; arrest Hof in de zaak Deere/Commissie, punten 88 tot
en met 90). Dit geldt temeer, wanneer regelmatig besprekingen tussen de
deelnemende ondernemingen plaatsvinden over de uitgewisselde informatie, zoals
in casu het geval is geweest.
- 411.
- Ten slotte kon er bij de ondernemingen, gezien de aard van de besprekingen in het
Poutrelles Comittee en de aard van de in dit kader uitgewisselde gegevens alsmede
de inhoud van de bekendmaking van 1968, redelijkerwijs geen twijfel over bestaan,
dat deze uitwisseling ertoe kon leiden de normale werking van de mededinging te
beletten, te beperken of te vervalsen, en dus volgens artikel 65, lid 1, van het
Verdrag verboden was. Deze conclusie volgt overigens ook uit het hierna in deel
D overwogene. In ieder geval hebben pretense moeilijkheden bij de beoordeling
van de onwettigheid van een gedraging geen invloed op het verbod zelf, dat een
objectief karakter bezit. Overigens heeft de Commissie in de punten 266 tot met
271 van de beschikking haar standpunt, dat de betrokken systemen in strijd waren
met de normale werking van de mededinging, voldoende gemotiveerd.
- 412.
- Uit al het voorgaande volgt, dat het door verzoekster gestelde inzake de informatie-uitwisseling in het kader van het Poutrelles Comittee en via Walzstahl-Vereinigung
in zijn geheel moet worden verworpen, onverminderd hetgeen hierna in deel D
wordt overwogen.
De praktijken op de afzonderlijke markten
1. De vaststelling van prijzen op de Duitse markt
- 413.
- In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster voorts, te hebben
deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt.
De voor de boete in aanmerking genomen periode bedraagt drie maanden. Inpunt 273 van de beschikking somt de Commissie verschillende, als
mededingingsbeperkend gekwalificeerde gedragingen op de Duitse markt op. In het
eerste en het tweede streepje stelt zij:
vanaf december 1986 sloten Peine-Salzgitter, Thyssen en TradeARBED
diverse prijsvaststellingsovereenkomsten (punten 147 en 148);
[...]
tijdens een bijeenkomst in januari 1988 deden Peine-Salzgitter,
TradeARBED, Hoesch, Saarstahl en Thyssen gemeenschappelijk
aanbevelingen met betrekking tot prijzen en kwamen zij belangrijke
aspecten van hun toekomstige prijsbeleid overeen (punt 150).
In het vijfde streepje stelt de Commissie:
bij ten minste twee gelegenheden in 1989 kwamen diverse producenten
overeen hun leveringen aan de Duitse markt te beperken teneinde deze
markt te stabiliseren. Van deze ondernemingen staat slechts van Peine-Salzgitter vast dat zij partij was bij de eerste van deze overeenkomsten
(punt 153) [...].
- 414.
- Verzoekster bestrijdt, te hebben deelgenomen aan een
prijsvaststellingsovereenkomst op de Duitse markt. Zij klaagt onder meer, dat de
Commissie in de punten 147 tot en met 154 en 273 van de beschikking de voor de
berekening van de boete in aanmerking genomen periode niet heeft
geconcretiseerd. De tekst van de beschikking dwingt niet tot de opvatting van de
Commissie in het verweerschrift, dat het om het tweede kwartaal van 1989 ging;
ook heel goed verdedigbaar is, dat de relevante periode bijvoorbeeld het eerste
kwartaal 1987 was.
- 415.
- De Commissie stelt zich in haar memories op het standpunt, dat de totstandkoming
van een overeenkomst voor het tweede kwartaal van 1989 bevestiging vindt in de
in punt 153 van de beschikking geciteerde nota van Peine-Salzgitter van 20 april
1989, volgens welke de deelnemende producenten in dat kwartaal geen druk op de
Duitse markt zouden uitoefenen. Haars inziens kan dit alleen maar zo worden
opgevat, dat de toeslagen niet zouden worden verhoogd. De stelling van
verzoekster, dat de relevante periode het eerste kwartaal van 1987 zou kunnen zijn
waarop de boete geen betrekking heeft (punt 314 van de beschikking), zou geen
steun vinden in de punten 314, 273 of 147 tot 153 van de beschikking.
- 416.
- Ter terechtzitting heeft de Commissie evenwel gesteld, dat het om de overeenkomst
gaat bedoeld in punt 273, derde streepje, van de beschikking, te weten de op
20 januari 1988 gesloten overeenkomst over de houding bij toekomstige
prijsaankondigingen. Deze overeenkomst heeft zeker tot ten minste 18 april 1989
geduurd (zie punt 152 van de beschikking).
- 417.
- Het Gerecht wijst erop, dat volgens artikel 1 van de beschikking de aan verzoekster
te laste gelegde prijsvaststelling op de Duitse markt na 30 juni 1988 heeft
plaatsgevonden (zie de nauwkeurige verwijzing naar een inbreukduur van drie
maanden). Alle mededingingsbeperkende gedragingen waaraan verzoekster volgens
punt 273 van de beschikking op deze markt zou hebben deelgenomen, liggen echter
voor deze datum.
- 418.
- Hetzelfde geldt voor de in het derde streepje van punt 273 gelaakte gedraging, die
de Commissie ter terechtzitting heeft behandeld. Uit artikel 1 van de beschikking
en in het bijzonder uit de passages gewijd aan TradeARBED en Hoesch blijkt, dat
deze vóór 30 juni 1988 plaatsgevonden gedraging niet in aanmerking is genomen
voor de boete. Overigens wordt in de beschikking niets naders gezegd over de
geldigheidsduur van de op 20 januari 1988 gesloten overeenkomst. Voorts is het ter
terechtzitting gestelde onverenigbaar met de vermelding in artikel 1 van de
beschikking, dat in verzoeksters boete een periode van drie maanden is
meegerekend; volgens die stellingen had immers een periode van negen maanden
(van 30 juni 1988 tot 18 april 1989) moeten worden meegerekend.
- 419.
- Wat de gedraging betreft die de Commissie in haar memories aan de orde heeft
gesteld en die beschreven wordt in de nota geciteerd in punt 153 van de
beschikking (documenten nrs. 3150-3152), wordt in genoemd punt 153 het volgende
gezegd:
In een nota van 20 april 1989, die door Peine-Salzgitter was opgesteld met het oog
op een bijeenkomst met handelaren op 21 april 1989, wordt opgemerkt dat tijdens
de laatste vergadering van dit forum op 16 februari 1989 was overeengekomen dat
de deelnemende producenten in het tweede kwartaal van 1989 geen druk op de
markt zouden uitoefenen. De schrijver merkt op dat dit het geval lijkt te zijn
geweest.
- 420.
- In punt 273, vijfde streepje, van de beschikking leidt de Commissie zelf hieruit af,
dat slechts van Peine-Salzgitter vast [staat] dat zij partij was bij deze gedraging.
Aangezien deze nota niet de namen van de andere ondernemingen vermeldt, die
op 16 februari 1989 zouden zijn overeengekomen geen druk op de markt uit te
oefenen, levert dit stuk geen bewijs tegen verzoekster op.
- 421.
- Ook voor zover de Commissie stelt, dat de ondernemingen blijkens dat zelfde stuk
waren overeengekomen de toeslagen volgens grootte niet te verhogen, kan haar
argumentatie niet worden gevolgd. Want terwijl deze pretense overeenkomst over
de toeslagen volgens die nota zou zijn gesloten tijdens de laatste vergadering van
het Poutrelles Comittee vóór 20 april 1989, dit wil zeggen de vergadering van
19 april 1989, werd de in de punten 153 en 273, vijfde streepje, van de beschikking
gelaakte overeenkomst op 16 februari 1989 gesloten op een bijeenkomst met
handelaren. Bovendien wordt de tijdens de vergadering van het Poutrelles Comittee
van 21 april 1989 gesloten overeenkomst in de punten 245 en 125 en in artikel 1
van de beschikking bij de onder harmonisatie van toeslagen behandelde
gedragingen apart aan de orde gesteld.
- 422.
- De in artikel 1 van de beschikking aan verzoekster verweten deelneming aan de
vaststelling van prijzen op de Duitse markt na 30 juni 1988 vindt derhalve geen
steun in de motivering van de beschikking. Bijgevolg dient artikel 1 van de
beschikking in zoverre te worden nietigverklaard.
2. De vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt
- 423.
- In artikel 1 van de beschikking verwijt de Commissie verzoekster, te hebben
deelgenomen aan de vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt. De voor de
boete in aanmerking genomen periode bedraagt drie maanden. In punt 275 van de
beschikking vermeldt de Commissie een aantal beperkende praktijken op de
Italiaanse markt. In het tweede en het achtste streepje van punt 275 stelt zij het
volgende:
nog meer prijsafspraken werden gemaakt op een niet nader bekende datum
kort na die vergadering (zie punten 157, 158 en 159). Uit het
bewijsmateriaal blijkt dat althans Peine-Salzgitter en Ferdofin bij die
afspraken betrokken waren;
[...]
op een vergadering op 15 mei 1990 werden in onderling overleg prijzen
vastgesteld door TradeARBED, Peine-Salzgitter, Saarstahl, Unimétal,
Thyssen en Ferdofin (zie punten 170 en 171).
- 424.
- Volgens verzoekster heeft de Commissie niet gespecificeerd, tijdens welke drie
maanden in de periode tussen begin 1987 en medio 1990 (punten 275 en 155-171
van de beschikking) zij aan de overeenkomst zou hebben deelgenomen. Op de
stellingen van de Commissie in haar verweerschrift antwoordt zij, dat er geen bewijs
is dat de prijzen voor het derde kwartaal van 1990 zouden zijn vastgesteld op een
vergadering van 15 mei 1990. Voorts zou uit de in de punten 157 en 158 van de
beschikking geciteerde stukken niet kunnen worden afgeleid, dat zij aan een
eventuele prijsafspraak zou hebben deelgenomen.
- 425.
- Het Gerecht is in de eerste plaats van oordeel, dat het bij de artikel 1 bedoelde
inbreuk ter zake van de vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt enkel gaat
om die besproken in punt 275, achtste streepje, van de beschikking. In het
bijzonder stemt die inbreuk niet overeen met de in de punten 157 en 158 van de
beschikking behandelde, vóór 30 juni 1988 plaatsgevonden inbreuk, waarop
verzoekster doelt.
- 426.
- In de tweede plaats levert de inhoud van de interne memo van 18 mei 1990 van het
secretariaat van het Poutrelles Comittee (punt 170 van de beschikking, documenten
nrs. 2266-2268) voldoende bewijs op van het bestaan van de door de Commissie
gestelde overeenkomst, die is gesloten tijdens een vergadering op 15 mei 1990
waaraan verzoekster heeft deelgenomen (punt 170 van de beschikking). De in die
memo genoemde prijzen worden niet als de alleen door Ferdofin geplande prijzen
gepresenteerd, maar als de prijzen voor de Italiaanse markt in het algemeen.
Bovendien ging het niet om een loutere prognose, maar om, zoals in de memo
wordt gezegd, een bevestiging in bepaalde gevallen en om een lichte verhoging
in andere. Ten slotte worden die prijzen getypeerd als het resultaat van de
bijeenkomst van 15 mei 1990; dit sluit de mogelijkheid uit, dat Ferdofin ze
zelfstandig had vastgesteld.
- 427.
- Om de redenen uiteengezet in het heden gewezen arrest in de zaak T-148/94,
Preussag/Commissie, wordt aan het voorgaande niet afgedaan door de verklaring
van getuige Mette ter terechtzitting.
- 428.
- Bijgevolg moet verzoeksters betoog met betrekking tot de vaststelling van prijzen
op de Italiaanse markt in zijn geheel worden verworpen.
De vaststelling van prijzen op de Deense markt in het kader van de activiteiten van de
Eurofer/Scandinavië-groep
- 429.
- Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan de
vaststelling van prijzen op de Deense markt. De voor de boete in aanmerking
genomen inbreukduur bedraagt dertig maanden.
- 430.
- De feiten en omstandigheden ter zake worden uiteengezet in de punten 177 tot en
met 209 (feitelijk deel) en 284 tot en met 296 (juridische beoordeling) van de
beschikking. De Commissie beschrijft hierin, daarbij voornamelijk puttend uit
notulen van vergaderingen, een aantal gedragingen die haars inziens
overeenkomsten tot vaststelling van richtprijzen voor de Scandinavische markten
opleveren en die van kwartaal tot kwartaal op de vergaderingen van de
Eurofer/Scandinavië-groep op basis van een enkele voortdurende
kaderovereenkomst zouden zijn gesloten (punten 288, 289, 291 en 294). Voor zover
deze overeenkomsten de Deense markt betreffen, vallen zij haars inziens onder
artikel 65, lid 1, van het Verdrag (punten 286, 287, 292 en 293).
- 431.
- Verzoekster bestrijdt, in de aangegeven periode te hebben deelgenomen aan
overeenkomsten tot vaststelling van prijzen op de Deense markt. Zij stelt onder
meer, dat de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep niet ertoe hadden
gediend de prijzen voor de Deense markt vast te stellen volgens een algemeen plan
(punt 287 van de beschikking), maar om de situatie op de communautaire en de
Scandinavische markten te bespreken, van gedachten te wisselen over de
prijsramingen en om de rechtmatige uitwisseling van informatie in Euroferverband
uit te breiden tot de Scandinavische producenten. Het ging er onder meer om,
informatie over de voor de Deense markt geldende prijslijsten te geven. In het
bijzonder waren mededelingen gedaan over de Duitse prijsverhogingen ten opzichte
van de prijs af Oberhausen, die op grond van artikel 60 van het Verdrag bepalend
is voor de uitvoerprijs naar Denemarken. Aangezien de prijzen op de lijsten van
de Noorse en Zweedse producenten over het algemeen hoger waren dan de prijzen
van de communautaire producenten, was de laagste prijslijst van die laatste groep
uiteraard doorslaggevend voor de mededinging. De algemene toepassing van deze
prijslijst hield dan ook geen prijsovereenkomst in. Verzoekster voegt eraan toe, dat
de Commissie op de hoogte was van de betrokken prijsverhogingen en dat de in
de Eurofer/Scandinavië-groep besproken ramingen regelmatig onder de geldende
prijzen lagen.
- 432.
- Daarnaast hebben verzoeksters bij gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting
gesteld, zich daarbij baserend op enkele stukken over de contacten tussen DG I
van de Commissie en de Scandinavische autoriteiten, die krachtens artikel 23 aan
het Gerecht zijn overgelegd en na de beschikking van 10 december 1997 aan het
dossier van de zaak zijn toegevoegd, en op de ter terechtzitting overgelegde
stukken over de akkoorden tussen de Gemeenschap en Noorwegen, Zweden en
Finland (zie boven, punt 15), dat zowel de Commissie als de Scandinavische
autoriteiten op de hoogte waren geweest van de activiteiten van de
Eurofer/Scandinavië-groep; zij hadden deze activiteiten zelfs bevorderd, aangezien
ze essentieel waren voor de uitvoering van die akkoorden. Onder deze
omstandigheden kan volgens verzoekster niet worden gesproken van een inbreuk
op artikel 65, lid 1, van het Verdrag.
- 433.
- Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat verzoekster de opvatting van de
Commissie, dat de in de punten 184 tot en met 209 van de beschikking behandelde
stukken voldoende bewijs opleveren van het bestaan van een systeem van
vergaderingen waarop overeenkomsten over de tussen 5 februari 1986 en
31 oktober 1990 voor Denemarken geldende richtprijzen waren gesloten, niet nader
heeft bestreden.
- 434.
- Na onderzoek van deze stukken te weten de in de punten 184 tot en met 209 van
de beschikking behandelde notulen en andere documenten betreffende de
vergaderingen van 5 februari 1986, 22 april 1986, 30 juli 1986, 28 oktober 1986,
3 februari 1987, 28 april 1987, 4 augustus 1987, 4 november 1987, 2 februari 1988,
25 juli 1988, 3 november 1988, 1 februari 1989, 25 april 1989, 31 juli 1989,
30 oktober 1989, 31 januari 1990, 24 april 1990, 31 juli 1990 en 31 oktober 1990
is het Gerecht van oordeel, dat zij het standpunt van de Commissie bevestigen.
- 435.
- In het bijzonder wordt in tal van stukken gesproken van programmering van de
prijzen (punten 184, 192, 193 en 195), vaststelling van prijzen of van
vastgestelde, besloten of overeengekomen prijzen (punten 184, 186, 187, 189,
190, 191, 192, 200, 201 en 204). Eveneens wordt in tal van stukken gezegd, dat de
prijzen ongewijzigd zouden moeten blijven (punt 204, 205, 207 en 208), dat
voorstellen op een komende vergadering zouden moeten worden goedgekeurd(punt 199), dat de ondernemingen voorafgaand aan een vergadering geen prijzen
aan de cliënten mochten noemen (punten 198 en 201), en wordt informatie
verstrekt over de in bepaalde vergaderingen genomen besluiten over de prijzen
(punten 187, 188, 189, 190, 191, 197 en 205) alsook informatie over de realisering
van de op een eerdere vergadering besloten prijzen (punten 184, 193, 195, 200, 202,
203 en 204 van de beschikking).
- 436.
- Illustratief voor de teneur van de vergaderingen van de Eurofer/Scandinavië-groep
is de in punt 206 van de beschikking geciteerde nota van de voorzitter van deze
groep van 1 februari 1990:
(...) Tot op heden hebbend wij positieve reacties op onze bijeenkomsten gehad en
een aantal vertegenwoordigers voor andere producten benijdt zelfs de resultaten
en het onderlinge begrip van onze club.
Ik zeg dit niet voor niets, omdat in het eerste kwartaal niet iedereen het spel
speelde, met name in de sector staafstaal. Derhalve verzoek ik u, als
vertegenwoordigers van de Eurofer/Scandinavië-club, en ten bate van onze
ondernemingen, uw uiterste best te doen, zodat wij dit vertrek kunnen verlaten
vastbesloten om de markt te stabiliseren en daarmee de eer van onze club te
redden.
- 437.
- Aangezien het bestaan van overeenkomsten over richtprijzen voor Denemarken
voldoende is bewezen, kan verzoeksters argument, dat de ondernemingen enkel
maar over de marktsituatie en de verwachte prijzen hadden gesproken en algemene
informatie hadden uitgewisseld, niet worden aanvaard.
- 438.
- Dit temeer, nu verzoekster heeft gesteld, dat de op de prijs af Oberhausen
gebaseerde prijslijsten doorslaggevend waren voor de mededinging op de Deense
markt en dat het derhalve normaal was, de leden van de Eurofer/Scandinavië-groep
te informeren over wijzigingen in deze lijsten.
- 439.
- In zijn algemeenheid wordt de opvatting van verzoekster reeds tegengesproken
doordat er overeenkomsten over de Deense markt bestonden die in de
Eurofer/Scandinavië-groep waren gesloten in het kader van de tot de
Scandinavische markten beperkte maatregelen en die losstonden van de
overeenkomsten die in het Poutrelles Comittee waren gesloten voor de Duitse
markt en de andere markten van de Gemeenschap. Ten minste een van deze
overeenkomsten, die op de vergadering van 30 juli 1986 was gesloten (punt 188 van
de beschikking), bepaalde uitdrukkelijk, dat op de Deense markt de Duitse prijzen
van toepassing waren. Deze overeenkomsten waren overbodig geweest, wanneer
het enkel erom te doen was geweest, in verband met de mededinging en de
geldende bepalingen de Duitse prijzen te volgen.
- 440.
- Naar het oordeel van het Gerecht wordt de deelneming van verzoekster aan de in
de Eurofer/Scandinavië-groep gesloten overeenkomsten voldoende bewezen door
het gestelde in de punten 285, 180 en 181 van de beschikking. Er blijkt uit, dat zij
aan alle vergaderingen van deze groep heeft deelgenomen, met uitzondering van
die op 25 juli 1988. In de beschikking worden de activiteiten van deze groep aan
alle deelnemende ondernemingen toegerekend (punten 287 en 289 van de
beschikking). Een verschil in de mate van verantwoordelijkheid wordt enkel
gemaakt tussen de bij Eurofer aangesloten ondernemingen en de Scandinavische
producenten (punten 294 en 295 van de beschikking).
- 441.
- De betrokken overeenkomsten strekten tot de vaststelling van prijzen in de zin van
artikel 65, lid 1, sub a, van het Verdrag en waren derhalve ingevolge deze bepaling
verboden.
- 442.
- Hieraan doet niet af het door verzoekster gestelde, maar voor het Gerecht niet
bewezen feit, dat de overeengekomen prijzen lager waren dan die van de geldende
prijslijsten, evenmin als het feit, dat de Commissie op de hoogte was van de
prijsverhogingen als zodanig.
- 443.
- Met betrekking tot de ter terechtzitting aangevoerde klachten, dat DG I in het
kader van de destijds bestaande akkoorden tussen de Gemeenschap en
Noorwegen, Zweden en Finland kennis van de activiteiten van de
Eurofer/Scandinavië-groep had of had moeten hebben, merkt het Gerecht vooraf
op, dat de documenten nrs. 9773 tot en met 9787 die ingevolge de beschikking van
10 december 1997 aan het dossier van de zaak zijn toegevoegd, eerst in de loop
van de procedure aan het licht zijn gekomen, zodat artikel 48, lid 2, van het
Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzoekster niet belet nieuwe,
op deze documenten gebaseerde middelen aan te voeren.
- 444.
- Wat in de eerste plaats de periode van 1986 tot 1988 betreft, blijkt uit de tussen
de Gemeenschap en de Noorse, Zweedse en Finse autoriteiten gewisselde brieven
en memoranda, dat in die tijd akkoorden tussen de genoemde partijen
bestonden, die de handhaving van de traditionele handelsstromen beoogden (zie
punt c van de briefwisseling met Noorwegen van 4 maart 1986, 11 maart 1987, en
10 februari 1988, punt c van de briefwisseling met Finland van 4 maart 1986,
10 april 1987 en 12 februari 1988, alsmede de punten 13 tot en met 15 van de brief
van 4 maart 1986 en de punten 8 tot en met 10 van de brieven van 13 februari
1987 en 5 februari 1988 die met Zweden zijn gewisseld). Blijkens hoofdstuk V,
sub 10, van de beschikking roestvrij staal betekende dit in de praktijk, dat de
Scandinavische staaluitvoer naar de Gemeenschap werd bevroren op het peil van
de voorgaande jaren en dat geen veranderingen waren toegestaan in de regionale
verdeling, het productenpakket of de leveringstermijnen (de zogenaamde triple-clause).
- 445.
- Het Gerecht heeft de volgende stukken nader onderzocht: de mededeling van de
Commissie aan de Raad over de buitenlandse handelspolitiek in de sector staal
[COM(86) 585 def, door verzoeksters overgelegd ter terechtzitting]; een archiefnota
van 30 mei 1985 (document nr. 9774) over een bijeenkomst op 29 mei 1985 met
de Zweedse autoriteiten ter zake van bepaalde Zweedse leveringen van staafstaal
naar Denemarken, waarin wordt gezegd dat een vertegenwoordiger van DG I de
gelegenheid te baat had genomen om de Zweedse autoriteiten te attenderen op het
belang dat de Commissie hechtte aan de voortzetting van het gentlemen's
agreement tussen Eurofer en de Scandinavische branchevereniging voor een
harmonieuze ontwikkeling van het handelsverkeer in staalproducten tussen de
Gemeenschap en Zweden; het door de Zweedse ondernemingen Ovako Profiler
AB en SSAB Svenskt Stål AB tijdens de administratieve procedure overgelegde
memorandum van 30 mei 1985, dat zich in het krachtens artikel 23 aan het Gerecht
gezonden dossier bevindt en dat verzoeksters hebben kunnen inzien na de
beschikking van het Gerecht van 10 juni 1996; de handgeschreven nota over een
vergadering tussen DG I en de Zweedse autoriteiten, die kennelijk op 4 december
1985 of 1986 heeft plaatsgevonden (documenten nrs. 9777-9784) en de nota over
een vergadering van de Contact Group ECSC-Sweden van 11 en 12 juni 1987.
- 446.
- Gezien deze stukken kan in de eerste plaats niet worden uitgesloten, dat de
activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep hun oorsprong vonden in het
gemeenschappelijke streven van de communautaire en Scandinavische autoriteiten,
de uitvoer van staalproducten in het kader van de voormelde akkoorden te
bevriezen op hun traditionele peil. Uit het dossier blijkt namelijk, dat dit doel
zonder de medewerking van de betrokken ondernemingen, in het bijzonder in het
kader van de gentlemen's agreements tussen de Euroferleden en de
Scandinavische staalondernemingen, niet had kunnen worden bereikt.
- 447.
- In de tweede plaats blijkt uit de stukken eveneens, dat zowel de communautaire
als de Scandinavische autoriteiten de totstandkoming van dergelijke gentlemen's
agreements of althans rechtstreekse contacten tussen de betrokken
ondernemingen, teneinde aldus een oplossing te vinden voor de in het kader van
de genoemde akkoorden optredende problemen, aangemoedigd. Overigens heeft
de Commissie in deel X, punt 12, sub a, van de beschikking roestvrij staal
uitdrukkelijk erkend, dat die akkoorden de vrijheid van de betrokken
ondernemingen om de door hen gewenste hoeveelheden te verkopen, hadden
beperkt en dat DG I de Scandinavische ondernemingen in een briefwisseling
indirect had aangemoedigd bepaalde bilaterale overeenkomsten met
ondernemingen in de Gemeenschap te sluiten.
- 448.
- Het is juist, dat het bij de genoemde akkoorden niet ging om de prijzen, maar
enkel om beperking van de hoeveelheden. Aangezien de Deense markt destijds
echter als traditioneel bestanddeel van de Scandinavische markt werd gezien en een
onderbieding van de prijzen tot een stijging van de verkochte hoeveelheden zou
hebben geleid, kan niet worden uitgesloten, dat de in de Eurofer/Scandinavië-groep
gesloten prijsovereenkomsten voor de Deense markt op zijn minst ten dele als een
geschikt middel werden beschouwd ter ondersteuning van de akkoorden die de
Commissie en de betrokken Scandinavische landen voor de jaren 1986, 1987 en
1988 hadden gesloten ter handhaving van de traditionele handelsstromen.
- 449.
- Niettemin laat geen bepaling van het Verdrag dergelijke prijsovereenkomsten toe
en zijn noch de Raad noch de Commissie of de ondernemingen gerechtigd, de
regels van artikel 65, lid 1, van het Verdrag te negeren of zich te onttrekken aan
hun verplichting tot naleving ervan.
- 450.
- Hieruit volgt, dat ook al zouden de in de Eurofer/Scandinavië-groep in de jaren
1986, 1987 en 1988 gesloten prijsovereenkomsten tot stand zijn gekomen in het
kader van akkoorden tot beperking van de handelsstromen tussen de Gemeenschap
en de Scandinavische landen en door de Commissie en/of de Scandinavische
autoriteiten zijn gesteund of althans indirect getolereerd, zij niettemin in strijd
waren met artikel 65, lid 1, van het Verdrag voor zover daarbij de prijzen op de
Deense markt werden vastgesteld.
- 451.
- Aangezien de akkoorden tussen de Gemeenschap en de Scandinavische landen
tot 31 december 1988 van kracht bleven, kunnen de misverstanden die volgens de
beschikking (punt 311) mogelijk vóór 30 juni 1988 bestonden, wat de
Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten betreft op zijn minst tot 31 december 1988
hebben voortgeduurd. Het Gerecht zal hiermee rekening houden bij de bepaling
van de boete (zie de bespreking van de subsidiaire vordering, strekkende tot
nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans tot verlaging van het
bedrag van de boete).
- 452.
- Wat de periode na 31 december 1988 betreft, volgt uit de briefwisseling tussen de
Commissie en de Noorse autoriteiten van 5 april 1989 en uit die tussen de
Commissie en de Zweedse autoriteiten van 4 april 1989 en 28 mei 1990, die
verweerster op verzoek van het Gerecht bij schrijven van 11 mei 1998 heeft
overgelegd, dat er na 1 januari 1989 geen regelingen over de handhaving van de
traditionele handelsstromen tussen de Gemeenschap en de betrokken landen meer
bestonden. Bijgevolg was er in ieder geval vanaf 1 januari 1989 geen enkele
rechtvaardiging voor particuliere overeenkomsten van de betrokken ondernemingen
over de prijzen op de Deense markt.
- 453.
- Document nr. 9323 van 17 juni 1989, waarnaar verzoeksters ter terechtzitting
hebben verwezen, ten slotte betreft een klacht van de Belgische autoriteiten over
een vermeende inbreuk van bepaalde Noorse ondernemingen op artikel 60 van het
Verdrag, dat ingevolge artikel 20 van de vrijhandelsovereenkomst tussen
Noorwegen en de Gemeenschap op de betrokken producten van toepassing was;
dit stuk heeft derhalve niets te maken met de inbreuk die verzoekster te laste
wordt gelegd in verband met de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten.
- 454.
- Onder deze omstandigheden moet hetgeen verzoekster heeft aangevoerd tegen de
in de beschikking geconstateerde overeenkomsten tot vaststelling van de prijzen op
de Deense markt, worden verworpen.
Conclusie
- 455.
- Onverminderd het overwogene in de punten 422 en 451 hiervóór en de hierna in
deel D te bespreken argumenten, is bij het onderzoek van de argumentatie inzake
schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet gebleken, dat de Commissie
in feitelijk of juridisch opzicht een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de in
de beschikking gelaakte en door verzoekster bestreden inbreuken op dit artikel. Bij
het onderzoek door het Gerecht is evenmin gebleken van een motiveringsgebrek,
in het bijzonder wat betreft deelneming van verzoekster aan de gestelde inbreuken.
- 456.
- Bijgevolg moet deze argumentatie in haar geheel worden verworpen.
D De betrokkenheid van de Commissie bij de aan verzoekster verweten inbreuken
Summiere samenvatting van verzoeksters argumenten
- 457.
- Verzoekster stelt in haar verzoekschrift, dat DG III tijdens de gehele periode
waarop de beschikking betrekking heeft, van de ondernemingen gegevens heeft
gevraagd en gekregen, die deze alleen maar hadden kunnen verzamelen door het
uitwisselen van informatie in het kader van het Poutrelles Committee en van hun
verenigingen. Deze activiteiten zouden de Commissie bekend zijn geweest, daar zij
uiteindelijk de aanzet ertoe had gegeven. Volgens verzoekster kunnen deze
activiteiten dan ook geen inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag maken.
- 458.
- Andere verzoeksters hebben soortgelijke middelen aangevoerd, zodat ter
terechtzitting de rol van DG III in deze zaak is behandeld bij gemeenschappelijk
pleidooi. Verzoekster heeft zich in zoverre aangesloten bij hetgeen namens de
betrokken verzoeksters is gesteld. De verschillende middelen en argumenten dienen
derhalve te worden gehergroepeerd en voor het onderhavige arrest gezamenlijk te
worden behandeld.
- 459.
- Op basis van een chronologisch overzicht van de interventies van de Commissie ter
beheersing van de staalcrisis sinds de zeventiger jaren en haar optreden aan het
einde van de crisis stellen verzoeksters, dat de Commissie de in de beschikking
gelaakte gedragingen zelf heeft geïnitieerd en daarna heeft gesteund of op zijn
minst ermee bekend was en ze heeft getolereerd.
- 460.
- Huns inziens is de beschikking in verschillende gradaties in strijd met het
rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, de estoppel-doctrine en de regel
nemo auditur turpitudinem suam allegans en had de Commissie derhalve de in
de beschikking genoemde gedragingen van de ondernemingen niet mogen
bestraffen.
- 461.
- Wat de crisisperiode betreft verwijzen zij in de eerste plaats naar de diverse
maatregelen die de Commissie vanaf 1974 op basis van de artikelen 46, 47 en,
later, 58 en volgende van het Verdrag heeft genomen om aan de crisis in de
Europese staalindustrie het hoofd te bieden. Zij noemen onder meer het plan
Simonet uit 1977 en het Davignonplan uit 1978 alsook beschikking 2794/80 tot
invoering van een bindend stelsel van productiequota, en de verschillende
begeleidende maatregelen daarbij (zie boven, punt 5 en volgende).
- 462.
- Meer in het bijzonder stellen zij, dat het bij beschikking 2794/80 ingevoerde
quotastelsel van meet af aan was opgezet als onderdeel van een veel bredere, op
de horizontale samenwerking van de ondernemingen berustende aanpak, vooral wat
betreft de invoering van de nationale i-quota die de Commissie door de
producenten wilde zien toegepast in het kader van de uitvoering van haar eigen
systeem van I-quota die de gehele Gemeenschap omvatten.
- 463.
- De vereniging Eurofer was daarbij het belangrijkste intermediair tussen de
Commissie en de producenten geweest, met name via de Eurofer II tot V-akkoorden die tijdens de gehele looptijd van de crisisregeling tot juli 1988 in
hoofdzaak de opzet en het beheer van het systeem van i-leveringsquota op de
nationale markten en de levering van gegevens over productie en leveringen
regelden. In de Eurofer-akkoorden was eveneens bepaald, dat de deelnemers de
in overleg met de Commissie bepaalde prijsdoelstellingen moesten naleven.
- 464.
- Verzoeksters stellen eveneens, dat de uitwisseling van gegevens in de staalsector
sinds het uitbreken van de crisis gewoon was; zij refereren hierbij aan het arrest
van het Hof van 10 juli 1985, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und
Stahlindustrie/Commissie (27/84, Jurispr. blz. 2385), waarin de Commissie heeft
erkend, dat tussen de in Eurofer verenigde grote staalondernemingen een zekere
doorzichtigheid reeds gebruikelijk was, zodat bepaalde van hen afkomstige
informatie niet onder het beroepsgeheim in de zin van artikel 47 van het Verdrag
viel.
- 465.
- Wat de crisisperiode betreft, baseren verzoeksters hun stellingen meer in het
bijzonder op uittreksels uit de navolgende stukken, waarvan sommige reeds zijn
genoemd in de punten 5 en volgende van dit arrest: het verzoek van de Commissie
om instemming van de Raad met de invoering van een stelsel van productiequota
voor de ijzer- en staalindustrie [COM (80) 586 def, verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, document 3]; de resolutie van de Raad van 3 maart 1981 over de sanering
van de ijzer- en staalindustrie (zie perscommuniqué van de Raad van 26 en
27 maart 1981, verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 4); bijlage IV
bij document nr. III/534/85/FR van de Commissie inzake de goedkeuring van de
Eurofer-akkoorden (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 5); de
brief van de heren Andriessen en Davignon van 17 januari 1983 aan Eurofer
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 6); het antwoord van de heer
Etchegaray, voorzitter van Eurofer, van 8 februari 1983 aan de heren Andriessen
en Davignon (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 7); beschikking
3483/82; punt 302 van het XIXe algemeen verslag over de werkzaamheden van de
Europese Gemeenschappen; beschikking 234/84; de notulen van een bijeenkomst
tussen de Commissie en deskundigen van Eurofer op 27 juni 1984 te Brussel
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 8); een nota van Eurofer naar
aanleiding van een van de Gemeenschap tussen het Commissielid Narjes en de
voorzitters van Eurofer op 26 september 1985 te Düsseldorf (verzoekschrift in zaak
T-151/94, bijlage 3, document 9); de notulen van een vergadering tussen de heer
Narjes en Eurofer op 16 december 1985 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document 10); verschillende brieven waaruit blijkt dat de Commissie haar
medewerking verleende aan het beslechten van geschillen tussen de producenten
in verband met het systeem van de i-quota (verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, documenten 11 en 12); de notulen van een vergadering van de heer
Narjes en Eurofer op 10 maart 1986 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document 13); het rapport van de drie wijzen; de notulen van een vergadering
tussen de heer Narjes en het bestuur van Eurofer op 16 mei 1986 (verzoekschrift
in zaak T-151/94, bijlage 3, document 14) en de mededeling van de Commissie aan
de Raad van 16 juni 1988 aangaande het ijzer- en staalbeleid.
- 466.
- Ofschoon de crisisregeling op 30 juni 1988 afliep, was de Commissie blijkens punt
278 van het XXIe algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese
Gemeenschappen bereid het quotastelsel vanaf 1 januari 1988 met drie jaar te
verlengen en uitvoering te geven aan een eind 1986 door Eurofer voorgesteld plan
voor de vermindering van de overcapaciteit. Aangezien de staalondernemingen zich
evenwel niet wilden verbinden tot de capaciteitsreducties die de Commissie in
december 1987 als voorwaarde voor een eventuele verlenging van het systeem had
gesteld, heeft zij de Raad geen continuering ervan voorgesteld. Verzoeksters leiden
hieruit af, dat het quotastelsel in juli 1988 is beëindigd, niet omdat er naar het
oordeel van de Commissie geen kennelijke crisis meer bestond, maar om de
ondernemingen te bestraffen voor hun gebrek aan medewerking. Tevens blijkt uit
deze situatie, dat de Commissie medio 1988 geen inbreuk op artikel 65 van het
Verdrag zag in de oproep aan de ondernemingen tot sluiting van een overeenkomst
over een gezamenlijke vermindering van hun capaciteiten, hoewel dat, wanneer
men de in de beschikking verdedigde strikte interpretatie van dit artikel volgt,
evenzeer verboden was als maatregelen op het gebied van de prijzen. De
Commissie heeft derhalve geaccepteerd, dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag
flexibel kan worden toegepast.
- 467.
- In de periode na 30 juni 1988 heeft de Commissie tot november 1988 het bij
beschikking 3483/82 ingevoerde systeem van toezicht op de leveringen gehandhaafd.
Voorts heeft zij het toezichtsysteem van beschikking 2448/88 ingevoerd, waaronder
de ondernemingen voor bepaalde producten maandelijks opgave moesten doen van
de geproduceerde en afgeleverde hoeveelheden. Dit systeem is in juni 1990 buiten
werking getreden, maar de concrete situatie veranderde niet, zoals blijkt uit twee
brieven van ambtenaren van de Commissie aan Eurofer van 10 en 12 september
1990 (bijlagen 7 en 8 bij het verzoekschrift in zaak T-137/94). Al deze maatregelen
hadden tot doel de doorzichtigheid van de markt te vergroten, zodat de
ondernemingen zich gemakkelijker aan eventuele veranderingen in de vraag zouden
kunnen aanpassen, en deze doorzichtigheid is nimmer als strijdig met artikel 65 van
het Verdrag beschouwd.
- 468.
- In dit kader en in het bijzonder in het kader van de artikelen 46 tot en met 48 van
het Verdrag en dat van de toezichtregeling van beschikking 2448/88 waren de
contacten tussen DG III en de balkenproducenten in de tijd na de crisisregeling
zelfs nog geïntensiveerd, aangezien er naast de officiële driemaandelijkse
bijeenkomsten waarop conform de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag de
programma's omtrent de vooruitzichten werden besproken, nog
overlegvergaderingen, vergaderingen in kleine kring en werklunches kwamen.
- 469.
- Zich beroepend op diverse uittreksels uit speaking notes en andere verslagen van
bijeenkomsten na het einde van de crisisregeling (zie bijlage 3 bij het verzoekschrift
in zaak T-151/94) en op de interne nota's van DG III die de Commissie na de
beschikking van het Gerecht van 10 december 1997 heeft overgelegd, stellen
verzoeksters, dat de Commissie van het verzamelen en uitwisselen van informatie
over de orders, de leveringen, het werkelijke prijspeil en het geraamde toekomstige
prijspeil door Eurofer en het Poutrelles Committee, alsook van de harmonisatie van
de toeslagen en de andere in de beschikking gestelde praktijken op de hoogte was
geweest en deze zelfs had aangemoedigd.
- 470.
- Onder deze omstandigheden moeten de diverse overeenkomsten en praktijken, zo
zij al bewezen zouden zijn, als rechtmatig worden beschouwd, met name tegen de
achtergrond van de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag en de
toezichtregeling van beschikking 2448/88.
- 471.
- Uit de genoemde stukken blijkt, dat de Commissie en in het bijzonder DG III veel
belang hechtte aan haar gesprekken met de producenten en aan de bij deze
gelegenheid geleverde informatie; dat de Commissie in het kader van een vrij
algemene gedachtenwisseling de frequente initiatieven van de producenten tot
stabilisatie van de prijzen en de productie heeft aangemoedigd of althans
goedgekeurd; dat de Commissie op de voet van de tijdens de crisisperiode gevolgde
praktijk bij de opsplitsing van de I-quota op kwartaalbasis over de nationale
markten (i-quota), de producenten haar standpunt over de wenselijke
marktontwikkeling meedeelde en de regeling van de praktische details van de door
haar aanbevolen actie op de markt aan Eurofer overliet; dat de Commissie zelf in
het kader van haar acties tot sanering van de markt een beslissende rol heeft
gespeeld bij de pogingen van de producenten om de prijs- en
productieschommelingen te beheersen en dat de producenten niets konden
beginnen zonder de steun of althans de goedkeuring van de Commissie. Uit de
speaking notes blijkt weliswaar niet, welke informatie in het Poutrelles Committee
precies was uitgewisseld en ter bepaling van de prijstendensen en de prognoses
inzake de hoeveelheden was gebruikt, toch wist de Commissie of had zij moeten
weten, dat een dergelijke informatie-uitwisseling tussen de producenten ter
voorbereiding van de gesprekken met haar even onmisbaar was als in het recente
verleden, en zij had de producenten derhalve moeten adviseren de methode voor
het opstellen van hun prognoses te wijzigen. De speaking notes bevatten tal van
zeer duidelijke aanwijzingen over de prijsbesprekingen en de gezamenlijke wens
van de Commissie en de producenten de prijzen op peil te houden. De Commissie
heeft zelfs geprobeerd, de prijsdiscipline rechtstreeks te versterken: in 1989
bijvoorbeeld overwoog zij de producenten de verplichting op te leggen, de
toegepaste kortingen aan elkaar mede te delen (zie verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 5).
- 472.
- Ofschoon de notulen en nota's betreffende de talloze vergaderingen tussen de
Commissie en de staalondernemingen in die periode integraal aan de raadadviseur-auditeur zijn overgelegd, blijkt uit punt 312 van de beschikking, dat de Commissie
deze documentatie, die zij zonder meer irrelevant acht, niet diepgaand heeft
onderzocht.
- 473.
- Verzoeksters bestrijden niet, dat de Commissie bij tijd en wijle de aandacht heeft
gevestigd op artikel 65 van het Verdrag en met name op het feit, dat deze bepaling
tijdens de crisisperiode integraal van toepassing bleef. Bij gebreke van praktische
richtlijnen van de kant van de Commissie hadden deze simpele adviezen echter
geen betekenis.
- 474.
- Zo had bijvoorbeeld de op verzoek van de heer Kutscher in de notulen van de
overlegvergadering van 26 januari 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3,
document nr. 16) opgenomen verklaring, dat de Commissie geen afspraken over
de prijzen of de hoeveelheden kon accepteren die in strijd waren met artikel 65 van
het Verdrag, de producenten nog geen duidelijkheid verschaft over hoe zij de
marktprognoses die de Commissie nodig had, moesten opstellen zonder de orders
en leveringen te bewaken of informatie over prijswijzigingen uit te wisselen.
- 475.
- In de beschikking zelf wordt erkend (punt 311), dat er misverstanden over de
toepassing van artikel 65 van het Verdrag gedurende de crisisperiode kunnen
hebben bestaan. Volgens verzoeksters was de onzekerheid na 30 juni 1988 niet
verminderd, maar integendeel nog toegenomen, omdat de Commissie bleef
interveniëren in de sector en tegelijk zonder nadere uitleg verklaarde, dat artikel 65
van het Verdrag van toepassing was.
- 476.
- Onder deze omstandigheden had het persbericht van de Commissie van 4 mei 1988
naar aanleiding van de inleiding van de procedure in de roestvrijstaal-zaak, waarin
zij stelde onwettige afspraken niet te tolereren (zie punt 305 van de beschikking),
geen praktisch nut. Het Commissielid Van Miert heeft overigens op de
persconferentie van 16 februari 1994 toegegeven, dat er tijdens de periode na de
crisis een zekere onduidelijkheid kan hebben bestaan. Derhalve hadden duidelijke
richtlijnen moeten worden gepubliceerd om ieder misverstand uit de weg te ruimen
(zie bijvoorbeeld in het kader van het EG-Verdrag, de richtsnoeren voor de
toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector, PB 1991,
C 233, blz. 2).
- 477.
- Pas in de beschikking roestvrij staal van 18 juli 1990 heeft de Commissie voor de
eerste maal haar afkeuring van het gedrag van de ondernemingen in de betrokken
periode laten blijken en heeft zij praktijken veroordeeld, die zij kort tevoren nog
had geaccepteerd en zelfs had aangemoedigd. Deze veroordeling is derhalve in
tegenspraak met de vroegere houding van de Commissie, die bij de ondernemingen
de indruk had gewekt dat hun praktijken in overeenstemming waren met artikel 65
van het Verdrag.
- 478.
- Verzoeksters stellen, dat de Commissie haar interpretatie van de
mededingingsregels van het EGKS-Verdrag eind 1990 heeft gewijzigd (zie boven,
punten 37 en 38). Huns inziens handelt de Commissie in strijd met het
vertrouwensbeginsel door artikel 65 van het Verdrag thans met terugwerkende
kracht op de ondernemingen toe te passen, terwijl zij die bepaling in de relevante
periode niet had willen toepassen op de litigieuze praktijken en deze integendeel
had gestimuleerd of althans samen met de ondernemingen soortgelijke praktijken
had ontwikkeld.
- 479.
- Tegen het principiële argument van de Commissie, dat een tolerante houding van
de kant van het bestuur in geen geval een inbreuk kan legitimeren of
rechtvaardigen, beroepen verzoeksters zich op de arresten van het Hof van
12 november 1987, Ferriere San Carlo/Commissie (344/85, Jurispr. blz. 4435), envan 24 november 1987, RSV/Commissie (223/85, Jurispr. blz. 4617).
- 480.
- Zij bestrijden evenwel, dat de arresten van het Hof van 11 december 1980,
Lucchini/Commissie (1252/79, Jurispr. blz. 3753, punt 9) en 28 maart 1984,
Bertoli/Commissie (8/83, Jurispr. blz. 1649, punt 21), volgens welke een laks
optreden van de Commissie tegen overtredingen deze nog niet rechtmatig maakt,
in casu toepasselijk zouden zijn. In dit geval heeft de Commissie zich niet
eenvoudig laks gedragen tegenover de balkenproducenten, maar de in de
beschikking gelaakte gedragingen met volledige kennis van de situatie getolereerd
en zelfs aangemoedigd.
- 481.
- Ter terechtzitting hebben verzoeksters voorts een uitgebreide analyse van de
speaking notes en van de op verzoek van het Gerecht overgelegde stukken van
DG III gepresenteerd. Daarnaast hebben zij zich beroepen op de voor het Gerecht
afgelegde getuigenverklaringen, in het bijzonder op die van de heer Kutscher.
Verslag van het getuigenverhoor
- 482.
- Bij beschikking van 23 maart 1998 heeft het Gerecht de oproeping bevolen van de
heren Pedro Ortún en Guido Vanderseypen, ambtenaren van DG III, en van de
heer Hans Kutscher, oudambtenaar van DG III, teneinde als getuigen te worden
gehoord over de contacten tussen DG III en de staalindustrie tussen juli 1988 en
einde 1990, de periode die ter bepaling van de hoogte van de boeten in
aanmerking is genomen. De getuigen zijn door het Gerecht gehoord ter
terechtzitting van 23 maart 1998 en hebben de eed afgelegd overeenkomstig
artikel 68, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering.
- 483.
- De heer Ortún, destijds directeur van de directie E Staal van DG III (later
genaamd Interne markt en Industrie III), heeft in zijn getuigenis en op vragen
van het Gerecht verklaard, dat de na 30 juni 1988 overeenkomstig het mandaat dat
de Raad op 24 juni 1988 de Commissie had gegeven, ingevoerde
overlegvergaderingen met de gehele staalindustrie evenals de vergaderingen met
uitsluitend de leden van Eurofer tot doel hadden, de Commissie een zo nauwkeurig
mogelijk beeld van de situatie en van de tendensen op de verschillende
productmarkten te verschaffen met het oog op het toezicht in het kader van
beschikking 2448/88 en de uitwerking van de programma's omtrent de
vooruitzichten, en dat zij de uit andere bronnen zoals de niet bij Eurofer
aangesloten producenten, de verbruikers, de handelaren en de door de Commissie
ingeschakelde onafhankelijke deskundigen ontvangen informatie aanvulden.
Tijdens deze vergaderingen trad gewoonlijk voor elke productgroep een
vertegenwoordiger van de industrie als woordvoerder van die sector op; deze
verstrekte informatie over de ontwikkeling van de vraag, de productie, de
leveringen, de voorraden, de prijzen, de uitvoer, de invoer en andere parameters
van de markt in de komende maanden. Volgens de heer Ortún impliceerde deze
permanente gedachtenwisseling met de industrie over de voornaamste parameters
van de markt, dat de producenten vóór hun ontmoetingen met DG III bij elkaar
kwamen om hun indrukken en gedachten over de toekomstige tendensen op de
verschillende productmarkten, met inbegrip van de prijsontwikkeling, uit te
wisselen. Het was DG III, dat geen verslagen van die interne vergaderingen
ontving, niet bekend geweest, welke informatie daarbij werd uitgewisseld en welk
gebruik de producenten ervan maakten; zij had er zich ook niet speciaal om
bekommerd. Op vragen van het Gerecht heeft de heer Ortún verklaard, dat het
beleid van de Commissie na juni 1988 niet erop was gericht de traditionele
handelsstromen tussen de lidstaten te stabiliseren of de prijzen te verhogen dan wel
te handhaven, maar te voorkomen dat conjuncturele fluctuaties zonder directe
relatie met de ontwikkeling van de vraag grote en abrupte veranderingen in de
prijzen tot gevolg zouden hebben. Hij heeft eveneens benadrukt, dat DG III,
hoewel het niet haar taak of primaire verantwoordelijkheid was om te controleren
of ervoor te zorgen, dat de met de uitwisseling van informatie tussen de
producenten verband houdende praktijken in overeenstemming met de
mededingingsregels van het Verdrag waren, de producenten herhaaldelijk erop had
geattendeerd, dat zij zich aan de bepalingen van artikel 65 dienden te houden, en
derhalve veronderstelde dat zij dit ook deden.
- 484.
- De heer Kutscher, destijds hoofdaviseur bij de directie E van DG III, heeft in zijn
getuigenis en op vragen van het Gerecht onder meer verklaard, dat hij op verzoek
van de heer Narjes, het destijds voor het industriebeleid bevoegde lid van de
Commissie, in de notulen van de overlegvergadering van 26 januari 1989
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document nr. 16) de volgende
waarschuwing heeft laten opnemen: Mocht de Commissie ontdekken, dat er in de
industrie overeenkomsten over hoeveelheden en prijzen bestaan die in strijd zijn
met artikel 65 EGKS-Verdrag, dan zal zij niet nalaten de maatregelen te nemen
waarin dit artikel voorziet. Deze waarschuwing, die hij naar zijn zeggen in min of
meer identieke bewoordingen eveneens had uitgesproken in het raadgevend comité
EGKS op 1 en 20 juni 1988 en in oktober 1988, was bedoeld als duidelijk signaal
aan de industrie, dat na het einde van het quotastelsel alle ruimte moest worden
gegeven aan de vrije mededinging en dat de bepalingen van artikel 65 van het
Verdrag strikt moesten worden nageleefd, om herhaling van een kartel als dat in
de roestvrijstaal-zaak te voorkomen.
- 485.
- De heer Kutscher heeft eveneens toegegeven, dat DG III wist, dat de Euroferleden
vóór hun vergaderingen met de Commissie bij elkaar kwamen en daarbij de
ontwikkeling van de verschillende parameters van de markt bespraken om tot een
zekere consensus over de toekomstige markttendensen te komen, waarna de
uitkomsten daarvan werden besproken met DG III. Naar zijn zeggen was het voor
de Commissie of een branchevereniging als Eurofer in feite ondoenlijk, elke
producent afzonderlijk te benaderen. Om de Commissie de informatie te leveren
die zij nodig had, moesten de producenten dus bij elkaar komen voor het
uitwisselen van hun gedachten en prognoses over de tendensen bij de prijzen, de
voorraden, de invoer enzovoorts. Vervolgens was het aan de voorzitter van de
desbetreffende vergadering om de uitgewisselde informatie samen te vatten en op
de overlegvergaderingen aan de Commissie te presenteren.
- 486.
- In het bijzonder heeft de heer Kutscher uitdrukkelijk erkend, dat de
ondernemingen tijdens hun vergaderingen hun prognoses over de toekomstige
prijzen van de verschillende producten of zelfs hun individuele voornemens ter zake
onderling uitwisselden. Zijns inziens is het niet in strijd met het verbod van
artikel 65, lid 1, van het Verdrag op onderling samenhangende gedragingen,
wanneer de producenten onderling van gedachten wisselen over hun individuele
toekomstige prijsvoornemens, ook niet wanneer zich daarna een algemene
prijswijziging voordoet die aansluit bij de uitgewisselde prognoses, mits deze
gedachtenwisseling beperkt blijft tot conjuncturele constateringen en niet leidt tot
een overeenkomst, onderlinge afstemming of samenwerking ten aanzien van die
prijswijziging. Wanneer een producent op een markt als de staalmarkt ingeval de
conjunctuur goed is, zoals het geval was in 1988/1989, eigener beweging tot een
prijsverhoging besluit, dan is dat zeer snel bekend en zullen de meeste
concurrenten, wanneer deze verhoging in overeenstemming is met de conjuncturele
ontwikkeling, zijn voorbeeld vanzelf en haast automatisch volgen zonder dat een
afspraak daartoe tussen hen hoeft te bestaan, aangezien iedereen van de gunstige
situatie wil profiteren.
- 487.
- De heer Kutscher heeft evenwel benadrukt, dat DG III niet op de hoogte was
geweest van overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen die verder
gingen dan een dergelijke informatie-uitwisseling tussen ondernemingen, en dat de
twijfels die incidenteel bij hem persoonlijk waren opgekomen, door zijn
gesprekspartners uit de weg waren geruimd. Op dit punt heeft hij in het bijzonder
gerefereerd aan de overlegvergadering van 27 juli 1989 (zie de notitie van
3 augustus 1989 over deze vergadering, overgelegd door verweerster ingevolge de
beschikking van het Gerecht van 10 december 1997) in de loop waarvan op een
aankondiging van de heer Meyer, voorzitter van het Poutrelles Committee, dat de
markt evenwichtig was en zelfs nog enkele lichte prijsverhogingen vanaf 1 oktober
1989 toeliet, had geantwoord, dat de Commissie hechtte aan de integrale naleving
van de prijsregels van artikel 65 van het Verdrag. De vertegenwoordiger van de
industrie had hem gerustgesteld met het antwoord, dat de betrokken
ondernemingen in dit specifieke geval niet meer hadden gedaan dan de handel en
de afnemers te informeren over hun respectievelijke intenties om de prijzen te
verhogen. Het was destijds overigens algemeen gebruikelijk, dat de
staalproducenten hun belangrijkste afnemers vooraf informeerden over hun
individuele toekomstige prijsvoornemens. De heer Kutscher heeft er bovendien op
gewezen, dat de in 1988/1989 door de producenten op de vergaderingen
aangekondigde bescheiden prijsverhogingen in overeenstemming waren met de
gunstige ontwikkeling van de conjunctuur en dat daarom bij DG III niet de
verdenking was opgekomen, dat zij wellicht het resultaat van een onderlinge
afstemming waren. Hij heeft er nog aan toegevoegd, dat afgezien van het incident
met de heer Meyer de vele gesprekken die hij met vertegenwoordigers van de
staalindustrie had gevoerd, nooit de minste aanwijzing hadden opgeleverd, dat er
wat balken of andere staalproducten betreft tussen de producenten afspraken over
de prijzen of de hoeveelheden bestonden.
- 488.
- De heer Vanderseypen, destijds werkzaam bij directoraat E van DG III, heeft in
zijn getuigenis en op vragen van het Gerecht onder meer verklaard, dat het DG III
bekend was, zoals blijkt uit zijn archiefnota van 7 april 1989 die verweerster heeft
geproduceerd ingevolge de beschikking van 10 december 1997, dat Eurofer bij haar
leden actuele statistieken verzamelde met globale maandelijkse gegevens over
orders en leveringen, die tien of twintig dagen na afloop van de desbetreffende
maand beschikbaar waren. Over het systeem van de monitoring van individuele
orders en leveringen van de deelnemende ondernemingen, dat Eurofer ongeveer
terzelfdertijd had ingevoerd, was DG III echter niets bekend geweest. Hij heeft
bevestigd, dat die statistieken, getotaliseerd op ondernemingsniveau, naar
producten en nationale doelmarkten waren uitgesplitst, zodat geen enkele
deelnemende onderneming het marktaandeel van haar concurrenten kon
berekenen. Hij heeft gepreciseerd, dat de Commissie nimmer van Eurofer
individuele cijfers per onderneming had ontvangen, dat zij niet had geweten, dat
dergelijke cijfers bij Eurofer in omloop waren, en dat hem nog in juli 1990 op een
desbetreffende vraag was geantwoord, dat een dergelijke uitwisseling binnen
Eurofer niet plaatsvond.
- 489.
- Over de op deze vergaderingen verstrekte cijfers over de prijstendensen heeft de
heer Vanderseypen opgemerkt, dat in de staalsector orders binnen drie maanden
plegen te worden uitgevoerd. Deze indicaties konden dus dikwijls worden ontleend
aan de eerste orders die voor het volgende kwartaal waren ontvangen. De
prijsgegevens in de speaking notes weerspiegelden derhalve niet noodzakelijkerwijs
intentieverklaringen, maar wellicht een beginnende realiteit, te weten de bij de
eerste binnengekomen orders aangegeven prijzen.
Beoordeling door het Gerecht
Opmerkingen vooraf
- 490.
- In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat naar hun aard de stellingen van
verzoeksters enkel betrekking kunnen hebben op de inbreuken die hun te laste
worden gelegd in het kader van de activiteiten van het Poutrelles Committee. In
zoverre voeren zij in wezen vier hoofdargumenten aan:
a) tijdens de crisisperiode heeft de Commissie de ondernemingen
aangemoedigd tot een nauwe horizontale samenwerking, met name in het
kader van de uitvoering van het systeem van de i-quota op de nationale
markten, de afspraken inzake de prijzen en de pogingen om te komen tot
vrijwillige afspraken over capaciteitsvermindering. Zij heeft daarmee de
indruk gewekt, dat dergelijke gedragingen niet in strijd zijn met artikel 65,
lid 1, van het Verdrag dan wel dat deze bepaling een flexibele inhoud heeft,
die afhangt van het beleid van de Commissie op een bepaald moment. Op
zijn minst heeft de Commissie de ondernemingen in onzekerheid gebracht
ten aanzien van de vraag, welke gedragingen volgens artikel 65, lid 1, van
het Verdrag verboden zijn;
b) aan het einde van de crisisperiode heeft de Commissie geen praktische
oriëntaties of richtlijnen gegeven die de genoemde misverstanden uit de weg
hadden kunnen ruimen, zodat de ondernemingen niet in staat waren
geweest de exacte draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag te
achterhalen. Bovendien heeft de Commissie geen overgangsmaatregelen
getroffen, maar de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag zonder
voorafgaande waarschuwing retroactief aan de regels van het EG-Verdrag
aangepast;
c) in ieder geval was het de Commissie na het einde van de crisisperiode
bekend geweest, en had zij dit zelfs gestimuleerd, dat in het kader van de
talloze bijeenkomsten die tussen de ondernemingen en DG III plaatsvonden
met het oog op de uitvoering van de artikelen 46 tot en met 48 van het
Verdrag en van de bij beschikking 2448/88 ingevoerde toezichtregeling,
informatie werd verzameld en uitgewisseld, in het bijzonder over orders,
leveringen, het werkelijke prijspeil en het geschatte toekomstige prijspeil.
De Commissie was derhalve bekend geweest met de thans aan de
ondernemingen te laste gelegde praktijken en had ze zelfs geduld;
d) bijgevolg waren de omstreden praktijken rechtmatig, vooral gelet op de
artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag.
De houding van de Commissie tijdens de crisisperiode
- 491.
- Zoals blijkt uit de beschrijving in de punten 6 en volgende van dit arrest, volgde de
Commissie sinds het uitbreken van de staalcrisis in het midden van de zeventiger
jaren een actief beleid van aanpassing van het aanbod aan de vraag, handhaving
van de stabiliteit van de traditionele handelsstromen zowel binnen als buiten de
Gemeenschap, en ondersteuning van de prijzen, teneinde de noodzakelijke
herstructureringen in de vorm van capaciteitsverminderingen mogelijk te maken en
tegelijk het voortbestaan van zoveel mogelijk ondernemingen veilig te stellen.
Aangezien het aanbod veel hoger lag dan de vraag, zag de Commissie zich
genoodzaakt, het tekort aan orders aan te pakken door het vaststellen van quota
volgens de beginselen van burden-sharing en equality of sacrifice, ten teken van
een zekere, tussen de ondernemingen heersende solidariteit die bevorderlijk werd
geacht voor een geordende structurele aanpassing.
- 492.
- Dit beleid is in nauwe samenwerking met de industrie en vooral met Eurofer
uitgevoerd door middel van zowel vrijwillige verbintenissen van de ondernemingen
jegens de Commissie, die kenmerkend waren voor de jaren 1977 tot 1980, als via
het systeem van de I- en i-quota en de Eurofer-akkoorden in de jaren 1980 tot
1988.
- 493.
- Daarbij hebben de ondernemingen met steun en in ieder geval met medeweten van
DG III praktijken ontwikkeld, die in meerdere opzichten lijken op die welke in de
beschikking worden gelaakt. Zo oefenden zij onder meer toezicht uit op de
traditionele handelsstromen; de handhaving van die handelsstromen, die een
verdeling van de markten langs de nationale grenzen impliceerde, was overigens tot
1986 uitdrukkelijk voorzien in artikel 15 B van beschikking 234/84. Ook hebben zij
voorzieningen getroffen voor het opsporen en voorkomen van verstorend gedrag
via het toezicht op orders en leveringen en hebben zij systemen voor het aanpassen
van het aanbod aan de vraag en ter ondersteuning van de prijzen ingevoerd.
- 494.
- De Commissie heeft zich aldus genoodzaakt gezien, gedragingen toe te staan, te
gedogen of te bevorderen, die naar alle schijn in strijd waren met de normale, aan
het beginsel van de markteconomie ontleende regels voor de goede werking van
de gemeenschappelijke markt (arrest Hof van 18 maart 1980, Valsabbia
e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78, 227/78, 228/78, 263/78 et 264/78,
31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, Jurispr. blz. 907, punt 80) en die derhalve onder het
kartelverbod van artikel 65 van het Verdrag konden vallen. Zo heeft de Commissie
op een tijdstip waarop zij naar een harmonisatie en een algemene stijging van de
prijzen in de Gemeenschap streefde, geen bezwaar gemaakt tegen een oproep van
de vertegenwoordigers van de Franse staalindustrie om een overeenkomst over de
prijzen op de Franse markt te sluiten (zie de notulen van de vergadering op 16 mei
1986 tussen het Commissielid Narjes en de vertegenwoordigers van Eurofer, reeds
aangehaald). Voorts blijkt uit enkele officiële stukken (zie bijvoorbeeld beschikking
1831/81/EGKS van de Commissie van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van
toezicht en van een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde
producten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie, PB L 180, blz. 1,
en de notulen van de vergadering tussen de heer Narjes en Eurofer op 10 maart
1986, reeds aangehaald), dat de Commissie bepaalde particuliere regelingen,
afstemmingen, interne overeenkomsten en vrijwillige systemen van de
ondernemingen openlijk steunde.
- 495.
- In die tijd was de Commissie blijkbaar van mening, dat deze particuliere
overeenkomsten, praktijken en systemen niet onder het verbod van artikel 65 van
het Verdrag vielen, in zoverre zij enkel begeleidende of uitvoeringsmaatregelen van
de ondernemingen in de lijn van haar algemene beleid inhielden. Het standpunt
van de Commissie terzake wordt reeds in de brief van de heren Davignon en
Andriessen aan de voorzitter van Eurofer van 17 januari 1983 (zie boven, punt 10)
uiteengezet. Het systeem van de complementaire I- en i-quota in het kader van
de Eurofer-akkoorden is het meest sprekende voorbeeld hiervan.
- 496.
- Punt VIII.13 van de beschikking roestvrij staal bevestigt, dat er in de visie van de
Commissie een fundamenteel verschil [bestaat] tussen overeenkomsten tussen
ondernemingen die na overleg met de Commissie worden gesloten en die in
hoofdzaak tot doel hebben maatregelen die door de Commissie zijn genomen
doeltreffender en gemakkelijker te controleren te maken enerzijds, en anderzijds
overeenkomsten die op initiatief van de bedrijven zelf zijn gesloten, zonder overleg
met de Commissie (die slechts informeel van het bestaan ervan in kennis wordt
gesteld) en die niet tot doel hebben bestaande beperkingen te ondersteunen, maar
nieuwe beperkingen met nieuwe economische gevolgen in het leven te roepen.
- 497.
- In dezelfde zin verklaart de Commissie in punt 309 van de beschikking: Het feit
dat de mededinging in bepaalde opzichten door het optreden van de Gemeenschap
beperkt werd, geeft de ondernemingen echter niet het recht bijkomende
beperkingen op te leggen of de mededinging in andere opzichten te beperken. In
dergelijke omstandigheden is het van wezenlijk belang dat de ondernemingen en
ondernemersverenigingen niets doen om de mededinging nog verder te beperken.
- 498.
- Wat de periode vóór 1 juli 1988 betreft, is evenwel de enige voldoende bepaalde
inbreuk die verzoekster te laste wordt gelegd in verband met de activiteiten van het
Poutrelles Committee, de in punt 224 van de beschikking besproken, tijdens een
vergadering op een onbekende datum vóór 2 februari 1988 gesloten overeenkomst.
Immers, blijkens de beschikking dateren de andere binnen het Poutrelles
Committee gesloten overeenkomsten over de prijzen, de harmonisatie van de
toeslagen, het Traverso-systeem en de Franse markt van na 30 juni 1988. De met
de monitoring van de orders en leveringen en de uitwisseling van informatie via
Walzstahl-Vereinigung samenhangende inbreuken betreffen eveneens de periode
na 30 juni 1988, aangezien de monitoring van de leveringen pas na 18 oktober 1988
is begonnen (punt 41 van de beschikking) en alle door de Commissie aangevoerde
bewijzen voor het doel en het gevolg van de informatie-uitwisseling dateren uit de
periode na 30 juni 1988 (zie punten 49-60 en bijlage I bij de beschikking).
- 499.
- Wat nu de in punt 224 van de beschikking bedoelde prijsvaststellingsovereenkomst
van vóór 2 februari 1988 betreft, is reeds herinnerd aan de rechtspraak van het
Hof, dat het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag zeer streng is en
kenmerkend voor het bij het Verdrag in het leven geroepen stelsel (advies 1/61,
reeds aangehaald, blz. 550). Wat de draagwijdte van de artikelen 46 tot en met 48,
58 of 61 van het Verdrag ook moge zijn, deze bepalingen staan de ondernemingen
niet toe, in artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten tot
vaststelling van de prijzen te sluiten, en staan ook de Commissie niet toe, dergelijke
overeenkomsten te bevorderen of te dulden.
- 500.
- In ieder geval heeft verzoekster geen bewijsmateriaal geproduceerd voor het
bestaan van een rechtstreeks verband tussen de betrokken overeenkomst en de
maatregelen die de Commissie op grond van de bepalingen van het Verdrag tijdens
de crisisperiode heeft getroffen.
- 501.
- Bijgevolg kan de houding van de Commissie tijdens de crisisperiode geen invloed
hebben op de kwalificatie van de in punt 224 van de beschikking bedoelde
prijsvaststellingsovereenkomst van vóór 2 februari 1988 als inbreuk op artikel 65,
lid 1, van het Verdrag.
- 502.
- Hieraan moet evenwel worden toegevoegd, dat ondanks de brief van de heren
Davignon en Andriessen aan Eurofer van 17 juni 1983 de praktijk van de
Commissie tijdens de crisisperiode van dien aard was, dat niet eenvoudig was na
te gaan, wat haars inziens destijds de precieze draagwijdte van artikel 65 van het
Verdrag was. In punt 311 van de beschikking heeft zij dan ook terecht verklaard,
dat zij wegens de mogelijke misverstanden omtrent de toepassing van artikel 65
gedurende de uitgesproken crisisperiode en de toepassing van de quotaregeling
had besloten aan de ondernemingen geen geldboeten op te leggen voor hun
gedragingen tot en met 30 juni 1988.
Het voortbestaan van misverstanden over de uitlegging of toepassing van artikel 65,
lid 1, van het Verdrag na de crisisperiode
- 503.
- In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat eventuele na het einde van de
crisisperiode nog bestaande twijfel over de werkelijke draagwijdte van artikel 65,
lid 1, van het Verdrag of, gezien de onduidelijke houding van de Commissie tot
30 juni 1988, over haar standpunt ter zake geen invloed kan hebben op de
kwalificatie van de inbreuken die aan verzoekster voor de periode na die datum te
laste worden gelegd.
- 504.
- Na het einde van de crisisperiode kon er bij verzoekster hoe dan ook geen serieuze
twijfel bestaan over de houding van de Commissie ten aanzien van de toepassing
van artikel 65, lid 1, van het Verdrag of over de draagwijdte van deze bepaling wat
de haar verweten inbreuken betreft.
- 505.
- In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat halverwege de tachtiger jaren bij
de Commissie het inzicht doorbrak, dat het quotastelsel met de bijbehorende
maatregelen, in plaats van de structurele aanpassingen te bevorderen die voor een
duurzame sanering van de sector onmisbaar werden geacht, de ondernemingen in
een beschermde positie had gebracht (zie hierover het rapport van de drie
wijzen, punt 24 van dit arrest). De Commissie besloot dan ook afstand te nemen
van het quotastelsel zoals dat sinds 1980 was toegepast, en binnen twee tot drie
jaar terug te keren naar een situatie van normale mededinging overeenkomstig de
regels van het Verdrag. Zij verwachtte namelijk, dat de marktkrachten zouden
realiseren wat met de interventionistische maatregelen niet had kunnen worden
bereikt, aangezien herstel van de vrije mededinging in een sector met structurele
overcapaciteit onvermijdelijk vroeg of laat de verdwijning van de zwakste bedrijven
tot gevolg zou hebben (zie boven, punten 27 en 28).
- 506.
- De Commissie was bevoegd de crisisregeling te beëindigen, aangezien de in
artikel 58, lid 3, van het Verdrag genoemde formele voorwaarden waren vervuld.
Na het einde van deze regeling werden dus de normale, aan het beginsel van de
markteconomie ontleende, regels voor de werking van de gemeenschappelijke
markt voor kolen en staal (arrest Valsabbia/Commissie, reeds aangehaald, punt 80)
automatisch weer van toepassing.
- 507.
- Deze wijziging van het beleid van de Commissie is de betrokkenen duidelijk ter
kennis gebracht en ging gepaard met passende overgangsmaatregelen.
- 508.
- De afschaffing van het quotastelsel werd verschillende jaren tevoren, namelijk reeds
in 1985, openbaar aangekondigd. In tal van officiële stukken uit de tijd van 1985 tot
1988 is dit duidelijk aangegeven en bovendien zijn de betrokkenen speciaal
geïnformeerd, onder meer in het kader van de vergaderingen tussen de Commissie
en Eurofer (zie boven, punten 17 e.v.).
- 509.
- In het bijzonder was het de ondernemingen reeds in september 1985 zoal niet
eerder bekend, dat een overgangsregeling was ingevoerd. De Commissie was
daarbij bereid, het quotastelsel nog enkele jaren aan te houden zodat de industrie
zich geleidelijk kon instellen op de terugkeer naar normale
mededingingsvoorwaarden. Zij liet een groep van drie wijzen een rapport
opstellen, dat bevestigde, dat haar visie juist was en dat de industrie de ernst van
de crisis en de noodzaak, zich aan de mondiale concurrentie aan te passen
onderschatte. Nog in 1988 was zij bereid het quotastelsel te verlengen tot eind
1990, mits de staalindustrie zich jegens haar zou verbinden ten minste 75 % van de
volgens haar bestaande overcapaciteit af te bouwen. Zelfs nog na de terugkeer tot
de normale mededingingsregels nam de Commissie diverse maatregelen om de
overgang te begeleiden, onder meer de toezichtregeling van beschikking 2448/88
die gold van 1 juli 1988 tot 30 juni 1990. Derhalve kan niet worden gesteld, zoals
sommige verzoeksters hebben gedaan, dat de Commissie de ondernemingen door
nalatigheid in een onmogelijke situatie heeft gebracht omdat zij hen plotseling en
onvoorbereid aan de vrije mededinging overliet.
- 510.
- Bovendien heeft Eurofer blijkens het hierboven in punt 20 weergegeven citaat uit
de notulen van de vergadering van 16 mei 1986 van haar kant onderzocht, hoe
op het nieuwe beleid van de Commissie kon worden gereageerd.
- 511.
- Daarenboven zijn de ondernemingen herhaaldelijk erop geattendeerd, dat zij zich
dienden te houden aan de mededingingsregels van het Verdrag en in het bijzonder
aan de dwingende voorschriften van artikel 65. Met name via het persbericht van
4 mei 1988 en in de loop van de administratieve procedure in de roestvrijstaal-zaak kregen zij zeer duidelijke signalen. Voorts zijn in de notulen van enkele
vergaderingen tussen vertegenwoordigers van de Commissie en van de industrie op
uitdrukkelijk verzoek van de Commissieambtenaar officiële verklaringen of
waarschuwingen opgenomen (zie hierna, punten 531 en 532).
- 512.
- Overigens gaat het in deze zaak, zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, om
overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen inzake de vaststelling
van prijzen, de verdeling van markten en de uitwisseling van naar landen en
ondernemingen uitgesplitste informatie over orders en leveringen van de betrokken
ondernemingen, gericht op coördinatie van hun zakelijke activiteiten en
beïnvloeding van de handelsstromen na het einde van de crisisperiode. Naar het
oordeel van het Gerecht kon er bij de ondernemingen geen serieuze twijfel
bestaan, dat dergelijke gedragingen in strijd waren met artikel 65, lid 1, van het
Verdrag.
- 513.
- Aangezien het duidelijke inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag betrof, was
voor de vaststelling van die inbreuken naar het oordeel van het Gerecht ook
geenszins een aanpassing van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag aan
die van het EG-Verdrag vereist, zodat de argumenten die verzoeksters ontlenen
aan de gedachten die de Commissie vanaf 1990 heeft ontwikkeld over de toekomst
van het EGKS-Verdrag, niet relevant zijn.
- 514.
- Verzoeksters kunnen zich derhalve niet op vermeende misverstanden beroepen wat
de toepassing of de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag na het einde
van de crisisregeling betreft.
De betrokkenheid van DG III bij de na het einde van de crisisregeling
geconstateerde inbreuken
- 515.
- Teneinde dit aspect van het beroep nader op te helderen, heeft het Gerecht bij
beschikking van 10 december 1997 de overlegging bevolen van de notities,
aantekeningen of notulen die de ambtenaren van DG III hebben opgesteld in
verband met hun bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de staalindustrietijdens de geldingsduur van beschikking 2448/88. Voorts heeft het de heren Ortún,
Vanderseypen en Kutscher als getuigen gehoord over de contacten tussen DG III
en de staalindustrie tijdens de in de beschikking ter bepaling van de hoogte van de
boete in aanmerking genomen inbreukperiode.
- 516.
- Noch uit de stukken die partijen aan het Gerecht hebben overgelegd, noch uit de
instructiemaatregelen en de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het
Gerecht heeft bevolen, is gebleken dat DG III kennis had van de aan verzoekster
te laste gelegde inbreuken op artikel 65 van het Verdrag of ze zelfs heeft
geïnitieerd, bevorderd of gedoogd.
- 517.
- In het bijzonder is er geen bewijs, dat de Commissie kennis had van de in de
beschikking gelaakte overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen
inzake de vaststelling van richtprijzen en de verdeling van markten, systemen voor
informatie-uitwisseling die verder gingen dan de uitwisseling die zij zelf in het kader
van de vergaderingen ter voorbereiding van de programma's vooruitzichten
organiseerde, en speciaal van de in de punten 39 tot en met 60 en 263 tot en met
272 van de beschikking beschreven monitoring van orders en leveringen of van het
in de punten 143 en 144 van de beschikking beschreven systeem van uitwisseling
van individuele statistieken via Eurofer.
- 518.
- In dit verband wil het Gerecht herinneren aan de 1255e zitting van de Raad op
24 juni 1988 te Luxemburg (zie bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-151/94);
de Raad heeft hierin:
akte ervan genomen, dat de Commissie voornemens was de quotaregeling
voor alle producten op 30 juni 1988 te beëindigen;
zijn voorkeur uitgesproken voor een aantal maatregelen die de aanpassing
aan eventuele veranderingen in de vraag voor de ondernemingen moesten
vergemakkelijken, te weten de opstelling van maandelijkse statistieken over
de productie en de leveringen op basis van artikel 47 van het Verdrag, het
voortdurend bestuderen van de marktontwikkeling in het kader van de
programma's vooruitzichten bedoeld in artikel 46 van het Verdrag, en het
regelmatig bespreken van de marktsituatie en de markttendensen met de
betrokkenen;
onderstreept, dat het controlesysteem niet mag worden gebruikt om
artikel 65 van het Verdrag te omzeilen.
- 519.
- De Commissie heeft toen op basis van beschikking 2448/88 een systeem van
markttoezicht ingevoerd, waarbij Eurofer was betrokken.
- 520.
- Het is juist, dat de algemene doelstelling van de Commissie in dat kader was, het
evenwicht tussen vraag en aanbod te handhaven en dus het algemene prijsniveau
te stabiliseren, teneinde de staalondernemingen in staat te stellen weer winst te
maken (zie bijvoorbeeld de interne nota van DG III van 24 oktober 1988 over de
vergadering met de industrie op 27 oktober 1988, de notitie van DG III van 10 mei
1989 over de overlegvergadering van 27 april 1989, de notitie van DG III van
28 oktober 1989 over de overlegvergadering van 26 oktober 1989 en de interne
nota van DG III van 8 november 1989 over een bijeenkomst met producenten op
7 november 1989)
- 521.
- De Commissie had derhalve een voorkeur voor raadpleging van de op de markt
actieve producenten. Haar doel daarbij was, rechtstreekse informatie over de
markttendensen te verkrijgen en aldus een grotere transparantie van de
beschikbare informatie te bewerkstelligen (zie de interne nota van DG III van
24 oktober 1988), teneinde de aanpassing aan eventuele veranderingen in de vraag
voor de ondernemingen te vergemakkelijken.
- 522.
- Deze uitgebreide en diepgaande informatie-uitwisseling, waarbij de verkoopleiders
van de ondernemingen waren betrokken, van wie een nauwer contact met het
feitelijke marktgebeuren werd verondersteld (zie de interne nota van 24 oktober
1988), betrof onder meer de vraag- en aanbodparameters alsmede het peil en de
voorbije en toekomstige ontwikkeling van de prijzen van de verschillende
staalproducten op de afzonderlijke nationale markten. De Commissie deed ook
regelmatig een beroep op de producenten tot matiging en zelfdiscipline,
bijvoorbeeld door hen aan te sporen, in geval van een ongunstige conjuncturele
ontwikkeling het aanbod te beperken.
- 523.
- Zoals uit het hierna volgende zal blijken, bevat het dossier echter geen
aanknopingspunten, dat de Commissie bij die gelegenheid de verschillende vormen
van samenwerking die verzoekster in de beschikking te laste worden gelegd, heeft
bevorderd of geduld.
De prijsvaststellingsovereenkomsten
- 524.
- Met betrekking tot de aan verzoekster te laste gelegde
prijsvaststellingsovereenkomsten heeft het Gerecht reeds opgemerkt, dat het niet
eenvoudig om het uitwisselen van informatie over prijsprognoses ging, zoals zij
beweert, maar om echte overeenkomsten tot vaststelling van prijzen. Het dossier
bevat geen aanwijzingen, dat de Commissie kennis had van dergelijke
overeenkomsten.
- 525.
- Het is juist, dat in tal van stukken over de bijeenkomsten tussen de industrie en
DG III sprake is van prijsprognoses.
- 526.
- Het is eveneens juist, dat achteraf uit de aan het Gerecht overgelegde stukken in
hun totaliteit bezien blijkt, dat sommige inlichtingen die DG III zijn verstrekt over
de toekomstige balkenprijzen, het uitvloeisel waren van overeenkomsten die in het
Poutrelles Committee waren gesloten (zie onder meer de notulen van de
vergaderingen van het Poutrelles Committee van 18 oktober 1988, 10 januari,
19 april, 6 juni en 11 juli 1989 in combinatie met de notulen en de speaking notes
van de overlegvergaderingen van 27 oktober 1988, 26 januari, 27 april en 27 juli
1989).
- 527.
- Naar het oordeel van het Gerecht konden de ambtenaren van DG III destijds
echter niet doorzien, dat van de vele informatie die Eurofer hun verstrekte over
onder meer de algemene marktsituatie, de voorraden, de in- en uitvoer en de
tendensen in de vraag, de informatie over de prijzen voortvloeide uit
overeenkomsten tussen de ondernemingen.
- 528.
- In dit verband moet worden opgemerkt, dat ondanks het zeer grote aantal
bijeenkomsten en contacten tussen de ondernemingen en DG III geen van
verzoeksters heeft gesteld, dat zij DG III al was het maar inofficieel had
geïnformeerd over haar deelneming aan de in de beschikking als inbreuken
gekwalificeerde gedragingen. Ook zijn geen van de notulen van de vergaderingen
van het Poutrelles Committee aan DG III gezonden, hoewel de ondernemingen
moesten weten, dat DG III de gedetailleerde informatie in deze notulen bijzonder
had geapprecieerd.
- 529.
- Op grond van de stukken van het dossier, in het bijzonder de speaking notes
betreffende de vergaderingen tussen de Commissie en de industrie, en van de door
het Gerecht bevolen instructiemaatregelen en maatregelen tot organisatie van de
rechtsgang kan hooguit worden aanvaard, dat DG III wist, dat de Euroferleden
elkaar ontmoetten vóór hun bijeenkomsten met de Commissie en dat zij daarbij de
ontwikkeling van de verschillende marktparameters bespraken tot onderling een
zekere concensus over de toekomstige markttendensen was bereikt, waarover
vervolgens van gedachten werd gewisseld met DG III.
- 530.
- Zoals getuige Kutscher uitdrukkelijk heeft toegegeven, wist DG III weliswaar, dat
de ondernemingen in het kader van deze vergaderingen hun prognoses over de
toekomstige prijzen en zelfs hun individuele intenties ter zake uitwisselden; hij heeft
echter ook gesteld, dat een dergelijke gedachtenwisseling tussen producenten niet
onder artikel 65, lid 1, van het Verdrag viel, zelfs niet wanneer er inderdaad een
met de uitgewisselde prognosen overeenkomende algemene prijsverandering op
volgde, mits deze gedachtenwisseling zich beperkte tot conjuncturele punten en niet
uitmondde in een overeenkomst of samenwerking ten aanzien van die
prijsverandering.
- 531.
- Bovendien bevatten de notulen van de overlegvergadering van 26 januari 1989
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 16) de uitdrukkelijke
waarschuwing van de heer Kutscher, dat wanneer de Commissie zou constateren
dat er in de industrie overeenkomsten over prijzen en hoeveelheden bestonden die
inbreuk maakten op artikel 65 van het Verdrag, zij daartegen de nodige stappen
zou nemen. Tijdens zijn verhoor heeft getuige Kutscher gesteld, dat hij deze
verklaring op uitdrukkelijk verzoek van het commissielid Narjes had laten opnemen
om de industrie duidelijk te maken, dat na het einde van het quotastelsel de vrije
mededinging onverkort zou gelden en dat de bepalingen van artikel 65 van het
Verdrag strikt moesten worden nageleefd, om herhaling van het kartel als dat bij
roestvrij staal te voorkomen.
- 532.
- Voorts heeft de heer Kutscher zonder tegenspraak van verzoeksters gesteld, dat hij
op 1 en 20 juni 1988 alsook in oktober 1988 soortgelijke verklaringen had afgelegd
voor het Raadgevend comité EGKS.
- 533.
- Bovendien blijkt uit de notitie van DG III over de overlegvergadering van 27 juli
1989, dat de heer Kutscher in verband met een hem verdacht voorgekomen
aankondiging van een prijsverhoging had opgemerkt, dat de Commissie hechtte aan
de integrale naleving van de prijsregels van artikel 65 van het Verdrag. Het
antwoord van de vertegenwoordiger van het Poutrelles Committee, dat de
ondernemingen die deze verhoging betrof, niet meer hadden gedaan dan de handel
en de afnemers te informeren over hun respectievelijke intenties om de prijzen te
verhogen, wekte de indruk, dat het om een autonome gedraging ging.
- 534.
- Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de ambtenaren van DG III
kennis hadden van de in de beschikking genoemde overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen inzake de vaststelling van prijzen, of dat zij deze zelfs
hadden geduld of bevorderd.
De overeenkomsten tot harmonisatie van de toeslagen
- 535.
- In de punten 324 en volgende hiervóór is reeds vastgesteld, dat de Commissie niet
op de hoogte was van de harmonisatiepraktijken van de ondernemingen op het
stuk van de toeslagen. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit, dat
volgens de speaking note van Eurofer over de overlegvergadering van 27 juli 1989
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 18) de toeslagen volgens
grootte en kwaliteit vermoedelijk omhoog gingen en dat deze prognose kennelijk
de aanleiding was voor de opmerking van de Commissie in het programma
vooruitzichten staal voor het derde kwartaal van 1989 (PB C 178, blz. 2 tot en met
9), dat er geen tekenen [zijn] voor een mogelijke verdere stijging in de nog
resterende maanden, behalve wat prijstoeslagen betreft, die in het algemeen over
heel Europa worden geharmoniseerd.
De marktverdelingsovereenkomsten
- 536.
- De stukken van het dossier bevatten geen bewijs, dat de ondernemingen door de
Commissie zijn aangemoedigd, onderling overleg te voeren teneinde de markt te
reguleren of te stabiliseren, onder meer door het sluiten van overeenkomsten in het
kader van de Traverso-methode of met betrekking tot de Franse markt voor het
vierde kwartaal van 1989.
- 537.
- Wat de Traverso-methode betreft bevat het dossier niets wat erop duidt, dat de
Commissie deze methode kende, die voor het eerst in juli 1988 en dus voor het
begin van de overlegvergaderingen in oktober 1988 is toegepast.
- 538.
- Wat de overeenkomst inzake de Franse markt voor het vierde kwartaal van 1989
betreft, hebben verzoeksters zich voornamelijk gebaseerd op de notulen van de
overlegvergadering van 1 september 1989 (verzoekschrift in zaak T-151/94,
bijlage 3, document 32), waarin over de situatie op de Franse markt wordt gezegd:
De nationale producenten is gevraagd, terughoudendheid te betrachten om de
andere markten van de Gemeenschap niet te destabiliseren. Er moet evenwel op
worden gewezen, dat in tegenstelling tot de speaking notes die de Commissie ter
informatie zijn toegezonden, het bij deze notulen gaat om een door Eurofer alleen
geredigeerd stuk waarvan de Commissie tot de onderhavige procedure geen kennis
had, en dat in de interne notitie van DG III over dezelfde vergadering nergens
sprake is van een dergelijk verzoek om matiging. Aan dit stuk komt derhalve naar
het oordeel van het Gerecht geen bewijswaarde toe. Het daarin voorkomende
verzoek om matiging is overigens in algemene bewoordingen gesteld waaruit niet
kan worden opgemaakt, dat er een overeenkomst over de verdeling van de Franse
markt aan ten grondslag lag.
- 539.
- Verzoeksters hebben in hun gemeenschappelijk pleidooi gewezen op de volgende
passage in de genoemde notulen: De voorzitter [van de vergadering] stemde
ermee in, dat het programma vooruitzichten als richtsnoer voor een redelijk
marktgedrag ... was te beschouwen. Onmiddellijk daarvóór wordt in hetzelfde stuk
gezegd, dat zonder quotastelsel alleen maar een appel tot redelijk gedrag mogelijk
is, zonder garantie wat het resultaat betreft. Deze laatste passage toont aan, dat
de Commissie de van de industrie verwachte redelijke opstelling of zelfdiscipline
als een zaak van elke afzonderlijke producent zag en niet als het resultaat van een
onderlinge afstemming tussen de producenten.
- 540.
- Het is juist, dat in de speaking note over de overlegvergadering van 27 april 1989
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 3, document 17) in verband met de situatie
op de markt van betonstaal wordt gezegd (blz. 8): Bepaalde veranderingen in de
traditionele handelsstromen, die thans plaatsvinden als gevolg van aanbiedingen van
de Italiaanse producenten op de Duitse en de Franse markt, vormen een ernstige
bedreiging voor de prijsstabiliteit in deze sector, gezien het rechtstreekse effect van
deze aanbiedingen op het prijspeil. Dit kan makkelijk tot zware verliezen bij
walsdraad leiden en moet daarom nauwlettend in het oog worden gehouden. In
de speaking note over de overlegvergadering van 27 juli 1989 (verzoekschrift in
zaak T-151/94, bijlage 3, document 18) wordt bij de negatieve factoren die deprijsontwikkeling op de markt van lange producten beïnvloeden, eveneens de
toeneming van de interpenetraties genoemd.
- 541.
- Deze omstandigheden leveren echter onvoldoende bewijs op, dat de Commissie in
die tijd haar vroegere beleid van handhaving van de traditionele handelsstromen
voortzette of een soortgelijk beleid van de producenten zelf al was het maar
stilzwijgend goedkeurde. Enerzijds gaat het namelijk om losse en derhalve
atypische opmerkingen in de speaking notes en notulen van de vele vergaderingen
in die tijd. Anderzijds zijn zij in hoofdzaak van beschrijvende aard, geven zij louter
de appreciatie van de industrie over de conjuncturele situatie weer en houden
hooguit een verzoek om nauwlettend toezicht in; dat ook maar werd gedacht aan
een actie op de markt in antwoord op de genoemde bedreiging, valt daarin
echter niet te lezen.
De informatie-uitwisseling over orders en leveringen
- 542.
- Uit het dossier blijkt niet alleen, dat de Commissie geen kennis had van de
informatie-uitwisseling in het kader van het Poutrelles Committee over orders en
leveringen, maar ook, dat Eurofer het bestaan van informatie-uitwisselingssystemen
die op geïndividualiseerde gegevens betrekking hadden, bewust geheim heeft
gehouden voor zowel DG III als DG IV.
- 543.
- Tijdens de vergadering in kleine kring tussen vertegenwoordigers van DG III en de
industrie op 21 maart 1989 (zie de notulen van deze vergadering, verzoekschrift in
zaak T-151/94, bijlage 3, document 24) heeft de heer von Hülsen, algemeen
directeur van Eurofer, DG III wel geïnformeerd over de invoering door zijn
vereniging van een systeem van versnelde statistische enquêtes voor de
getotaliseerde maandgegevens over orders en leveringen, maar niet over de
invoering van de order- en leveringsmonitoring, hoewel de eerste resultaten
daarvan door de deelnemende ondernemingen voor de eerste maal waren
besproken op de vergadering van het Poutrelles Committee van 9 februari 1989.
- 544.
- Ter terechtzitting heeft getuige Vanderseypen bevestigd, dat de betrokken actuele
statistische informatie was getotaliseerd op ondernemingsniveau, maar was
uitgesplitst per product en per nationale doelmarkt, zodat geen onderneming het
marktaandeel van haar concurrenten kon berekenen. Hij heeft eraan toegevoegd,
dat de Commissie nimmer van Eurofer individuele cijfers per onderneming had
ontvangen en dat zij niet had geweten, dat dergelijke cijfers bij Eurofer in omloop
waren.
- 545.
- Uit de stukken genoemd in de bijlagen 1 en 2 bij de beschikking blijkt echter, dat
zowel in het kader van de monitoring beschreven in de punten 39 tot en met 60
van de beschikking alsook in het kader van de informatie-uitwisseling via Eurofer
als beschreven in de punten 143 tot en met 146 van de beschikking statistieken zijn
uitgewisseld met per markt de orders en leveringen van de afzonderlijke
ondernemingen, aldus bijvoorbeeld van Peine-Salzgitter, Thyssen, Usinor Sacilor,
Cockerill Sambre, ARBED, British Steel en Ensidesa.
- 546.
- In een brief van 22 juni 1990 (verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 4,
document 1) is de heer Temple Lang, directeur bij DG IV, onder meer ingegaan
op het algemene probleem van het verzamelen en uitwisselen van informatie en
statistische gegevens binnen Eurofer. Hij wees erop, dat de Commissie in een
vergadering van het statistisch comité voor staal op 11 juni 1990 gezien de
ongewone aanpak bij het verzamelen van informatie, had gemeend de leden van
het comité en in het bijzonder de vertegenwoordiger van Eurofer te moeten
attenderen op de toepasselijkheid van artikel 65 van het Verdrag. Tevens
herinnerde hij aan het standpunt van de Commissie met betrekking tot de
gemeenschappelijke opstelling van statistieken en de uitwisseling van informatie
tussen ondernemingen of via een externe instantie, waarbij hij de nadruk legde op
het verschil tussen een overeenkomst over het verzamelen van algemeen bekende
en niet actuele informatie enerzijds, en het verzamelen van actuele en
gedetailleerde statistieken die anders niet toegankelijk zouden zijn voor de
concurrenten, anderzijds. Hij voegde eraan toe, dat de leden van het comité reeds
waren geïnformeerd op de vergadering van 7 juli 1989, waarop een kopie van de
bekendmaking van 1968 was uitgereikt. Hij vroeg derhalve de algemeen directeur
van Eurofer om een aantal inlichtingen teneinde te kunnen nagaan, of [zijn]
activiteiten op het gebied van het gemeenschappelijk opstellen van statistieken een
nadelige invloed [konden] hebben op de werkzame mededinging, en in het
bijzonder om een beschrijving van de wijze van verzameling en verspreiding van
statistieken binnen [zijn] vereniging.
- 547.
- Gezien het antwoord van de algemeen directeur van Eurofer van 24 juli 1990
(verzoekschrift in zaak T-151/94, bijlage 4, document 1) is DG IV echter ondanks
haar uitdrukkelijke verzoek niet exact geïnformeerd over de aard en de omvang
van de informatie die binnen Eurofer en tussen de leden van het Poutrelles
Committee werd uitgewisseld, dit wil zeggen dat het daarbij ging om individuele,
per land en per onderneming uitgesplitste gegevens over orders en leveringen.
- 548.
- In diezelfde tijd, op 30 juli 1990, dus minder dan een week na het antwoord van
Eurofer op het inlichtingenverzoek van DG IV, zond het bestuur van Eurofer
onder meer aan de voorzitter en het secretariaat van het Poutrelles Committee een
brief met het opschrift Uitwisseling en verspreiding van statistieken (document
nr. 1681 van het dossier van de Commissie), geciteerd in punt 44 van de
beschikking:
De recente beschikking van de Commissie betreffende roestvrije platte producten
en bepaalde contacten van DG IV met het algemeen bestuur van Eurofer hebben
de aandacht gevestigd op de uitwisseling of verspreiding van statistieken door ons
bureau of door de secretariaten van de comités en op de verenigbaarheid daarvan
met artikel 65 van het EGKS-Verdrag.
In afwachting van een grondig juridisch onderzoek hebben wij besloten elke
verspreiding waarbij individuele cijfers inzake productie, leveringen of orders
worden bekendgemaakt op te schorten, en wij verzoeken u vriendelijk u in het
kader van uw comité van elke uitwisseling of verspreiding van dien aard te willen
onthouden.
Dit verzoek heeft vanzelfsprekend geen gevolgen voor het verzamelen van
individuele cijfers door één neutraal centrum, namelijk het bureau van Eurofer, en
het verspreiden van globale resultaten zonder vermelding van individuele gegevens,
zoals wij gewoonlijk doen. Dergelijke statistieken zijn volstrekt legaal, omdat zij
duidelijk erop gericht zijn algemene informatie betreffende de economische
ontwikkeling en de marktontwikkeling te verstrekken. Wij zullen daar zoals
voorheen mee doorgaan, en u kunt hetzelfde doen.
- 549.
- Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat Eurofer ondanks het aan haar gerichte
uitdrukkelijke inlichtingenverzoek van DG IV de uitwisseling en verspreiding van
individuele statistieken, waarvan zij wist dat dit in haar productcommissies en in het
bijzonder in het Poutrelles Committee plaatsvond, bewust geheim heeft gehouden
voor de Commissie en tegelijk de genoemde commissies heeft gevraagd, dit
voortaan achterwege te laten.
- 550.
- Overigens is komen vast te staan, dat de leden van het Poutrelles Committee, na
aanvankelijk het verzoek van Eurofer van 30 juli 1990 te hebben opgevolgd, met
instemming van het bestuur van Eurofer de uitwisseling van gegevens van
individuele ondernemingen spoedig hebben hervat; alleen British Steel weigerde
dergelijke informatie te verstrekken (zie punten 44-46 van de beschikking).
De andere overeenkomsten
- 551.
- Verzoekster heeft afgezien van de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten die het
Gerecht afzonderlijk heeft onderzocht niet gesteld en nog minder bewezen, dat
DG III kennis had van de andere overeenkomsten die haar in de beschikking te
laste worden gelegd.
Conclusie
- 552.
- Uit het voorgaande volgt, dat de staalondernemingen en hun branchevereniging
Eurofer de Commissie vanaf 1988 betrekkelijk algemene en onnauwkeurige
inlichtingen hebben verstrekt en tegelijkertijd, naast hun mededingingsbeperkende
overeenkomsten, zeer preciese en gedetailleerde, op individuele ondernemingen
betrekking hebbende besprekingen hebben gevoerd die zij, evenals de inhoud
daarvan, jegens zowel DG III als DG IV hebben verzwegen. De verschillende aard
van deze twee soorten informatie was de ondernemingen volkomen duidelijk, en
zij hebben bewust wel de ene, maar niet de andere aan de Commissie doorgegeven.
- 553.
- De ondernemingen hebben bijgevolg de mededingingsregels van het Verdrag
geschonden en tegelijkertijd maatregelen genomen om zich te beschermen tegen
de waakzaamheid van de met het toezicht op de markt belaste ambtenaren van
DG III. Ter bevrijding van de verplichting tot naleving van artikel 65, lid 1, van het
Verdrag kunnen zij derhalve niet aanvoeren, dat deze ambtenaren van hun
praktijken op de hoogte waren geweest of hadden behoren te zijn.
- 554.
- In ieder geval heeft artikel 65, lid 4, van het Verdrag, volgens hetwelk de in het
eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten van rechtswege
nietig zijn, een objectieve inhoud en is het zowel voor de ondernemingen bindend
als voor de Commissie, die de ondernemingen ter zake niet kan vrijstellen (zie
advies 1/61 van het Hof, reeds aangehaald). Onder deze omstandigheden kan een
tolerante of toegeeflijke houding van het bestuur geen gevolgen hebben voor de
onrechtmatigheid van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag (arresten
Lucchini/Commissie en Bertoli/Commissie, reeds aangehaald).
- 555.
- Dit is in het bijzonder het geval, wanneer die tolerante houding gesteld dat deze
bewezen zou zijn uitgaat van het directoraat-generaal van de Commissie belast
met industriële vraagstukken, en niet van het directoraat-generaal dat
verantwoordelijk is voor de mededinging. Indien de ondernemingen de minste
twijfel over de rechtmatigheid van hun gedragingen hadden, dan hadden zij voor
het verkrijgen van duidelijkheid contact moeten opnemen met de diensten van
DG IV.
- 556.
- De brief van de voorzitter van Eurofer aan de heer Davignon van 8 februari 1983
(zie boven, punt 11) kan de ondernemingen vanzelfsprekend niet bevrijden van hun
aansprakelijkheid voor gedragingen in een andere periode en onder vigeur van een
totaal andere regeling. Evenmin valt er een verplichting voor de Commissie uit af
te leiden, bij de minste verdenking van mededingingsbeperkend gedrag onmiddellijk
in te grijpen. Hoe dan ook berust deze brief op het uitgangspunt, dat de Commissie
nauwgezet van alle bijzonderheden van de praktijken van Eurofer werd
geïnformeerd, wat in casu niet het geval is geweest.
De geoorloofdheid van de aan verzoekster te laste gelegde gedragingen in het licht
van met name de artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag.
- 557.
- Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, waren de onderhavige overeenkomsten
en onderling samenhangende gedragingen niet toegestaan op grond van de
artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag (zie boven, punten 317-321).
- 558.
- Overigens hebben verzoeksters in het bijzonder in hun gemeenschappelijk pleidooi
onder verwijzing naar het standpunt van professor Reuter zelf toegegeven, dat de
door de Commissie in het kader van deze artikelen in samenwerking met de
betrokkenen en met hun instemming getroffen maatregelen, zelfs wanneer zij
kennelijk onderling samenhangende gedragingen zijn, slechts dan niet onder
artikel 65 van het Verdrag vallen, wanneer de Hoge Autoriteit meedoet aan het
concert en zelfs de directie voert.
- 559.
- Evenzo heeft professor Steindorff namens verzoeksters ter terechtzitting in verband
met de informatie-uitwisseling tussen ondernemingen ter voorbereiding van
bijeenkomsten met de Commissie verklaard, dat een dergelijke voorafgaande
uitwisseling slechts dan niet onder het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
valt, wanneer deze onder leiding van de Commissie staat. Volgens professor
Steindorff behoren de ondernemingen te goeder trouw te handelen en deze
uitwisseling louter als voorbereiding van de gesprekken met de Commissie te zien,
die van haar kant optreedt in het kader van artikel 46 van het Verdrag.
- 560.
- Naar het oordeel van het Gerecht is dit in casu niet het geval geweest. Uit het
dossier blijkt integendeel, dat toen de ondernemingen zich realiseerden dat de
Commissie niets meer wilde doen om de stabiliteit van de traditionele
handelsstromen te handhaven, zij zich in haar plaats hebben gesteld en als prive-kartel begonnen op te treden. Zo was hun streven na het einde van het quotastelsel
op 30 juni 1988, de in de crisisperiode ingevoerde publieke maatregelen te
vervangen door gemeenschappelijke, vooral in het kader van het Poutrelles
Committee tot stand gekomen particuliere maatregelen.
- 561.
- Deze reactie werd niet noodzakelijk gemaakt, uitgelokt of gesuggereerd door het
systeem van toezicht en consultatie, dat DG III vanaf juli 1988 had ingevoerd.
- 562.
- Overigens waren de inbreuken en in het bijzonder de in de beschikking gelaakte
informatie-uitwisseling geheim. Aanwijzingen, dat de kopers, de andere
producenten of de Commissie geïnformeerd zouden zijn geweest, ontbreken. Uit
de reeds onderzochte stukken van het dossier blijkt integendeel, dat de
ondernemingen ervoor zorgden hun praktijken voor de Commissie te verbergen:
zij hebben onder meer een speciale bijeenkomst van de commissies van Eurofer
georganiseerd, gewijd aan de redactie van de notulen van de vergaderingen.
- 563.
- De in de beschikking genoemde balkenproducenten hebben dus in onderlinge
samenwerking en tegen de uitdrukkelijke wil van de Commissie als blijkend uit
onder meer het persbericht van 4 mei 1988 in de roestvrijstaal-zaak, na het einde
van de crisisregeling de publieke sturing van de sector heimelijk vervangen door
hun eigen systeem van collectieve marktordening, teneinde de gevolgen van denormale werking van de mededinging uit te schakelen of af te zwakken. Dergelijk
gedrag wordt door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden.
- 564.
- Overigens is het voor het onderhavige arrest niet van belang, of, wanneer de
ondernemingen zich hadden beperkt tot een algemene discussie en een onderlinge
uitwisseling van prijsvoornemens van de door de heer Kutscher beschreven soort
om de Commissie over de markttendensen te informeren, er sprake zou zijn
geweest van een door artikel 65, lid 1, van het Verdrag verboden onderling
samenhangende gedraging. In de eerste plaats was dit niet het doel van de in
geding zijnde overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen. In de
tweede plaats heeft de Commissie dit type gedragingen in de beschikking niet
gelaakt. In de derde plaats behoefden in casu de contacten tussen de producenten
voorafgaand aan de gedachtenwisseling met de Commissie over de belangrijkste
parameters en de tendensen op de markt geenszins noodzakelijkerwijs de in de
beschikking vastgestelde overtredingen mee te brengen. Ten slotte kunnen
verzoeksters, aangezien zij de Commissie niet in alle openheid hebben
geïnformeerd over hun praktijken, niet stellen, buiten het verbod van artikel 65,
lid 1, van het Verdrag te vallen.
- 565.
- Bijgevolg moeten alle met de activiteiten van DG III verband houdende middelen
en argumenten die verzoeksters ter ondersteuning van de vordering tot
nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking hebben aangevoerd, worden
verworpen.
E Misbruik van bevoegdheid
- 566.
- Verzoekster heeft in haar verzoekschrift verwezen naar de debatten in de
commissie industriebeleid van het Europees Parlement van 24 februari 1994, waarin
door sommige parlementariërs het vermoeden was geuit, dat de Commissie met de
keuze van de hoogte van de geldboeten en het tijdstip van vaststelling van de
beschikking de houding van de ondernemingen in de destijds lopende
onderhandelingen over maatregelen tot capaciteitsinkrimping in de staalindustrie
had willen beïnvloeden. Indien dit vermoeden juist was, staat haars inziens daarmee
vast, dat de hoogte van de boete op niet-objectieve gronden berust.
- 567.
- Dit argument lijkt op het formeel op misbruik van bevoegdheid gebaseerde middel
van sommige verzoeksters, waarmee wordt gesteld, dat de Commissie in plaats van
haar bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag en in het bijzonder van artikel 58
uit te oefenen, de producenten heeft willen dwingen tot de haars inziens
onontbeerlijke herstructureringen, en degenen die dit weigerden, hiervoor heeft
bestraft met hoge boetes in de beschikking, die daags na de mislukking van die
onderhandelingen is vastgesteld.
- 568.
- Zoals reeds gezegd, vonden tegelijk met de door DG IV in casu gevoerde
administratieve procedure onderhandelingen plaats tussen DG III en de
staalindustrie over diepgaande herstructureringen die ten dele met communautaire
middelen zouden worden gefinancierd. Deze onderhandelingen zijn op 15 februari
1994, dus een dag voor de vaststelling van de beschikking, bij gebreke van
overeenstemming tussen partijen afgebroken tijdens een vergadering waaraan de
vertegenwoordigers van de industrie alsook de commissieleden Bangemann en Van
Miert deelnamen.
- 569.
- Volgens vaste rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden
gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende
onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend althans
hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere dan de aangegeven
doeleinden, dan wel om een voor de concrete situatie in het Verdrag speciaal
voorziene procedure te ontgaan (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 13 november
1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 24; arresten Gerecht van
6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68, en
24 september 1996, NALOO/Commissie, T-57/91, Jurispr. blz. II-1019, punt 327).
- 570.
- Het vervolgen en bestraffen van overtredingen op mededingingsgebied is een
legitiem doel van het optreden van de Commissie, dat beantwoordt aan de
fundamentele bepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Verdrag. Wanneer het
bewijs van dergelijke overtredingen daadwerkelijk is geleverd en vaststaat, dat de
geldboeten op objectieve en evenredige wijze zijn berekend, dan kan de
beschikking waarbij krachtens artikel 65, lid 5, van het Verdrag dergelijke boeten
zijn opgelegd, slechts onder buitengewone omstandigheden misbruik van
bevoegdheid opleveren.
- 571.
- Noch het feit dat gelijktijdig onderhandelingen plaatsvonden tussen de Commissie
en de industrie over de herstructurering van de Europese staalondernemingen, die
reeds in de tachtiger, zoniet al de zeventiger jaren waren begonnen, noch het
samenvallen van de mislukking van deze onderhandelingen en de vaststelling van
de beschikking alsmede de daardoor bij enkele leden van het Europees Parlement
of journalisten opgekomen vragen, levert in casu op zich een aanwijzing voor
misbruik van bevoegdheid op.
- 572.
- Daarenboven bevat het krachtens artikel 23 aan het Gerecht overgelegde dossier
geen aanwijzing, dat de onderhavige procedure ex artikel 65 van het Verdrag zou
zijn gebruikt om de staalindustrie tot herstructureringen te dwingen of om haar
gebrek aan medewerking ter zake te bestraffen. Overigens is er geen reden om aan
te nemen, dat de procedure vanaf de eerste inspectie in januari 1991 tot aan de
vaststelling van de beschikking op 16 februari 1994, via de mededeling van de
punten van bezwaar aan de betrokken ondernemingen op 6 mei 1992, het
onderzoek van hun in augustus 1992 ontvangen antwoorden, de hoorzitting in
januari 1993, het op verzoek van de betrokkenen in januari en februari 1993
uitgevoerde interne onderzoek, de verzending van het verslag van de hoorzitting
in twee delen op 8 juli en 8 september 1993 en de voorbereiding van de
ontwerpbeschikking met de vertaling in de verschillende talen en de raadpleging
van de diverse betrokken diensten niet normaal is verlopen. Verzoekster heeft
bovendien de stelling van de Commissie niet bestreden, dat de hoorzitting op
verzoek van bepaalde ondernemingen is uitgesteld, namelijk van september 1992
tot januari 1993, dus ongeveer vier maanden, zodat hun advocaten zich op hun
verdediging in de antidumpingprocedure konden concentreren, die de Amerikaanse
autoriteiten destijds tegen hen waren begonnen.
- 573.
- Voor het argument ten slotte, dat de beschikking een andere inhoud zou hebben
gehad wanneer de onderhandelingen met de staalindustrie niet de dag tevoren
waren afgebroken, is geen enkel bewijs aangevoerd.
- 574.
- Bijgevolg moet verzoeksters stelling inzake misbruik van bevoegdheid worden
afgewezen.
De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of
althans tot verlaging van de geldboete
A Opmerkingen vooraf
- 575.
- In artikel 4 van de beschikking is aan verzoekster ter zake van de in artikel 1
beschreven inbreuken een geldboete opgelegd van 6 500 000 ECU. De criteria die
zijn gebruikt ter berekening van het algemene peil van de geldboeten en van de
hoogte van de individuele geldboeten, zijn te vinden in de punten 298 tot en met
317 en 319 tot en met 324 van de beschikking.
- 576.
- In antwoord op vragen van het Gerecht heeft de Commissie de berekening van de
boeten nader toegelicht en verschillende tabellen overgelegd, waarin de berekening
voor elke individuele onderneming wordt gespecificeerd (zie bijlage 6 bij haar
antwoord van 19 januari 1998, haar antwoord van 20 februari 1998 en de op
19 maart 1998 geproduceerde tabellen).
- 577.
- Uit deze gegevens blijkt, dat de Commissie bij de boeteberekening is uitgegaan van
een basistarief van 7,5 % van de omzet met balken van de desbetreffende
onderneming in de Gemeenschap in 1990. Dit percentage is over de drie in
punt 300 van de beschikking genoemde soorten inbreuken verdeeld volgens de
volgende sleutel: prijsvaststelling 3 %, waarvan 2,5 % voor de overeenkomsten over
de basisprijzen en 0,5 % voor die over de harmonisatie van de toeslagen;
marktverdeling 3 %; informatie-uitwisseling 1,5 %.
- 578.
- De Commissie heeft deze percentages gewogen naar onder meer de duur en het
geografische bereik van elke inbreuk.
- 579.
- Zo heeft de Commissie, om de geldboeten te differentiëren naar de duur van
iedere inbreuk, een coëfficiënt toegepast, bestaande uit het quotiënt van het aantal
werkelijk als inbreukduur in aanmerking genomen maanden en het maximum
aantal van 30 maanden, behalve voor de overeenkomsten over de harmonisatie van
de toeslagen. En aangezien verschillende inbreuken slechts een of meer nationale
markten betroffen, heeft zij ter differentiatie van de boeten naar het geografische
bereik van elke inbreuk voorts een percentage toegepast, overeenkomend met het
aandeel van de betrokken markt of van de betrokken markten in het zichtbare
totale verbruik in de Gemeenschap (Duitsland 21 %, Frankrijk 17 %, Verenigd
Koninkrijk 17 %, Spanje 15 %, Italië 14 %, Nederland 7 %, de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie 6 %, Denemarken 2 %).
- 580.
- Op elke inbreuk zijn vervolgens, naar gelang het geval, bepaalde verminderings- of
vermeerderingsfactoren toegepast om rekening te houden met eventuele
verzachtende of verzwarende omstandigheden.
- 581.
- Ten slotte is het totaalbedrag van voormelde berekening in het geval van
verzoekster, British Steel en Unimetal met eenderde verhoogd wegens recidive.
- 582.
- Volgens het antwoord van de Commissie van 19 maart 1998 was verzoeksters boete
op basis van een relevante omzet van 91 miljoen ECU berekend als volgt:
a) Prijsvaststellingsovereenkomsten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Miljoenen ECU
|
Poutrelles Committee
|
91
|
x
|
2,5 %
|
|
|
x
|
30/30
|
2,2750
|
Duitse markt
|
91
|
x
|
2,5 %
|
x
|
21 %
|
x
|
3/30
|
0,0478
|
Italiaanse markt
|
91
|
x
|
2,5 %
|
x
|
14 %
|
x
|
3/30
|
0,0319
|
Deense markt
|
91
|
x
|
2,5 %
|
x
|
2 %
|
x
|
30/30
|
0,0455
|
Harmonisatie van toeslagen
|
91
|
x
|
0,5 %
|
|
|
|
|
0,4550
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal
|
2,8552
|
b) Marktverdelingsregelingen
|
Traverso-methode
|
91
|
x
|
3 %
|
|
|
x
|
6/30
|
0,5460
|
Franse markt
|
91
|
x
|
3 %
|
x
|
17 %
|
x
|
3/30
|
0,0464
|
Italiaanse markt
|
91
|
x
|
3 %
|
x
|
14 %
|
x
|
3/30
|
0,0382
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal
|
0,6306
|
c) Informatie-uitwisseling
|
91
|
x
|
1,5 %
|
|
|
x
|
30/30
|
1,3650
|
Totaal a)+b)+c)
|
|
|
|
|
|
|
|
4,8508
|
Verhoging met 33 % wegens recidive 1,6010
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal
|
6,4518
|
Eindbedrag van de boete:
|
|
|
|
|
|
|
6,5000
|
B Afwezigheid van schuld van verzoekster, schending van het vertrouwensbeginsel en
het ontbreken van overgangsmaatregelen na het einde van de crisisregeling
- 583.
- Met een eerste groep argumenten stelt verzoekster, dat artikel 4 van de
beschikking moet worden nietigverklaard wegens afwezigheid van schuld, schending
van het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na het
einde van de crisisregeling. De ter zake aangevoerde argumenten zijn grotendeels
gelijk aan die met betrekking tot de vermeende deelneming van de Commissie aan
de gelaakte inbreuken. In het bijzonder stelt zij, dat de Commissie in de
punten 298 tot en met 317 van de beschikking de consequenties van haar eigen
deelneming aan de informatie-uitwisseling binnen het Poutrelles Committee buiten
beschouwing heeft gelaten.
- 584.
- Zij stelt, te goeder trouw te hebben gehandeld en zich niet bewust te zijn geweest
van de door haar bestreden onrechtmatigheid van de informatie-uitwisseling in
het kader van het Poutrelles Committee en de Eurofer/Scandinavië-groep. Pas
medio 1990, na enkele gesprekken met de Commissie, was bij de ondernemingen
en hun brancheverenigingen twijfel aan de verenigbaarheid van deze uitwisseling
met artikel 65, lid 1, van het Verdrag opgekomen.
- 585.
- De in punt 307 van de beschikking bedoelde stukken, te weten de in punt 105
geciteerde interne nota van Usinor Sacilor, het faxbericht van het hoofd van de
juridische afdeling van Eurofer, geciteerd in punt 140, en de in punt 59 geciteerde
interne nota van Peine-Salzgitter, kunnen volgens verzoekster niet tegen haar
worden gebruikt en tonen overigens niet aan, dat zij kennis had van de
onrechtmatigheid van haar handelen.
- 586.
- Pas in 1991 heeft de Commissie haar appreciatie van het informatie-uitwisselingssysteem in het kader van het EGKS-Verdrag herzien en haar beleid
aangepast aan dat in het kader van het EG-Verdrag (zie boven, punt 38). Tot dat
moment hadden de ondernemingen mogen aannemen, dat dergelijke systemen
verenigbaar waren met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag.
- 587.
- Ten slotte heeft de Commissie volgens verzoekster er geen rekening mee
gehouden, dat de ondernemingen en hun medewerkers zich na het einde van het
quotastelsel moesten instellen op de situatie van vrije mededinging. De Commissie
had dan ook, zoals de door haar ingestelde groep van drie wijzen had voorgesteld
(zie het XXIe algemeen verslag over de werkzaamheden van de Europese
Gemeenschappen, punt 278), overgangsmaatregelen moeten treffen.
- 588.
- Het Gerecht heeft reeds vastgesteld, dat voor de vermeende deelneming van de
Commissie aan de inbreuken die verzoekster te laste worden gelegd, in casu ieder
bewijs ontbreekt (zie boven, deel D). Voorts is komen vast te staan, dat verzoekster
uiterlijk vanaf 30 juni 1988 behoorde te weten dat de betrokken gedragingen
onrechtmatig waren, en dat de Commissie het EGKS-Verdrag niet op
onrechtmatige wijze aan het EG-Verdrag heeft aangepast. Het gestelde inzake
verzoeksters goede trouw en schending van het vertrouwensbeginsel moet derhalve
worden verworpen.
- 589.
- Ook indien de drie, respectievelijk van Usinor Sacilor, Peine-Salzgitter en Eurofer
afkomstige stukken die in punt 307 van de beschikking worden genoemd, niet tegen
verzoekster konden worden gebruikt, moet er niettemin nogmaals op worden
gewezen, dat inbreuken als de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten
waaraan verzoekster, naar vast staat, heeft deelgenomen, in artikel 65, lid 1, van
het Verdrag uitdrukkelijk worden genoemd en derhalve evident zijn.
- 590.
- Wat de uitwisseling van vertrouwelijke informatie betreft blijkt uit de voorgaande
overwegingen (zie boven, punt 407), dat deze een soortgelijk doel had als een
marktverdeling aan de hand van de traditionele handelsstromen. Verzoekster kon
in redelijkheid niet menen, dat een dergelijke uitwisseling niet onder artikel 65,
lid 1, van het Verdrag viel. Dat de leden van het Poutrelles Committee de
onrechtmatigheid ervan kenden, kan worden afgeleid uit het dubbele
monitoringsysteem dat binnen Eurofer bestond; over het ene, dat getotaliseerde
gegevens betrof, werden DG III en DG IV spontaan geïnformeerd, terwijl het
andere, waarbij het om geïndividualiseerde gegevens ging, gereserveerd was voor
de deelnemende ondernemingen, waaronder verzoekster (zie hierboven, punten 542
en volgende).
- 591.
- Voorts hoefde de Commissie na het einde van de crisisregeling op 30 juni 1988
geen bijzondere overgangsmaatregelen te treffen, zoals hierboven reeds is
geoordeeld (zie punt 509).
- 592.
- Het gestelde inzake de goede trouw van verzoekster, schending van het
vertrouwensbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen na 30 juni 1988
moet derhalve worden verworpen.
C Onredelijkheid van de geldboete
Summiere samenvatting van de argumenten van verzoekster
- 593.
- Ter zake beroept zij zich op een tekortschietende motivering en op
beoordelingsfouten.
- 594.
- In de eerste plaats betoogt zij, dat de punten 301 tot en met 316 van de
beschikking te vaag zijn om te kunnen nagaan, hoe de Commissie de individuele
geldboeten heeft berekend. Voorts vindt zij het onbegrijpelijk, waarom haar een
hogere boete is opgelegd dan aan ondernemingen als Saarstahl, Cockerill-Sambre
of Ensidesa, die in de periode 1988/1989 veel meer in de EGKS hadden afgezet
dan zij (zie tabel 11 in punt 19 van de beschikking).
- 595.
- Bovendien wordt in punt 316 van de beschikking niet aangegeven, hoe de duur en
de zwaarte van de inbreuk zijn verdisconteerd. In het bijzonder wat de inbreukduur
betreft, wordt in de beschikking niet voor elke inbreukcategorie de laatste haar te
laste gelegde inbreuk aangegeven.
- 596.
- Voorts heeft de Commissie haar motiveringsplicht eveneens geschonden door in de
beschikking niet de factoren te noemen, die volgens de uitlatingen van de heer Van
Miert in zijn persconferentie op 16 februari 1994 ter bepaling van de geldboete
waren gehanteerd. In het bijzonder heeft de Commissie nergens in de beschikking
aangegeven, dat aan verzoekster een extra boete (supplementary fine) was
opgelegd omdat zij volkomen ten onrechte als recidiviste (habitual
offender) werd beschouwd.
- 597.
- Ten aanzien van de gestelde beoordelingsfouten betoogt verzoekster in de eerste
plaats, dat de Commissie haar economische situatie verkeerd heeft ingeschat.
Enerzijds bedraagt haar aandelenkapitaal geen 2 miljard DM zoals in punt 11,
sub b, van de beschikking wordt gezegd, maar 875 miljoen DM. Aangezien dit
kapitaal een beslissende factor bij de beoordeling van de omvang en de
economische macht van een onderneming is (zie arrest Hof van 7 juni 1983,
Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80,
Jurispr. blz. 1825, punt 120; hierna: arrest Pioneer), berust de berekening van de
Commissie op onjuiste cijfers.
- 598.
- Anderzijds heeft de Commissie bij haar beoordeling van de economische situatie
van de staalindustrie (zie punt 301 van de beschikking) de financiële situatie van
verzoekster buiten beschouwing gelaten. Sinds het boekjaar 1987/1988 (waarin zij
bij balken een verlies van 7,9 miljoen DM leed) was haar productie van balken
verliesgevend geweest, afgezien van de boekjaren 1988/1989 en 1989/1990 (waarin
slechts een kleine winst van respectievelijk 4 en 4,6 miljoen DM was gemaakt). Die
verliezen, die vanaf het boekjaar 1990/1991 steeds verder waren opgelopen, waren
overigens voor haar aanleiding geweest haar walsstraat voor balken per 1 april 1993
te sluiten. In repliek heeft verzoekster hieraan toegevoegd, dat volgens de
rechtspraak van het Hof (zie arrest Pioneer, reeds aangehaald, punt 129) en de
praktijk van de Commissie [zie bijvoorbeeld beschikking 83/667/EEG van
5 december 1983 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het
EEG-Verdrag (zaak nr. IV/30.671 IPTC Belgium) (PB L 376, blz. 7)]. Deze
omstandigheden tot een verlaging van de boete behoren te leiden. Het is niet
voldoende, dat de financiële situatie alleen voor de betalingstermijn (zie artikel 5
van de beschikking) in aanmerking wordt genomen.
- 599.
- In de tweede plaats heeft de Commissie de economische gevolgen van de
inbreuken overgewaardeerd (zie punten 302-304 van de beschikking). Gezien de
economische situatie van verzoekster is het uitgesloten, dat de inbreuken haar een
winst konden opleveren; dit blijkt ook uit het rapport van deskundige Bishop.
- 600.
- In de derde plaats vormen de in punt 307 van de beschikking geciteerde stukken
ter ondersteuning van de verzwarende omstandigheid, dat bepaalde ondernemingen
zich ervan bewust waren dat hun gedrag met artikel 65 van het EGKS-Verdragstrijdig was of kon zijn, geen bewijs, dat dit ook voor verzoekster geldt, aangezien
het interne stukken van de ondernemingen en hun vereniging betreft. Ook uit de
beschikking roestvrij staal (zie punt 305 van de beschikking) volgt niet, dat
verzoekster zich van de onrechtmatigheid van haar gedrag bewust was.
- 601.
- In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters voorts het
volgende betoogd:
a) De Commissie heeft onvoldoende uitgelegd, in hoeverre de betrokken
gedragingen de mededinging beperken, hoewel artikel 65 van het Verdrag
het bewijs hiervan verlangd. In het bijzonder het gestelde in de punten 302
en 303 van de beschikking over de extra ontvangsten als gevolg van de
overeengekomen prijsverhogingen wordt tegengesproken door de
verklaringen van getuige Kutscher. Zijns inziens kon de toenmalige
conjuncturele situatie de aanleiding tot dergelijke verhogingen zijn geweest.
b) De Commissie had het feit, dat de bestreden gedragingen niet waren gericht
op beperking van de productie, de technische ontwikkeling of de
investeringen als bedoeld in artikel 65, lid 5, van het Verdrag, en de
verschillen tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag als verzachtende
omstandigheden in aanmerking moeten nemen.
c) De Commissie heeft ten onrechte een aparte boete opgelegd ter zake van
de informatie-uitwisselingssystemen, want voor het Gerecht heeft zij deze
als accessoir aan andere inbreuken aangemerkt.
d) De Commissie heeft zonder rechtvaardigingsgrond in het algemeen hogere
geldboeten opgelegd dan in de beschikking roestvrij staal en in beschikking
94/815/EG van 30 november 1994 inzake een procedure op grond van
artikel 85 van het EG-Verdrag (zaak IV/33.126 en 33.322 Ciment) (PB
L 343, blz. 1; hierna: cementbeschikking of cementzaak).
e) Bij de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten heeft de
Commissie de aan de verschillende inbreukbestanddelen toegerekende
percentages dubbel toegepast, en wel eerst voor het communautaire niveau
en vervolgens voor de afzonderlijke nationale markten, waardoor het
basistarief van de geldboete in feite 13 % en niet, zoals de Commissie stelt,
7,5 % bedraagt.
- 602.
- Omtrent de verhoging van de geldboete van verzoekster, Unimétal en British Steel
wegens recidive heeft de Commissie in antwoord op vragen van het Gerecht (zie
punt 33 van haar antwoord van 19 januari 1998) en ter terechtzitting gesteld, dat
de beschikking roestvrij staal geen beslissende factor was geweest. Het feit dat bij
de genoemde ondernemingen de in punt 305 van de beschikking bedoelde
verificatie was uitgevoerd en dat zij eind 1988 in dezelfde procedure een
mededeling van punten van bezwaar hadden ontvangen, had voor hen een
bijzondere waarschuwing moeten zijn en had hen in een andere situatie gebracht
dan de overige in casu beboete ondernemingen.
Beoordeling door het Gerecht
- 603.
- Artikel 65, lid 5, van het Verdrag bepaalt:
De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige
overeenkomst hebben gesloten, [...] of een zodanig besluit of een overeenkomst, [...]
hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, [...] of die zich aan gedragingen
schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten
en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van
de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of
de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd
een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de
jaaromzet der betrokken ondernemingen voorzover het de boete betreft en tot een
bedrag van 20 % van de dagomzet, voorzover het de dwangsommen betreft, indien
de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de
investeringen te beperken.
De stellingen van verzoekster
De motivering van de beschikking op het punt van de geldboete
- 604.
- Volgens de rechtspraak dient de door artikel 15 van het Verdrag vereiste
motivering ertoe, de betrokkene in staat te stellen te achterhalen, waarom de
maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen
en kan nagaan, of de beschikking al dan niet gegrond is, en bovendien de
gemeenschapsrechter in staat te stellen om zijn controle uit te oefenen. Het
motiveringsvereiste moet worden beoordeeld met inachtneming van de
omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de betrokken
handeling, de aard van de redengeving en de context waarin zij is vastgesteld
(arrest NALOO/Commissie, reeds aangehaald, punten 298 en 300).
- 605.
- Ingeval het een beschikking betreft, waarbij aan verschillende ondernemingen een
geldboete wordt opgelegd wegens overtreding van de communautaire
mededingingsregels, moet bij de bepaling van de omvang van de motiveringsplicht
in het bijzonder in aanmerking worden genomen, dat de zwaarte van de inbreuken
afhangt van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere
omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van
de geldboetes, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van criteria bestaat,
die in ieder geval in aanmerking zouden moeten worden genomen (zie beschikking
Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611,
punt 54). Bovendien beschikt de Commissie bij het bepalen van de hoogte van de
afzonderlijke boetes over een beoordelingsbevoegdheid en is zij niet verplicht,
daarbij een precieze wiskundige formule toe te passen (arrest Gerecht van 6 april
1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).
- 606.
- Naar het oordeel van het Gerecht worden de factoren die bij de algemene
beoordeling van de zwaarte van de verschillende geconstateerde inbreuken zijn
betrokken, in de punten 300 tot en met 312, 314 en 315 voldoende en adequaat
uiteengezet. Wat de in punt 300 bedoelde informatie-uitwisseling betreft, wordt
deze uiteenzetting overigens aangevuld door de uitvoerige verklaringen in de
punten 49 tot en met 60 en 266 tot en met 272 van de beschikking.
- 607.
- Voorts heeft de Commissie er in punt 314 van de beschikking op gewezen, dat het
om een inbreuk van lange duur ging, hetgeen verzoekster niet heeft betwist. In
artikel 1 van de beschikking wordt voor elke inbreuk de aangenomen duur
gespecificeerd en wordt aldus duidelijk gemaakt, dat de met de verschillende
inbreuken corresponderende gedeelten van de geldboeten zijn berekend naar de
duur van de inbreuken. Naar het oordeel van het Gerecht vormt dit een
toereikende motivering.
- 608.
- In zijn arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr.
blz. II-1063, punt 142) heeft het Gerecht overwogen, dat het wenselijk is dat de
ondernemingen teneinde met volledige kennis van zaken hun standpunt te
kunnen bepalen op een door de Commissie opportuun geachte wijze
gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de geldboete
die hen wegens inbreuk op de mededingingsregels bij een beschikking is opgelegd,
zonder daarvoor de beschikking in rechte te hoeven aanvechten.
- 609.
- Dit geldt te meer, wanneer de Commissie zoals in casu precieze wiskundige
formules heeft gebruikt ter berekening van de geldboeten. In een dergelijk geval
is het wenselijk, dat de betrokken ondernemingen en in voorkomend geval het
Gerecht kunnen nagaan, of de door de Commissie toegepaste methode en de
daaraan gegeven uitwerking geen onjuistheden bevat en verenigbaar is met de
regels en beginselen die voor geldboeten gelden, in het bijzonder met het
discriminatieverbod.
- 610.
- Dergelijke cijfers, die op verzoek van een partij of van het Gerecht krachtens de
artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering worden overgelegd,
vormen evenwel geen aanvulling achteraf van de motivering van de beschikking,
maar de getalsmatige vertaling van de in de beschikking genoemde criteria, voor
zover deze zelf kwantificeerbaar zijn.
- 611.
- In casu geeft de beschikking weliswaar geen uitsluitsel over de berekening van de
geldboete, doch heeft de Commissie in de loop van het geding op verzoek van het
Gerecht cijfermateriaal verstrekt over, onder meer, de wijze van verdeling van de
geldboeten over de verschillende inbreuken die de ondernemingen te laste zijn
gelegd.
- 612.
- Met betrekking tot het betoog van verzoekster, dat niet voor elke groep inbreuken
de laatste haar te laste gelegde inbreuk is aangegeven, blijkt uit het
feitenonderzoek van het Gerecht, dat de Commissie de duur van de in artikel 1 van
de beschikking genoemde inbreuken naar behoren heeft gerechtvaardigd door te
verwijzen naar de handelingen van de betrokkenen of de periodes waarop die
handelingen betrekking hadden.
- 613.
- Hieruit volgt, dat de motiveringsklachten van verzoekster, onverminderd de hierna
(punten 614 tot en met 625) te bespreken verhoging wegens recidive, moeten
worden verworpen.
De verhoging van de geldboete wegens recidive
- 614.
- De punten 305 en 306 van de beschikking luiden als volgt:
305 In het persbericht van de Commissie ten tijde van de verificatie in de zaak
Roestvrij Staal van 2 mei 1988 die tot Beschikking 90/417/EGKS leidde,
wordt uitdrukkelijk gesteld dat de Commissie onwettige afspraken binnen
de bedrijfstak niet langer zou dulden.
306 Bovendien werden aan sommige van de betrokken ondernemingen (British
Steel, Thyssen en Usinor Sacilor) geldboeten opgelegd wegens hun
deelneming aan het kartel voor platte producten van roestvrij staal.
Genoemde beschikking werd in augustus 1990 in het Publicatieblad van de
Europese Gemeenschappen bekendgemaakt en werd zowel in de algemene,
als in de gespecialiseerde pers uitgebreid besproken. De houding van de
Commissie ten aanzien van onwettige overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen was dus zeker vanaf mei 1988 duidelijk.
- 615.
- Blijkens de antwoorden van de Commissie tijdens het geding is voor de drie in punt
306 genoemde ondernemingen British Steel, Unimétal en verzoekster de som
van de bedragen voor de verschillende in artikel 1 genoemde inbreuken met een
derde verhoogd, omdat het gedrag van deze drie ondernemingen een geval van
recidive opleverde, gelet op de bij de beschikking van 18 juli 1990 afgesloten
roestvrijstaal-zaak.
- 616.
- Naar het oordeel van het Gerecht is de in de punten 305 en 306 van de
beschikking gegeven motivering onvoldoende voor de ondernemingen om te
kunnen begrijpen, dat hun geldboete wegens recidive was verhoogd, hoe groot deze
verhoging was en waarom de Commissie deze verhoging gerechtvaardigd achtte.
- 617.
- Voorts wordt het begrip recidive in verschillende nationale rechtsstelsels aldus
begrepen, dat een persoon nieuwe overtredingen pleegt nadat hij voor soortgelijke
overtredingen is gestraft. In casu is het enige in dit verband relevante feit, dat een
zustermaatschappij van verzoekster een geldboete is opgelegd bij de beschikking
roestvrij staal van 18 juli 1990. De in casu aan verzoekster verweten inbreuk, die
de periode van 30 juni 1988 tot eind 1990 betreft, is echter grotendeels gelegen
vóór de laatstgenoemde beschikking.
- 618.
- Voor zover als rechtvaardigingsgrond voor de verhoging van de onder meer aan
verzoekster opgelegde geldboete wordt aangevoerd, dat de Commissie haar in de
beschikking roestvrij staal een geldboete had opgelegd wegens soortgelijke
overtredingen, bevat de beschikking derhalve een rechtsfout, aangezien dit alleen
als verzwarende omstandigheid kon gelden ten aanzien van overtredingen gepleegd
na de vaststelling van laatstgenoemde beschikking.
- 619.
- De voorts door de Commissie aangevoerde omstandigheid, dat zij de
ondernemingen in een persbericht tijdens haar onderzoek van de roestvrijstaal-zaak
had gewaarschuwd (punt 305 van de beschikking), is geen grond de situatie van
de drie ondernemingen waarvoor de boete is verhoogd, te onderscheiden van die
van de overige adressaten van de beschikking.
- 620.
- De Commissie heeft evenwel voor het Gerecht gesteld, dat het feit dat bij de drie
bedoelde ondernemingen in het kader van de roestvrijstaal-zaak een verificatie was
uitgevoerd en dat zij eind 1988 in dezelfde procedure een mededeling van punten
van bezwaar hadden ontvangen, een zeer duidelijke waarschuwing voor hen had
moeten zijn.
- 621.
- Het Gerecht is enerzijds van oordeel, dat de in mei 1988 uitgevoerde verificatie op
zich geen voldoende bepaalde waarschuwing oplevert zoals de beoordeling van
naar behoren vastgestelde gedragingen dat is , om in de onderhavige context te
kunnen worden gelijkgesteld met een beschikking die het eerste element van een
geval van recidive vormt. De in artikel 47, eerste alinea, van het Verdrag bedoelde
verificaties dienen immers niet om een onrechtmatigheid vast te stellen, maar enkel
om de Commissie in staat te stellen de noodzakelijke bewijsstukken te verzamelen
om de juistheid en de strekking van een bepaalde feitelijke of rechtstoestand na te
gaan (zie arrest Hof van 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79,
Jurispr. blz. 2033, punt 21).
- 622.
- Anderzijds wordt in punt 305 van de beschikking weliswaar gerefereerd aan de
destijds uitgevoerd verificatie, doch wordt in de beschikking nergens gezegd, welke
bijzondere verklaring de drie betrokken ondernemingen in het kader van deze
verificatie was gegeven of op welke gronden de verificatieopdrachten of
-beschikkingen in het bijzonder waren gebaseerd. Derhalve valt niet in te zien, in
hoeverre de situaties van de drie betrokken ondernemingen verschilt van die van
de overige producenten.
- 623.
- Daarenboven wordt in de bestreden beschikking de mededeling van punten van
bezwaar in de roestvrijstaal-zaak niet genoemd. De motivering van een beschikking
behoort echter in de beschikking zelf voor te komen; latere verklaringen van de
Commissie kunnen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerkingworden genomen (zie laatstelijk arrest Gerecht van 14 mei 1998, T-334/94,
Jurispr. 1998, blz. II-0000, punt 350).
- 624.
- Hoe dan ook is een mededeling van punten van bezwaar naar haar aard een
voorbereidingshandeling zonder beslissingskarakter en brengt zij voor de betrokken
onderneming geen verplichting mee haar handelspraktijken te wijzigen of te
heroverwegen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr.
blz. 2639, punten 17-19; zie ook arrest Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries
CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667,
punt 34). Bovendien heeft de Commissie voor het Gerecht noch de datum noch de
inhoud van de mededeling van punten van bezwaar waarop zij zich baseert,
aangegeven.
- 625.
- Bijgevolg moet artikel 4 van de beschikking worden nietig verklaard voor zover het
de verhoging van verzoeksters geldboete wegens recidive betreft.
De economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie
- 626.
- Het argument inzake verzoeksters lage aandelenkapitaal is niet relevant, aangezien
de haar opgelegde geldboete overeenkomstig artikel 65, lid 5, van het Verdrag naar
haar omzet is berekend.
- 627.
- Ten aanzien van de stelling, dat de geldboete van verzoekster moet worden
verlaagd omdat haar productie van balken, afgezien van de jaren 1988 tot en met
1990, verliesgevend was, moet worden vastgesteld, dat de Commissie in punt 301
van de beschikking op de situatie van de ondernemingen ten tijde van de
vaststelling van de beschikking is ingegaan en heeft gesteld, dat de
staalproducenten (...) tegenwoordig in het algemeen geen winst maken. Voorts
is in confesso, dat met de moeilijke economische situatie van de
staalondernemingen ten tijde van de vaststelling van de beschikking vooral is
rekening gehouden bij de betalingstermijnen in artikel 5.
- 628.
- De Commissie is in beginsel bevoegd een dergelijke oplossing te kiezen, waarbij zij
rekening houdt met de actuele situatie van de ondernemingen en tegelijk de
geldboeten op een haars inziens passend peil handhaaft (zie arrest Hof van
10 december 1957, ALMA/Hoge Autoriteit, 8/56, Jurispr. blz. 191, 203).
- 629.
- Ook het feit, dat verzoekster tussen 1988 en 1990 slechts een minimale winst
maakt en dat haar productie van balken buiten deze periode zwaar verliesgevend
was geweest, is op zich onvoldoende bewijs voor een beoordelingsfout van de
Commissie. De door verzoekster genoemde cijfers bevestigen, dat zich tijdens de
voor de boete in aanmerking genomen periode een duidelijke verbetering ten
opzichte van de voorgaande jaren voordeed, die haar in staat stelde ondanks de
structurele overcapaciteit op de markt winst te behalen.
- 630.
- In ieder geval zou aanvaarding van een verplichting voor de Commissie, de
deficitaire financiële situatie van een onderneming bij de vaststelling van de boete
in aanmerking te nemen, erop neerkomen dat de aan de ondernemingen die het
minst zijn aangepast aan de eisen van de markt, een ongerechtvaardigd
concurrentievoordeel wordt verschaft (arrest Hof van 8 november 1983,
IAZ/Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369,
punt 55; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T-319/94,
Jurispr. blz. II-0000, punt 76).
- 631.
- De op de economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie gebaseerde
argumenten moeten derhalve worden verworpen.
De economische gevolgen van de inbreuken
- 632.
- Verzoeksters stelling, dat de Commissie in de punten 302 tot en met 304 van de
beschikking de economische gevolgen van de inbreuken heeft overschat, lijkt op die
van andere verzoeksters in parallelle zaken, dat de Commissie de economische
gevolgen van het kartel op de markt niet serieus heeft onderzocht en zich op louter
vermoedens heeft gebaseerd, dit terwijl de Commissie toch de economische
gevolgen van de inbreuken behoort te onderzoeken ter bepaling van de zwaarte
ervan, en in voorkomend geval rekening behoort te houden met het beperkte
karakter van deze gevolgen (arresten Hof van 6 maart 1974, Commercial
Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punten 51 en volgende, en
Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald, punten 614 en volgende); dit zou vooral
gelden in het kader van een gereguleerde markt als die van de EGKS. Het rapport
van de heer Bishop toont volgens verzoekster aan, dat de in casu omstreden
praktijken geen merkbare gevolgen voor het concurrentieniveau hebben gehad.
- 633.
- In hun gemeenschappelijk pleidooi met betrekking tot dit aspect van de zaak
hebben verzoeksters hieraan toegevoegd, dat enkel gedragingen met een
anticoncurrentieel gevolg onder artikel 65, lid 5, van het Verdrag vallen en niet die
die slechts een dergelijk doel hebben.
- 634.
- Verzoeksters hebben voorts verwezen naar de verklaring van getuige Kutscher, dat
in tijden van een gunstige economische conjunctuur zoals tussen 1988 en 1990
een stijging van de prijzen van de ondernemingen normaal en bijna een
automatisme is, omdat iedereen probeert te profiteren van de prijsverhogingen van
de concurrenten. Uit de destijds door de ondernemingen behaalde winsten was niet
op te maken geweest, dat de ondernemingen prijsafspraken hadden gemaakt. Deze
verklaring weerlegt volgens verzoeksters het gestelde in de punten 302 tot en met
304 van de beschikking.
- 635.
- Zoals het Gerecht reed heeft overwogen (zie boven, punten 272 en 277), behoeft
voor het vaststellen van een inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag niet te
worden bewezen, dat de betrokken gedraging een anticoncurrentieel gevolg heeft
gehad. Hetzelfde geldt voor de oplegging van een boete krachtens artikel 65, lid 5,
van het Verdrag.
- 636.
- De mogelijke gevolgen van een overeenkomst of een onderling samenhangende
gedraging voor de normale werking van de mededinging zijn derhalve geen
doorslaggevende maatstaf om te beoordelen, of het bedrag van de geldboete
passend is. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kunnen factoren die met
de intentie en dus met het doel van een gedraging verband houden, een grotere
betekenis hebben dan de gevolgen van die gedraging (zie de conclusie van rechter
Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in de polypropyleenzaken, reeds
aangehaald, Jurispr. 1991, blz. blz. II-1022 en volgende), in het bijzonder wanneer
het gaat om naar hun aard zware inbreuken als de vaststelling van prijzen en de
verdeling van markten. Naar het oordeel van het Gerecht doen zich deze
omstandigheden hier voor.
- 637.
- De Commissie geeft echter toe, dat de beoordeling van de gevolgen van een
inbreuk van belang kan zijn voor de geldboete, wanneer zij zich uitdrukkelijk op
een bepaald gevolg heeft beroepen en niet erin slaagt, dit gevolg te bewijzen of
goede redenen te noemen, waarom er rekening mee moet worden gehouden (zie
in deze zin, de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal
in de polypropyleenzaken, reeds aangehaald, Jurispr. 1991, blz. blz. II-1023).
- 638.
- In dit verband heeft de Commissie in de punten 222 en 293 van de beschikking
gesteld, dat de betrokken ondernemingen een groot deel van de markt van balken
in de Gemeenschap vertegenwoordigden, aangezien alle belangrijke producenten
tot de deelnemers behoorden, en dat de gevolgen van de inbreuken verre van
gering waren. Voorts heeft de Commissie onder meer in punt 222 verwezen naar
stukken van de producenten zelf, volgens welke naar hun mening de betrokken
prijsverhogingen door de verbruikers waren geaccepteerd. In punt 303 van de
beschikking becijfert de Commissie de totale daardoor verkregen extra inkomsten
op ten minste 20 miljoen ECU in de eerste twee kwartalen van 1989.
- 639.
- Onder deze omstandigheden mocht de Commissie naar het oordeel van het
Gerecht de aanzienlijke economische gevolgen van de inbreuken op de markt
betrekken bij de berekening van de geldboete.
- 640.
- De heer Kutscher, die in het kader van zijn functies bij de DG III grote ervaring
in de staalsector heeft opgedaan, heeft ter terechtzitting evenwel verklaard, dat aan
de prijsverhogingen in de ten tijde van de feiten geconstateerde omvang niets
ongewoons was, gezien de destijds gunstige economische conjunctuur. Dit was een
van de redenen geweest, waarom bij hem niet de verdenking was opgekomen, dat
er een kartel tussen de producenten bestond.
- 641.
- Bovendien moet worden vastgesteld, dat de werkmethode van de Commissie bij de
voorbereiding van de programma's vooruitzichten en bij de toezichtregeling van
beschikking 2448/88 ertoe leidde, dat de ondernemingen vóór hun bijeenkomsten
met DG III bij elkaar moesten komen en hun meningen over de economische
situatie op de markt en over de toekomstige tendensen, vooral op prijsgebied,
moesten uitwisselen om ze in het kort aan DG III te kunnen presenteren.
Dergelijke voorbereidende vergaderingen, waaraan de leidinggevende commerciële
functionarissen van de betrokken ondernemingen deelnamen, waren overigens
noodzakelijk voor het succes van de toezichtregeling, aangezien de Commissie
zoals de heer Kutscher ter terechtzitting heeft bevestigd zelf niet in staat was,
de individuele gegevens van de ondernemingen in een redelijke tijd te verzamelen
en te analyseren. Eveneens staat vast, dat de door de ondernemingen op deze
bijeenkomsten verstrekte gegevens van nut waren voor DG III, in het bijzonder
voor de voorbereiding voor de programma's vooruitzichten.
- 642.
- Voorts was DG III blijkens de getuigenverklaring van de heer Kutscher destijds
bijzonder verheugd over het feit, dat de nog steeds zwakke staalindustrie na een
lange periode van verlies weer winst maakte, wat de kans op een terugkeer naar
de crisisregeling verminderde.
- 643.
- Door deze houding in het kader van de toezichtregeling vanaf medio 1988 tot eind
1990 heeft DG III een zekere onduidelijkheid over de draagwijdte van het begrip
normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag gecreëerd.
Weliswaar behoeft in dit arrest niet te worden beslist, tot hoever de ondernemingen
ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie individuele
gegevens mochten uitwisselen zonder in strijd te komen met artikel 65, lid 1, van
het Verdrag, aangezien dit niet het onderwerp van de vergaderingen van het
Poutrelles Committee was, dit neemt niet weg, dat de gevolgen van de onderhavige
inbreuken niet kunnen worden bepaald door eenvoudig de situatie die als gevolg
van de mededingingsbeperkende overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met
de situatie zoals die zonder ieder contact tussen de ondernemingen zou zijn
geweest. Het is juister, de situatie die door de mededingingsbeperkende
overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met de door DG III gewilde en
geaccepteerde situatie, te weten dat de ondernemingen bij elkaar zouden komen
voor algemene besprekingen, in het bijzonder over hun prognoses over de
toekomstige prijzen.
- 644.
- In zoverre valt niet uit te sluiten, dat een gedachtenwisseling tussen ondernemingen
over hun prijsprognoses, van het type dat DG III als geoorloofd beschouwde, ook
zonder overeenkomsten als die welke in casu in het Poutrelles Committee zijn
gesloten, een afgestemd marktgedrag van de betrokken ondernemingen had kunnen
vergemakkelijken. Aangenomen de ondernemingen hadden zich beperkt tot een
algemene en vrijblijvende uitwisseling van hun gedachten over de toekomstige
prijsontwikkeling, uitsluitend ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de
Commissie, en hadden de Commissie ingelicht over de precieze aard van hun
voorbereidende bijeenkomsten, dan is het niet uitgesloten, dat dergelijke door
DG III goedgekeurde contacten tussen de ondernemingen een zeker parallellisme
van het marktverdrag, in het bijzonder wat de prijsverhogingen betreft, die althans
gedeeltelijk door de gunstige economische conjunctuur in 1989 werden uitgelokt,
hadden kunnen versterken.
- 645.
- De Commissie heeft derhalve de economische gevolgen van de in casu
geconstateerde prijsvaststellingsovereenkomsten in punt 303 van de beschikking
overgewaardeerd ten opzichte van de mededinging zoals die zonder deze inbreuken
zou hebben bestaan, gelet op de gunstige economische conjunctuur en de aan de
ondernemingen gegeven ruimte voor algemene besprekingen over prijsprognoses
met andere ondernemingen en met DG III in het kader van de door haar
regelmatig georganiseerde bijeenkomsten.
- 646.
- Op grond van deze overwegingen is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige
rechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete ter zake van
de verschillende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot
vaststelling van prijzen moest worden verlaagd met 15 %. Ter zake van de
marktverdelingsovereenkomsten en de informatie-uitwisseling over orders en
leveringen, waarvoor deze overwegingen niet gelden, bestaat evenwel geen
aanleiding tot een dergelijke verlaging.
Kennis van de onrechtmatigheid van de gelaakte gedragingen als verzwarende
omstandigheid
- 647.
- Met de drie in punt 307 van de beschikking uitdrukkelijk genoemde bewijzen het
gaat hierbij om interne memoranda van Usinor Sacilor, Peine-Salzgitter en
Eurofer wordt de drie betrokken ondernemingen geen bijzondere verzwarende
omstandigheid te laste gelegd. Zij zijn enkel bedoeld om samen met het gestelde
in de punten 305 en 306 aan te tonen, dat alle adressaten van de beschikking zich
ervan bewust waren dat zij het verbod van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
overtraden. Om de reeds uiteengezette redenen (zie boven, punt 588 en deel D)
is het Gerecht van oordeel, dat verzoekster moest weten dat haar gedragingen
onrechtmatig waren.
- 648.
- Onder deze omstandigheden is het Gerecht in het kader van de uitoefening van
zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de in punt 307 van de beschikking ter
zake aan verzoekster te laste gelegde verzwarende omstandigheid gegrond is,
zonder dat behoeft te worden onderzocht, of de drie daarin genoemde stukken als
bewijs tegen haar kunnen dienen.
De aan verzoekster opgelegde boete wegens deelneming aan de informatie-uitwisselingssystemen
- 649.
- Om de hierboven in de punten 385 en volgende uiteengezette redenen heeft het
Gerecht reeds vastgesteld, dat de deelneming van verzoekster aan de in de
punten 263 tot en met 272 van de beschikking beschreven informatie-uitwisselingssystemen als een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het
Verdrag is te beschouwen. Bijgevolg heeft de Commissie deze inbreuk terecht
afzonderlijk in aanmerking genomen bij de berekening van verzoeksters boete.
Dubbele toepassing van het basistarief van de geldboete
- 650.
- Ter terechtzitting hebben verzoeksters gesteld, dat de toepassing van het basistarief
van 7,5 % van de omzet per saldo heeft geresulteerd in een reëel basistarief van
13 %, namelijk 2,5 % voor de prijsovereenkomsten in het Poutrelles Committee,
plus 0,5 % voor de harmonisatie van de toeslagen, plus 2,5 % voor de
prijsovereenkomsten voor de verschillende nationale markten, plus 3 % voor de in
het Poutrelles Committee gesloten marktverdelingsovereenkomsten, plus 3 % voor
de overeenkomsten over de verdeling van de verschillende nationale markten, plus
1,5 % voor de informatie-uitwisseling.
- 651.
- Blijkens de toelichtingen die de Commissie in de loop van het geding heeft
verstrekt, kon de geldboete inderdaad, zoals door verzoeksters gesteld, theoretisch
oplopen tot 13 % van de omzet, namelijk bij optelling van de verschillende in
punt 650 genoemde percentages. De Commissie heeft de geldboeten echter
eveneens gedifferentieerd naar de duur en het geografisch bereik van elke inbreuk,
waardoor de boeten in feite ruim onder het basistarief van 7,5 % blijven en dus
zeker onder een percentage van 13 %. Het argument van verzoeksters is derhalve
niet van belang wat het bedrag van de feitelijk vastgestelde geldboeten betreft. Dit
geldt temeer, aangezien de boete die verzoekster is opgelegd wegens haar
deelneming aan de verschillende inbreuken ter zake van marktverdeling, ver onder
het door de Commissie voor deze groep inbreuken gehanteerde tarief van 3 % ligt.
Weliswaar kwam het gedeelte van verzoeksters boete dat de
prijsvaststellingsovereenkomsten betreft, volgens de berekeningen van de
Commissie iets boven dit tarief van 3 % uit, doch na de toetsing door het Gerecht
is dit niet meer het geval.
- 652.
- Onder deze omstandigheden is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige
rechtsmacht van oordeel, dat ook al overlappen bepaalde inbreuken elkaar
gedeeltelijk (bijvoorbeeld de prijsovereenkomsten in het Poutrelles Committee en
bepaalde prijsovereenkomsten voor de diverse nationale markten) en houden
bepaalde inbreuken verband met elkaar (bijvoorbeeld de monitoring van orders en
leveringen en bepaalde marktverdelingsovereenkomsten) er geen aanleiding
bestaat verzoeksters boete om deze reden te verlagen, aangezien het totaalbedrag
van de boete zoals dat hierna wordt vastgesteld, naar het oordeel van het Gerecht
een passende sanctie voor alle betrokken inbreuken vormt.
- 653.
- Evenzo behoeft de aan verzoekster opgelegde boete ter zake van de verschillende
overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van
prijzen in het kader van het Poutrelles Committee naar het oordeel van het
Gerecht niet te worden gedifferentieerd naar de precieze duur of het precieze
geografische bereik van de verschillende inbreuken die haar voor 1990 te laste
worden gelegd.
- 654.
- Het is juist, dat de punten 232 tot en met 237 van de beschikking zelf geen bewijs
bevatten, dat de deelnemers aan de vergaderingen van het Poutrelles Committee
in het vierde kwartaal 1990 een overeenkomst hebben gesloten of een onderling
samenhangende gedraging hebben toegepast met betrekking tot de vaststelling van
prijzen.
- 655.
- Bovendien zijn de specifieke inbreuken die de Commissie in de punten 232 tot en
met 237 van de beschikking heeft vastgesteld voor 1990, enkel de toepassing van
een overeenkomst over richtprijzen in het eerste kwartaal van 1990 (punt 232), een
overeenkomst voor de Franse markt (punt 233) en twee onderling samenhangende
gedragingen met betrekking tot de Britse markt (punten 234 tot en met 237), en
lijken derhalve een kleiner geografisch bereik te hebben gehad dan de voor 1988
en 1989 vastgestelde inbreuken.
- 656.
- Uit de punten 118 tot en met 121 van de beschikking en de aldaar geciteerde
stukken blijkt echter, dat de leden van het Poutrelles Committee, nadat zij in de
vergadering van 11 september 1990 de mogelijkheid en de details van een
gematigde prijsverhoging waarschijnlijk per 1 januari 1991 hadden besproken,
hun discussie voortzetten in de vergadering van 9 oktober 1990 tot zij
overeenstemming bereikten over een verhoging van de prijzen op de continentale
markten in het eerste kwartaal van 1991 met 20 tot 30 DM (zie de notulen van die
vergadering, documenten nrs. 346-354 van het dossier). Voorts wordt in die notulen
gezegd: Wat de prijzen betreft, konden de niveaus T3/90 ondanks enige
moeilijkheden in bepaalde landen in het vierde kwartaal onder volledige toepassing
van de nieuwe toeslagen worden gehandhaafd.
- 657.
- De argumenten die verzoeksters ter terechtzitting op dit punt hebben aangevoerd,
moeten derhalve worden verworpen.
Het algemene peil van de bij de beschikking opgelegde boeten in verhouding tot
andere EGKS-beschikkingen van de Commissie en artikel 65, lid 5, van het
Verdrag
- 658.
- In hun gemeenschappelijk pleidooi ter terechtzitting hebben verzoeksters geklaagd
over het algemene peil van de geldboeten, zich daarbij baserend op de beschikking
roestvrij staal. Dit betoog kan niet worden aanvaard.
- 659.
- In de eerste plaats waren alle inbreuken die bij de berekening van de boete in de
beschikking roestvrij staal in aanmerking werden genomen, gepleegd tijdens de
crisisperiode. In de tweede plaats hebben de ondernemingen in casu niet
aangetoond, dat de ambtenaren van DG III kennis hadden van de in de
beschikking gelaakte gedragingen, zodat de in de beschikking roestvrij staal ter zake
aangenomen verzachtende omstandigheid voor de onderhavige zaak niet kan
worden aanvaard. In de derde plaats kan er gezien de waarschuwing in het
persbericht geciteerd in punt 305 van de beschikking, anders dan ten tijde van de
vaststelling van de beschikking roestvrij staal, geen sprake zijn van een eventueel
misverstand over de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag.
- 660.
- Wat het argument betreft, dat uit de beschikking roestvrij staal in combinatie met
enkele andere beschikkingen van de Commissie in de zeventiger en tachtiger jaren
zou kunnen worden afgeleid, dat haar beleid was om geen hoge geldboetes op te
leggen in het kader van de toepassing van de bepalingen van artikel 65, lid 1, van
het Verdrag, volstaat de opmerking, dat het feit dat de Commissie in het verleden
voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft
opgelegd, haar niet hoeft te verhinderen, dit niveau binnen de in artikel 65, lid 5,
van het Verdrag getrokken grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is om de
doeltreffendheid van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie
naar analogie, arrest Pioneer, punt 109).
- 661.
- Het ter terechtzitting aangevoerde argument, dat gegeven de verschillen tussen het
EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag het algemene peil van de geldboeten te hoog
zou zijn, moet eveneens falen. Hoewel sommige bepalingen van het
EGKS-Verdrag, in het bijzonder artikel 60, zelf de vrije mededinging beperken, is
het in artikel 65, lid 5, van het Verdrag voor de zwaarste mededingingsbeperkingen
bepaalde absolute maximum van 10 % van de jaaromzet van de betrokken
onderneming nochtans gelijk aan dat bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening
nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Bovendien
kunnen op grond van artikel 65, lid 5, van het Verdrag in casu geldboeten tot het
dubbele van de bereikte omzet van de producten worden opgelegd.
- 662.
- Wat de opmerking van verzoeksters in hun gemeenschappelijk pleidooi betreft, dat
de inbreuken niet waren gericht op een beperking van de productie, de technische
ontwikkeling of de investeringen, heeft de Commissie naar het oordeel van het
Gerecht hierin terecht geen verzachtende omstandigheid gezien. In de systematiek
van artikel 65, lid 5, van het Verdrag leveren dergelijke beperkingen verzwarende
omstandigheden op, op grond waarvan het normale maximum van twee maal de
bereikte omzet van het betrokken product kan worden overschreden. In casu ligt
de geldboete echter ver onder dit maximum.
Vergelijking van de bij de beschikking opgelegde geldboeten met die van de
cementbeschikking
- 663.
- In het kader van het gemeenschappelijk pleidooi is voorts betoogd, dat de
Commissie in de cementbeschikking voor haars inziens zware inbreuken die tien
jaar hadden geduurd, geldboeten ten belope van ongeveer 4 % van de omzet heeft
opgelegd. Uitgaande van een recent gepubliceerde mededeling van de Commissie
(richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15,
lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het
EGKS-Verdrag worden opgelegd, PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: richtsnoeren)
betekent dit huns inziens, dat in de cementzaak de basisgeldboete vóór de
verhoging wegens de duur van de inbreuken 2 % was geweest. Op basis van
dezelfde berekening zou het basistarief in casu 6 % zijn. De geldboeten zouden
derhalve met tweederde moeten worden verlaagd.
- 664.
- Naar het oordeel van het Gerecht kan geen rechtstreekse vergelijking worden
gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de bestreden
beschikking en in de cementbeschikking.
- 665.
- In de eerste plaats is voor de berekening in de aangevochte beschikking, die dateert
van voor publicatie van de richtsnoeren, geen gebruik gemaakt van de daarin
voorziene methode, die een basisgeldboete en verhogingen naargelang van de duur
omvat.
- 666.
- In de tweede plaats is ook de cementbeschikking vastgesteld vóór de publicatie van
de richtsnoeren en bevat zij geen aanwijzing, dat de daarin aangegeven methode
is toegepast.
- 667.
- In de derde plaats verschilt de feitelijke en juridische context van de onderhavige
zaak zo sterk van de cementzaak, dat een gedetailleerde vergelijking tussen de twee
beschikkingen geen nuttige aanwijzingen voor de beoordeling van de in casu aan
verzoekster opgelegde geldboete kan opleveren.
- 668.
- Onverminderd het navolgende moeten derhalve alle klachten van verzoekster met
betrekking tot de hoogte van de geldboete worden afgewezen.
De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht
- 669.
- Artikel 1 van de beschikking is door het Gerecht reeds nietig verklaard wat betreft
de daarin aan verzoekster verweten deelneming aan een overeenkomst tot
vaststelling van prijzen op de Duitse markt (zie boven, punt 422). De door de
Commissie ter zake opgelegde geldboete bedraagt 47 800 ECU.
- 670.
- Om de hierboven in punt 451 genoemde redenen dient voorts wat de boete betreft
voor de inbreuk ter zake van de prijsvaststelling op de Deense markt buiten
beschouwing te blijven de periode van 1 juli tot en met 31 december 1988; op basis
van de door de Commissie toegepaste methode leidt dit tot een verlaging van
verzoeksters boete met 9 100 ECU.
- 671.
- Daarenboven heeft het Gerecht de verhoging van verzoeksters boete wegens
recidive, door de Commissie bepaald op 1 601 000 ECU, nietig verklaard (zie
boven, punten 614 en volgende).
- 672.
- Ten slotte dient om de hierboven in de punten 640 en volgende genoemde redenen
het totaalbedrag van de wegens de overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen tot vaststelling van prijzen opgelegde geldboete met 15 % te worden
verlaagd, aangezien de Commissie de anti-concurrentiële gevolgen van de
vastgestelde inbreuken enigszins heeft overschat. Rekening houdend met de reeds
genoemde verminderingen in verband met de prijsovereenkomsten op de Duitse
en de Deense markt leidt dit op basis van de toegepaste berekeningsmethode van
de Commissie tot een verlaging van 419 745 ECU.
- 673.
- Uitgaande van de methode van de Commissie zou de geldboete van verzoekster
derhalve met 2 077 645 ECU moeten worden verlaagd.
- 674.
- De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van
de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar zijn aard geen nauwkeurige
wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen
van de Commissie, maar dient het met in achtneming van alle omstandigheden van
het concrete geval een eigen oordeel te vormen.
- 675.
- Gelet op de omstandigheden van het geval is de algemene aanpak die de
Commissie ter bepaling van de hoogte van de geldboeten heeft gevolgd (zie boven,
punt 577), naar het oordeel van het Gerecht gerechtvaardigd. De inbreuken waar
het hier om gaat, te weten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten,
hetgeen in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk wordt verboden, moeten
immers als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse
ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt
betekenen. Ook de aan verzoekster te laste gelegde systemen voor de uitwisseling
van vertrouwelijke informatie hadden op soortgelijke wijze een verdeling van de
markten aan de hand van de traditionele handelsstromen ten doel. Alle voor de
geldboete in aanmerking genomen inbreuken zijn na het einde van de crisisregeling
en na desbetreffende waarschuwingen aan het adres van de ondernemingen
gepleegd. Naar het Gerecht heeft vastgesteld, was het algemene doel van de
betrokken overeenkomsten en praktijken juist, de met het vervallen van decrisisregeling gepaard gaande terugkeer naar de normale mededinging te
verhinderen of te vervalsen. Bovendien wisten de ondernemingen, dat die
overeenkomsten en praktijken onrechtmatig waren, en hebben zij ze bewust voor
de Commissie geheim gehouden.
- 676.
- Gelet op het voorgaande en op de inwerkingtreding van verordening (EG)
nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de
invoering van de euro (PB L 162, blz. 1) op 1 januari 1999 moet de geldboete
worden bepaald op 4 400 000 euro.
De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking
- 677.
- Volgens verzoekster moet de haar in artikel 3 van de beschikking opgelegde
verplichting, de in artikel 1 genoemde handelingen of gedragingen niet te herhalen
of voort te zetten en zich te onthouden van enigerlei maatregel van gelijke werking,
als consequentie van de nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking eveneens
worden nietigverklaard. Overigens zou deze bepaling wat haar betreft zinloos zijn,
aangezien zij haar balkenproductie reeds in 1993 had gestaakt en zij dit de
Commissie had meegedeeld.
- 678.
- Naar het oordeel van het Gerecht was de Commissie gerechtigd om het in artikel 3
bedoelde gebod in het dispositief van de beschikking op te nemen, in het bijzonder
omdat verzoekster de betrokken inbreuken betwistte en zich niet ertoe had
verbonden, haar anti-concurrentiële gedrag niet te herhalen. Het feit dat
verzoekster de productie van balken heeft gestaakt, betekent niet dat de Commissie
geen zodanig geformuleerd gebod zou mogen uitvaardigen, dat de verplichting om
een eind te maken aan de inbreuken, de betrokken ondernemingen en
ondernemersverenigingen slechts raakt voor zover zij dit niet reeds hebben
gedaan.
- 679.
- De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking moet derhalve
worden verworpen.
De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van de Brief van 28 februari 1994
- 680.
- Verzoekster betoogt, dat volgens de Brief van 28 februari 1994 het in artikel 5 van
de beschikking voor het geval van betaling in termijnen voorziene rentepercentage
(te weten het door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking ter zake van
zijn verrichtingen in ECU toegepaste percentage in de maand voorafgaand aan de
vervaldag van elke jaarlijkse betaling; hierna: FECOM-percentage) met anderhalf
procent wordt verhoogd ingeval beroep wordt ingesteld. Dit verschil, dat niet naar
behoren is gemotiveerd, betekent voor haar een zwaardere financiële belasting dan
wanneer zij de beschikking niet had aangevochten. Voorts is hier sprake van
misbruik van bevoegdheid, aangezien dit verschil niet door economische
overwegingen wordt gerechtvaardigd en erop is gericht, de ondernemingen ervan
te weerhouden gebruik te maken van hun door de artikelen 33 en 36 van het
Verdrag gewaarborgde recht op rechtsbescherming, of hen te bestraffen ingeval
hun beroep faalt. Ten slotte is dit verschil in strijd met het beginsel van gelijke
behandeling, aangezien de ondernemingen die de beschikking voor het Gerecht
aanvechten, ten opzichte van de andere ondernemingen worden gediscrimineerd.
De situatie van de ondernemingen die beroep hebben ingesteld en om opschorting
van de betaling van de geldboete voor de duur van de procedure hebben verzocht,
moet worden vergeleken met de situatie van diegenen, die de beschikking
accepteren en de geldboete tijdig betalen. Zij kan daarentegen niet worden
vergeleken met de situatie van ondernemingen die de betalingstermijn niet in acht
nemen, zonder de beschikking te hebben aangevochten. Er is geen reden aan te
nemen, dat de ondernemingen die beroep hebben ingesteld, geen gevolg zullen
geven aan een afwijzend arrest van het Gerecht of in voorkomend geval van het
Hof. Alleen in een dergelijk geval zou een verhoging van het rentepercentage
echter gerechtvaardigd zijn.
- 681.
- Blijkens de tekst van artikel 5 van de beschikking en van de Brief alsook de
toelichtingen van de Commissie in de loop van het geding geldt voor een
onderneming die heeft besloten de boete in termijnen te betalen en beroep in te
stellen, tot aan de vervaldag van elke termijn het FECOM-basispercentage; daarna
kan zij kiezen ofwel voor betaling van de vervallen termijn ofwel voor uitstel van
die termijn tegen het FECOM-percentage plus 1,5 % tot aan de uitspraak van het
arrest. De verhoging met anderhalve percentpunt hangt bijgevolg niet samen met
het instellen van beroep bij het Gerecht, maar enkel met een eventuele achterstand
in de betaling van de geldboete in die zin, dat de onderneming niet heeft betaald
op de vervaldag, maar het aanbod van de Commissie in de Brief, tot de uitspraak
van het arrest niet tot invorderingsmaatregelen over te gaan, heeft geaccepteerd.
- 682.
- Beroep op het Gerecht heeft geen opschortende werking, aldus artikel 39 van het
Verdrag. Bijgevolg hoeft de Commissie een onderneming die ongeacht of zij
beroep heeft ingesteld de geldboete op de normale vervaldag betaalt en daarbij
eventueel gebruik maakt van een door de Commissie aangeboden mogelijkheid van
gespreide betaling tegen een gunstig rentepercentage, niet op dezelfde wijze te
behandelen als een onderneming die de betaling wil uitstellen tot aan de uitspraak
van een definitief arrest. Behoudens buitengewone omstandigheden is de toepassing
van vertragingsrente tegen een normaal tarief in het laatste geval als
gerechtvaardigd te beschouwen (zie arrest Hof van 25 oktober 1983,
AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 141 en beschikkingen president
Hof van 6 mei 1982, AEG/Commissie, 107/82 R, Jurispr. blz. 1549, en 7 maart
1986, Finsider/Commissie, 392/85 R, Jurispr. blz. 959).
- 683.
- Bovendien betekent de aan de betrokken ondernemingen geboden mogelijkheid,
hun geldboete in vijf jaarlijkse termijnen te betalen met toepassing van het
FECOM-basispercentage tot de vervaldag van elke termijn, in combinatie met de
mogelijkheid van uitstel van invorderingsmaatregelen ingeval beroep wordt
ingesteld, een voordeel in vergelijking tot de gebruikelijke handelwijze van de
Commissie bij beroepen op de gemeenschapsrechter. In geval van opschorting van
de betaling van een geldboete pleegt de Commissie namelijk een rentepercentage
te vorderen, gelijk aan dat van FECOM bij zijn ECU-transacties in de maand
voorafgaand aan de betrokken beschikking, vermeerderd met anderhalve
percentpunt. Wordt nu voor gespreide betaling gekozen, waardoor de
opeisbaarheid van viervijfde van de geldboete wordt uitgesteld, dan wordt dit tarief
immers pas later van toepassing.
- 684.
- De vordering tot nietigverklaring van de Brief moet derhalve worden verworpen,
zonder dat behoeft te worden beslist, of deze Brief een zelfstandige beschikking
vormt die in het kader van een beroep tot nietigverklaring kan worden
aangevochten.
Kosten
- 685.
- Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht
de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen
kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het
ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen,
is het gelet op de omstandigheden van de zaak naar het oordeel van het Gerecht
billijk, verzoekster te veroordelen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de
kosten van de Commissie, die de andere helft van haar eigen kosten zal dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verklaart artikel 1 van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van
16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het
EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende
gedragingen van Europese balkenproducenten nietig voor zover verzoekster
daarin te laste wordt gelegd, gedurende drie maanden te hebben
deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse
markt.
2) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 94/215 aan
verzoekster opgelegde geldboete op 4 400 000 euro.
3) Verwerpt het beroep voor het overige.
4) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten
van de Commissie. Verstaat dat de Commissie de helft van haar eigen
kosten zal dragen.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 1999.
De griffier
De president
H. Jung
C. W. Bellamy
Inhoud
De feiten
II - 3
A Inleiding
II - 3
B De relaties tussen de staalindustrie en de Commissie tussen 1970 en 1990
II - 4
De crisis van de zeventiger jaren en de oprichting van Eurofer
II - 4
De quotaregeling 1980-1988
II - 5
De gebeurtenissen voorafgaand aan de beëindiging van de crisisregeling op
31 december 1988
II - 11
Het toezicht na 1 juli 1988
II - 18
De beschikking roestvrij staal van 18 juli 1990
II - 20
Gedachten van de Commissie over de toekomst van het EGKS-Verdrag vanaf
1990
II - 21
C De administratieve procedure voor de Commissie
II - 21
D De beschikking
II - 23
De procedure voor het Gerecht, de ontwikkelingen na de instelling van het beroep en de
conclusies van partijen
II - 28
De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking
II - 35
A Schending van de procedurele rechten van verzoekster
II - 35
Geen toezending van alle in de beschikking genoemde stukken
II - 35
Summiere samenvatting van de stellingen van verzoekster
II - 35
Beoordeling door het Gerecht
II - 36
De documenten over de niet-toezending waarvan reeds was geklaagd
in verzoeksters brief van 20 december 1992
II - 36
De stukken waarvan de niet-toezending voor het eerst in het
verzoekschrift is aangevoerd
II - 39
Schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek en van het recht op een
faire behandeling
II - 40
De letterlijke overeenstemming tussen de beschikking en de mededeling van de
punten van bezwaar
II - 50
B Schending van wezenlijke vormvoorschriften
II - 51
Samenvatting van de argumenten van verzoekster
II - 51
Beoordeling door het Gerecht
II - 55
De ontvankelijkheid
II - 55
Het quorum
II - 55
De letterlijke overeenstemming tussen de goedgekeurde en de aan
verzoekster betekende beschikking
II - 61
De waarmerking van de beschikking
II - 63
De dagtekening van de ondertekening van de notulen
II - 65
C De schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
II - 66
De vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het Poutrelles Committee
II - 67
1. De feiten
II - 67
Inleidende opmerkingen
II - 68
De overeenkomsten die in 1986 en 1987 zouden zijn gesloten
II - 71
De overeenkomst over de Duitse en de Franse prijzen die vóór
2 februari 1988 zou zijn gesloten
II - 72
De vóór 25 juli 1988 vastgestelde richtprijzen
II - 73
De richtprijzen die op 18 oktober 1988 zouden zijn vastgesteld
II - 74
De richtprijzen die op de vergadering van 10 januari 1989 zouden zijn
afgesproken
II - 77
De richtprijzen voor de Italiaanse en de Spaanse markt die op de
vergadering van 7 februari 1989 zouden zijn vastgesteld
II - 79
De richtprijzen die op de vergadering van 19 april 1989 zouden zijn
overeengekomen
II - 80
De vaststelling van de in het Verenigd Koninkrijk vanaf juni 1989
geldende prijzen
II - 81
De overeenkomst die op de vergadering van 11 juli 1989 zou zijn
gesloten, om voor Duitsland de richtprijzen van het derde kwartaal
te handhaven voor het vierde kwartaal
II - 83
Het besluit dat op de vergadering van 12 december 1989 zou zijn
genomen over de in het eerste kwartaal van 1990 te bereiken
richtprijzen
II - 85
De vaststelling van de prijzen voor categorie 2C op de Franse markt,
die zou blijken uit de aankondiging van Unimétal op de
vergadering van 14 februari 1990
II - 86
De vaststelling van prijzen op de Britse markt voor het tweede
kwartaal van 1990
II - 88
De vaststelling van de prijzen op de Britse markt voor het tweede
kwartaal van 1990
II - 90
Het door verzoekster geproduceerde economische
deskundigenrapport
II - 91
Conclusie
II - 92
2. De juridische kwalificatie van de feiten
II - 93
a) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van de
categorieën mededingingsregelingen genoemd in artikel 65, lid 1,
van het Verdrag
II - 93
b) Het doel en gevolg van de gelaakte overeenkomsten en onderling
samenhangende gedragingen
II - 99
c) De kwalificatie van de gelaakte gedragingen in het licht van het
criterium normale werking van de mededinging
II - 101
Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster
II - 101
Beoordeling door het Gerecht
II - 107
De context van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
II - 108
Artikel 60 van het Verdrag
II - 110
De artikelen 46 tot en met 48 van het Verdrag
II - 113
De overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen
II - 115
De verdeling van de markt in het kader van de Traverso-methode
II - 117
Beoordeling door het Gerecht
II - 119
De eerste fase van het Traverso-systeem (vierde kwartaal van 1988)
II - 119
De tweede fase van het Traverso-systeem (eerste kwartaal van 1990)
II - 121
De overeenkomst inzake de verdeling van de Franse markt in het vierde kwartaal
1989
II - 123
De informatie-uitwisseling in het Poutrelles Committee (monitoring van orders
en leveringen) en via Walzstahl-Vereinigung
II - 129
1. De juistheid van de feiten
II - 131
2. De juridische kwalificatie van de feiten
II - 133
Summiere samenvatting van de argumenten van partijen
II - 133
Beoordeling door het Gerecht
II - 135
De aard van de aan verzoekster verweten inbreuk
II - 135
Het anticoncurrentiële karakter van de monitoring
II - 138
De praktijken op de afzonderlijke markten
II - 143
1. De vaststelling van prijzen op de Duitse markt
II - 143
2. De vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt
II - 147
De vaststelling van prijzen op de Deense markt in het kader van de
activiteiten van de Eurofer/Scandinavië-groep
II - 149
Conclusie
II - 157
D De betrokkenheid van de Commissie bij de aan verzoekster verweten
inbreuken
II - 158
Summiere samenvatting van verzoeksters argumenten
II - 158
Verslag van het getuigenverhoor
II - 166
Beoordeling door het Gerecht
II - 171
Opmerkingen vooraf
II - 171
De houding van de Commissie tijdens de crisisperiode
II - 172
Het voortbestaan van misverstanden over de uitlegging of toepassing van
artikel 65, lid 1, van het Verdrag na de crisisperiode
II - 176
De betrokkenheid van DG III bij de na het einde van de crisisregeling
geconstateerde inbreuken
II - 180
De prijsvaststellingsovereenkomsten
II - 182
De overeenkomsten tot harmonisatie van de toeslagen
II - 185
De marktverdelingsovereenkomsten
II - 185
De informatie-uitwisseling over orders en leveringen
II - 187
De andere overeenkomsten
II - 191
Conclusie
II - 191
E Misbruik van bevoegdheid
II - 195
De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans tot
verlaging van de geldboete
II - 198
A Opmerkingen vooraf
II - 198
B Afwezigheid van schuld van verzoekster, schending van het vertrouwensbeginsel
en het ontbreken van overgangsmaatregelen na het einde van de crisisregeling
II - 200
C Onredelijkheid van de geldboete
II - 203
Summiere samenvatting van de argumenten van verzoekster
II - 203
Beoordeling door het Gerecht
II - 206
De stellingen van verzoekster
II - 207
De motivering van de beschikking op het punt van de geldboete
II - 207
De verhoging van de geldboete wegens recidive
II - 210
De economische situatie van verzoekster en van de staalindustrie
II - 213
De economische gevolgen van de inbreuken
II - 214
Kennis van de onrechtmatigheid van de gelaakte gedragingen
II - 219
De aan verzoekster opgelegde boete wegens deelneming aan de
informatie-uitwisselingssystemen
II - 219
Dubbele toepassing van het basistarief van de geldboete
II - 220
Het algemene peil van de bij de beschikking opgelegde boeten in
verhouding tot andere EGKS-beschikkingen van de Commissie en
artikel 65, lid 5, van het Verdrag
II - 222
Vergelijking van de bij de beschikking opgelegde geldboeten met die
van de cementbeschikking
II - 224
De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht
II - 225
De vordering tot nietigverklaring van artikel 3 van de beschikking
II - 227
De subsidiaire vordering tot nietigverklaring van de Brief van 28 februari 1994
II - 228
Kosten
II - 230