ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
16 september 1999 (1)
Milieu Richtlijn 85/337/EEG Beoordeling van milieueffecten van bepaalde
openbare en particuliere projecten
In zaak C-435/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans
artikel 234 EG) van het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die Provinz
Bozen (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen
World Wildlife Fund (WWF) e.a.
en
Autonome Provinz Bozen e.a.,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 85/337/EEG van de
Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde
openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch en
H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
World Wildlife Fund (WWF) e.a., vertegenwoordigd door W. Wielander,
advocaat te Bolzano,
Autonome Provinz Bozen, vertegenwoordigd door H. Heiss en R. von
Guggenberg, advocaten te Bolzano,
Südtiroler Transportstrukturen AG, vertegenwoordigd door C. Baur,
advocaat te Bolzano, en S. Weber, advocaat te Wenen,
Airport Bolzano Bozen AG, vertegenwoordigd door P. Platter, advocaat
te Bolzano,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, assistent
juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als
gemachtigde,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door
J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door
D. Wyatt, QC,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
haar juridisch adviseur G. zur Hausen als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van World Wildlife Fund (WWF) e.a.,
Autonome Provinz Bozen, Südtiroler Transportstrukturen AG, Airport Bolzano
Bozen AG, de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de
Commissie ter terechtzitting van 18 maart 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 3 december 1997, binnengekomen bij het Hof op 24 december
daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die Provinz
Bozen, krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) zes prejudiciële
vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni
1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere
projecten (PB L 175, blz. 40; hierna: richtlijn).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in een beroep tot nietigverklaring dat verzoekers in het
hoofdgeding natuurlijke personen die zich presenteren als aanwonenden van het
vliegveld Bolzano-St Jacob, en twee milieubewegingen hebben ingesteld tegen,
in de eerste plaats, besluit nr. 1230 van 27 maart 1997 van het bestuur van de
autonome provincie Bolzano en, in de tweede plaats, het schrijven van de
Landeshauptmann (hoofd van het provinciebestuur) van 11 april 1997, waarbij
vergunning is verleend voor een plan tot herstructurering van dat vliegveld.
- 3.
- Blijkens de verwijzingsbeschikking beoogt dit plan, een vliegveld dat sinds
1925/1926 voor militaire doeleinden, de sportvliegerij en, gedurende een bepaalde
periode en in beperkte mate, tevens voor de burgerluchtvaart is gebruikt, uit te
bouwen tot een voor commerciële doeleinden geschikte luchthaven, vanwaar
geregelde lijnvluchten, alsmede charter- en vrachtvluchten kunnen worden
uitgevoerd.
- 4.
- De beoogde werkzaamheden en aanpassingen zijn hoofdzakelijk de volgende:
vernieuwing van de bestaande start- en landingsbaan, aanleg van toegangswegen
en parkeerplaatsen, bouw van een verkeerstoren met installaties voor de
luchtverkeersgeleiding, bouw van een vertrekhal en een hangar, aanleg van de
nodige aansluitingen en afvoerleidingen, alsmede verlenging van de start- en
landingsbaan van 1 040 tot 1 400 m. Vaststaat, dat op de datum van de
verwijzingsbeschikking nog geen vergunning voor deze werkzaamheden was
verleend, omdat het bestemmingsplan eerst moest worden gewijzigd.
- 5.
- In deze herstructurering van het vliegveld Bolzano was voorzien door het
Landesentwicklungs- und Raumordnungsplan (regionaal plan voor ontwikkeling en
ruimtelijke ordening), dat bij wet nr. 3 van de autonome provincie Bolzano van
18 januari 1995 is goedgekeurd (hierna: wet nr. 3/95). Deze wet verlangde onder
meer, dat een onderzoek werd verricht naar de gevolgen voor het milieu. Dit
onderzoek, dat door de opdrachtgever, de vennootschap Südtiroler
Transportstrukturen AG, aan een groep van deskundigen werd opgedragen, werd
in juni 1996 uitgevoerd. Voorts zijn verscheidene instanties waaronder de
milieudienst geraadpleegd, zijn de betrokken gemeenten op de hoogte gesteld en
zijn adviezen ingewonnen.
- 6.
- In het kader van een van die verzoeken om advies is het plan onderzocht door de
Amtsdirektorenkonferenz (vergadering van de hoofden van bestuur), die een advies
uitbracht volgens de procedure die door de nationale rechterlijke instantie wordt
aangemerkt als vereenvoudigde milieueffectbeoordeling, geregeld in de
artikelen 11 tot en met 13 van wet nr. 27 van de autonome provincie Bolzano van
7 juli 1992 tot invoering van een milieueffectbeoordelingsprocedure, in de versie die
ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was (B.V. Suppl. Ord.
28 juli 1992, nr. 31; hierna: wet nr. 27/92). Het staat echter vast, dat de
procedure volgens welke de bestreden handelingen zijn vastgesteld, met
uitzondering van de verlenging van de start- en landingsbaan, die nog niet was
goedgekeurd, niet de in de richtlijn bedoelde procedure was.
De toepasselijke wetgeving
De richtlijn
- 7.
- Volgens artikel 1, lid 1, van de richtlijn is deze van toepassing op de
milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke
gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
- 8.
- Artikel 1, lid 2, bepaalt, dat onder project wordt verstaan:
de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties
of werken,
andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor
de ontginning van bodemschatten.
- 9.
- De leden 4 en 5 van artikel 1 bepalen, dat deze richtlijn niet van toepassing [is]
op projecten die bestemd zijn voor defensiedoeleinden, respectievelijk, dat zij
niet van toepassing [is] op projecten die in detail worden aangenomen via een
specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige
richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan
worden bereikt via de wetgevingsprocedure.
- 10.
- Volgens artikel 2, lid 1, van de richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen
om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een
aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of
ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten. Deze projecten
worden omschreven in artikel 4.
- 11.
- Laatstgenoemde bepaling onderscheidt twee soorten projecten.
- 12.
- Artikel 4, lid 1, vereist, dat projecten van de in bijlage I genoemde categorieën
onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, worden onderworpen aan een beoordeling
overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10. Tot de in artikel 4, lid 1, bedoelde
projecten behoort volgens punt 7 van bijlage I de aanleg van vliegvelden met een
start- en landingsbaan van ten minste 2 100 meter.
- 13.
- Met betrekking tot de andere soorten projecten bepaalt artikel 4, lid 2, van de
richtlijn:
Projecten van de in bijlage II genoemde categorieën worden onderworpen aan een
beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van
oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken. Met het oog hierop
kunnen de lidstaten met name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling
moeten worden onderworpen, specificeren of criteria en/of drempelwaarden
vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke projecten van de in bijlage II
genoemde categorieën moeten worden onderworpen aan een beoordeling
overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.
- 14.
- Wat de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn bedoelde projecten betreft, noemt
punt 10, sub d, van bijlage II bij die richtlijn de aanleg van (...) luchthavens
(projecten die niet zijn opgenomen in bijlage I), en punt 12 de wijziging in
projecten van bijlage I.
- 15.
- De artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn, waarnaar artikel 4 verwijst, bepalen
kort gezegd het volgende: artikel 5 preciseert welke informatie de opdrachtgever
ten minste moet verstrekken; artikel 6 verplicht de opdrachtgever onder meer, de
autoriteiten en het publiek op de hoogte te stellen; artikel 8 bevat de verplichting
voor de bevoegde autoriteiten rekening te houden met de in het kader van de
beoordelingsprocedure ingewonnen informatie, en artikel 9 verplicht hen het
publiek op de hoogte te stellen van de genomen beslissing en de eventueel daaraan
verbonden voorwaarden.
Wet nr. 27/92
- 16.
- Wet nr. 27/92 heeft twee bijlagen, bijlage I en bijlage II, waarin verschillende
projecten worden opgesomd en, in samenhang met de bepalingen van de wet, de
voorwaarden worden bepaald waaronder die projecten aan de
milieueffectbeoordelingsprocedure onderworpen zijn.
- 17.
- Wat vliegvelden betreft, bepaalt punt 11, sub e, van bijlage II bij wet nr. 27/92, dat
alle projecten betreffende de nieuwe aanleg van vliegvelden aan die
beoordelingsprocedure moeten worden onderworpen.
- 18.
- De uitbreiding of de verbouwing van bestaande vliegvelden valt echter, evenals
ieder ander uitbreidings- of verbouwingsproject, onder artikel 2, lid 2, van wet
nr. 27/92, dat een milieueffectbeoordeling verlangt voor hetzij projecten die de in
bijlage II genoemde drempelwaarden met 20 % overschrijden, hetzij voor projecten
waarvoor bijlage I bij die wet in een dergelijke beoordeling voorziet.
- 19.
- Voor vliegveldprojecten bevat bijlage II bij wet nr. 27/92 geen drempelwaarde,
terwijl bijlage I bij die wet enkel een beoordeling vereist voor vliegveldprojecten
met een start- en landingsbaan van ten minste 2 100 m.
Het geding voor de nationale rechterlijke instantie
- 20.
- Verzoekers in het hoofdgeding hebben voor de nationale rechterlijke instantie de
wettigheid van de bestreden handelingen betwist, op grond dat de voor de
goedkeuring van het project gevolgde procedure niet aan de vereisten van de
richtlijn voldoet. Daar het project wegens zijn aard, afmetingen en ligging
aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, valt het huns inziens onder
artikel 2, lid 1, van de richtlijn en had het overeenkomstig de bepalingen van
artikel 4, lid 2, en bijlage II van de richtlijn aan een beoordelingsprocedure moeten
worden onderworpen en niet slechts aan een onderzoek naar de gevolgen voor het
milieu, gevolgd door een onderzoek van het project door de
Amtsdirektorenkonferenz, welke onderzoeken niet aan de vereisten van de richtlijn
voldoen.
- 21.
- Verweerders in het hoofdgeding stellen echter, dat de richtlijn om drie wezenlijke
redenen niet op het litigieuze project van toepassing is.
- 22.
- In de eerste plaats gaat het slechts om een project van beperkte omvang, tot
verbetering van een vliegveld, dat geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu heeft,
aangezien het beoogt het luchtverkeer te verbeteren en de daardoor veroorzaakte
overlast voor het milieu op te heffen; bovendien is voor de verlenging van de
start- en landingsbaan van 1 040 tot 1 400 m nog geen vergunning verleend.
- 23.
- In de tweede plaats behoeft het project niet overeenkomstig de vereisten van de
richtlijn aan een milieueffectbeoordeling te worden onderworpen, aangezien uit de
bepalingen van wet nr. 27/92, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt, dat het
tot de in bijlage II bij de richtlijn genoemde projecten behoort, die volgens
artikel 4, lid 2, van die richtlijn aan de beoordelingsprocedure van de artikelen 5
tot en met 10 worden onderworpen indien de lidstaten van mening zijn, dat dit
wegens hun kenmerken noodzakelijk is. Hieruit volgt, dat wet nr. 27/92, die is
vastgesteld binnen de grenzen van de beoordelingsmarge die de lidstaten bij
artikel 4, lid 2, van de richtlijn is toegekend, in overeenstemming met
laatstgenoemde bepaling is.
- 24.
- In de derde plaats zijn de uitzonderingen genoemd in artikel 1, lid 4
respectievelijk 5, van de richtlijn van toepassing, omdat het litigieuze project zowel
voor de burgerluchtvaart als voor de militaire luchtvaart is bestemd en er
bovendien in is voorzien door wet nr. 3/95, waarbij het Landesentwicklungs- und
Raumordnungsplan is goedgekeurd.
- 25.
- Verzoekers in het hoofdgeding betwisten dit betoog en stellen, dat wet nr. 27/92,
doordat zij toelaat dat de nationale autoriteiten een project dat aanzienlijke
gevolgen voor het milieu kan hebben, niet aan een milieueffectbeoordeling
onderwerpen, niet in overeenstemming is met de richtlijn en buiten toepassing moet
worden gelaten ten gunste van de toepassing van de relevante bepalingen van de
richtlijn.
- 26.
- Van oordeel, dat het litigieuze project, voor zover het een vliegveld met een
landingsbaan korter dan 2 100 m betreft, een project in de zin van bijlage II is en
onder de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn bedoelde gevallen valt, overweegt de
nationale rechterlijke instantie in haar verwijzingsbeschikking, dat artikel 2, lid 2,
van wet nr. 27/92 de uitbreiding en herstructurering van vliegvelden met een
start- en landingsbaan van minder dan 2 100 m niet aan een
milieueffectbeoordeling onderwerpt, aangezien voor projecten betreffende
vliegvelden geen enkele drempelwaarde is vastgesteld. Volgens de verwijzende
rechter is het echter mogelijk, dat het litigieuze project wegens zijn aard, afmeting
en waarschijnlijk ook wegens zijn ligging in een dalketel, in de directe omgeving van
een industrie- en woongebied, aanzienlijke milieueffecten kan hebben.
- 27.
- Gelet op de vastgestelde feiten en op hetgeen het daaruit meende te moeten
concluderen, op het betoog van partijen en de betrokken gemeenschapsrechtelijke
en nationale bepalingen, heeft het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die
Provinz Bozen, daar het twijfels had over de uitlegging van de richtlijn, de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen
voorgelegd:
1) Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG aldus worden uitgelegd,:
a) dat bepaalde categorieën van de in bijlage II genoemde projecten van
meet af aan volledig naar vrije beoordeling van de lidstaten kunnen
worden vrijgesteld van de verplichte milieueffectbeoordeling,
of
b) dat de beoordelingsmarge van de lidstaten wordt beperkt door de in
artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde verplichting, de projecten
die met name gezien hun aard, omvang of ligging aanzienlijke
gevolgen voor het milieu kunnen hebben, in elk geval aan een
milieueffectbeoordeling te onderwerpen?
c) Staat artikel 4, lid 2, juncto artikel 2, lid 1, van de richtlijn toe, dat
een lidstaat projecttypes of criteria en/of drempelwaarden zodanig
vaststelt (of niet vaststelt), dat de herstructurering van een vliegveld
met een landingsbaan tot 2 100 m bij voorbaat van een
milieueffectbeoordeling wordt vrijgesteld, ofschoon er sprake is van
een aanzienlijke milieurelevantie, respectievelijk wordt daardoor de
beoordelingsmarge overschreden waarover de lidstaat in het geval dat
vraag 1, sub b, bevestigend moet worden beantwoord, ingevolge
artikel 4, lid 2, van de richtlijn beschikt?
2) Moet artikel 4, lid 2, juncto artikel 2, lid 1, van de richtlijn aldus worden
uitgelegd, dat de verplichte milieueffectbeoordeling ook voor uitbreidingen
en herstructureringen van de projecten van bijlage II geldt (of niet), indien
met aanzienlijk gevolgen voor het milieu rekening moet worden gehouden,
respectievelijk staan artikel 4, lid 2, en artikel 2, lid 1, van de richtlijn toe,
dat herstructureringsprojecten met milieurelevantie bij voorbaat
uitdrukkelijk of impliciet (bijvoorbeeld door een regeling die niet voor
vliegvelden geldt) van een milieueffectbeoordeling worden vrijgesteld?
3) In hoeverre staat artikel 2, lid 1, ook juncto artikel 2, lid 2, van de richtlijn
toe, dat lidstaten alternatieve (ten opzichte van de normale
milieueffectbeoordeling) onderzoeksprocedures invoeren (respectievelijk
hiervan gebruik maken), en indien het antwoord op deze vraag bevestigend
luidt:
a) aan welke wezenlijke vereisten respectievelijk minimumvereisten moet
een dergelijk onderzoek voldoen om aan de doelstellingen van de
richtlijn te beantwoorden, en in het bijzonder:
b) is de deelneming van het publiek in de zin van artikel 6 van de
richtlijn een wezenlijk vereiste voor een milieueffectbeoordeling?
4) Kan artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 aldus worden uitgelegd, dat
daaronder ook projecten vallen die weliswaar in een programmatische
wettelijke regeling zijn opgenomen, doch die in een afzonderlijke
administratieve procedure moeten worden goedgekeurd?
Aan welke minimumvereisten op het gebied van milieuonderzoek moet de
wetgevingsprocedure voldoen om .de doelstellingen die met de (...) richtlijn
worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, te
bereiken?
5) Valt een vliegveld dat zowel voor de burgerluchtvaart als voor de militaire
luchtvaart wordt gebruikt, ingevolge artikel 1, lid 4, buiten de werkingssfeer
van de richtlijn?
Kan het hoofdgebruik als criterium gelden of volstaat voor de uitsluiting, dat
het vliegveld tevens voor militaire doeleinden wordt gebruikt?
6) Heeft artikel 4, lid 2, juncto artikel 2, lid 1, van de richtlijn, ingeval een
richtlijn niet naar behoren is uitgevoerd, rechtstreekse verticale werking
(.self executing) in die zin, dat de autoriteiten van een lidstaat verplicht
zijn, de betrokken projecten aan een milieueffectbeoordeling te
onderwerpen (of niet)?
Opmerkingen vooraf
- 28.
- In hun opmerkingen voor het Hof zetten verzoekers in het hoofdgeding uiteen, dat
de verwijzende rechterlijke instantie bij een andere beschikking, gegeven op hun
verzoek om voorlopige maatregelen, aan het einde van die nevenprocedure het
litigieuze project heeft opgeschort, omdat geen milieueffectbeoordeling had
plaatsgevonden. Bedoelde beschikking, waartegen verweerders in het hoofdgeding
beroep hadden ingesteld, is bij arrest nr. 1411/97 van de Consiglio di Stato van
29 augustus 1997 nietig verklaard, zodat de betrokken werkzaamheden sindsdien
zijn hervat. In dit verband vragen verzoekers in het hoofdgeding het Hof, zich uit
te spreken over de vraag, of, in de eerste plaats, de opschorting van de bestreden
maatregel waartoe de verwijzende rechter huns inziens in casu terecht had besloten,
door de Consiglio di Stato had moeten worden bevestigd, en, in de tweede plaats,
indien het Hof van oordeel zou zijn, dat een milieueffectbeoordeling noodzakelijk
was, welke praktische gevolgen zijn eigen beslissing in dat opzicht heeft.
- 29.
- Aangaande die verzoeken volstaat de vaststelling, dat de nationale rechterlijke
instantie daar geen vraag over heeft gesteld en dat het Hof ze dus niet behoeft te
onderzoeken (zie arresten van 15 juni 1972, Grassi, 5/72, Jurispr. blz. 443, punt 4,
en 11 oktober 1990, Nespoli en Crippa, C-196/89, Jurispr. blz. I-3647, punt 23).
- 30.
- Een van de verweerders in het hoofdgeding, de vennootschap Airport Bolzano
Bozen AG, betwist op haar beurt een aantal feiten die de nationale rechterlijke
instantie in haar verwijzingsbeschikking heeft vastgesteld. Onder verwijzing naar de
bepalingen van het nationale recht betwist zij eveneens, dat die rechterlijke
instantie bevoegd is van de grond van de zaak kennis te nemen, omdat zij zich
enkel met rechtsvragen bezig zou mogen houden.
- 31.
- Met betrekking tot de betwisting van bepaalde feiten door de vennootschap Airport
Bolzano Bozen AG zij eraan herinnerd, dat ingevolge artikel 177 van het
Verdrag, dat uitgaat van een duidelijke scheiding tussen de taken van de nationale
rechter en die van het Hof, dit laatste uitsluitend bevoegd is, zich op basis van de
door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten uit te spreken over de
uitlegging of geldigheid van een communautair rechtsvoorschrift (zie, onder meer,
arresten van 2 juni 1994, AC-ATEL Electronics Vertriebs, C-30/93, Jurispr.
blz. I-2305, punt 16, en 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835,
punt 25).
- 32.
- Daarbij staat het niet aan het Hof, doch aan de nationale rechter, de aan het
geding ten gronde liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies voor de
door hem te geven beslissing te trekken (zie arresten van 29 april 1982, Pabst &
Richarz, 17/81, Jurispr. blz. 1331, punt 12; AC-ATEL Electronics Vertriebs, reeds
aangehaald, punt 17, en Levez, reeds aangehaald, punt 26).
- 33.
- Met betrekking tot de betwisting van de bevoegdheid van de nationale rechter op
basis van het nationale recht, zij eraan herinnerd, dat het, gezien de taakverdeling
tussen het Hof en de nationale rechter, niet aan het Hof staat, na te gaan of de
beschikking waarbij het is aangezocht, is gegeven met inachtneming van de regels
van nationaal recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering (zie
arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr.
blz. I-711, punt 13).
De eerste en de tweede vraag
- 34.
- Met zijn eerste en tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, snijdt
de nationale rechterlijke instantie in wezen twee problemen aan.
- 35.
- Het eerste probleem betreft de vraag, of de artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van de
richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij een lidstaat de bevoegdheid
verlenen bepaalde categorieën van projecten genoemd in bijlage II bij de richtlijn,
daaronder begrepen wijzigingen in die projecten, zoals herstructureringsprojecten
voor een vliegveld met een start- en landingsbaan korter dan 2 100 m, bij voorbaat
en in het algemeen uit te sluiten van de bij de richtlijn ingevoerde
milieueffectbeoordelingsprocedure, ook wanneer die projecten aanzienlijke
milieueffecten hebben.
- 36.
- De bij artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn aan de lidstaten toegekende
beoordelingsvrijheid om bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten
worden onderworpen, te specificeren of criteria en/of drempelwaarden vast te
stellen, vindt haar grenzen in de verplichting van artikel 2, lid 1, om projecten die
een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang
of ligging, aan een beoordeling van die effecten te onderwerpen (zie arresten van
24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punt 50, en
22 oktober 1998, Commissie/Duitsland, C-301/95, Jurispr. blz. I-6135, punt 45).
- 37.
- In zijn arrest van 2 mei 1996, Commissie/België (C-133/94, Jurispr. blz. I-2323,
punt 42), waarin het uitspraak moest doen over de wettelijke regeling van een
lidstaat op grond waarvan gehele categorieën van projecten genoemd in bijlage II
bij de richtlijn, waren uitgesloten van de verplichting een onderzoek naar de
gevolgen in te stellen, overwoog het Hof, dat de in artikel 4, lid 2, bedoelde criteria
en/of drempelwaarden ten doel hebben, de beoordeling te vergemakkelijken van
de concrete kenmerken van een project, teneinde na te gaan of het aan de
beoordelingsplicht onderworpen is, en niet gehele categorieën van de in bijlage II
vermelde projecten die in een bepaalde lidstaat mogelijk zijn, bij voorbaat aan die
verplichting te onttrekken.
- 38.
- Ook in het arrest Kraaijeveld e.a. (reeds aangehaald, punt 53) preciseerde het Hof,
dat een lidstaat die de criteria en/of drempelwaarden zo vaststelt, dat in de praktijk
een volledige categorie van projecten bij voorbaat aan de verplichting tot
milieueffectbeoordeling wordt onttrokken, de grenzen overschrijdt van de
beoordelingsmarge waarover hij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de
richtlijn beschikt, tenzij alle uitgesloten projecten op grond van een algemene
beoordeling konden worden geacht niet een aanzienlijk milieueffect te hebben.
- 39.
- Met betrekking tot de wijzigingen in dergelijke projecten oordeelde het Hof in het
arrest Kraaijeveld e.a. (reeds aangehaald, punt 40), dat uit het enkele feit dat in de
richtlijn de wijzigingen in projecten van bijlage II, anders dan de wijzigingen in
projecten van bijlage I, niet met zoveel woorden worden genoemd, niet kan worden
afgeleid dat zij niet onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.
- 40.
- Erop wijzende, dat de richtlijn een ruime werkingssfeer en een brede doelstelling
heeft, oordeelde het Hof, dat de richtlijn ook van toepassing is op wijzigingen in
een project, zelfs wat de projecten genoemd in bijlage II bij die richtlijn betreft,
aangezien aan die doelstelling afbreuk zou worden gedaan wanneer wijziging in
een project zo werd gekarakteriseerd, dat voor bepaalde werken of
werkzaamheden de verplichting van een milieueffectbeoordeling niet geldt,
ofschoon die werken of werkzaamheden gezien hun aard, omvang of ligging een
aanzienlijk milieueffect kunnen hebben (zie arrest Kraaijeveld e.a., reeds
aangehaald, punt 39).
- 41.
- Het tweede door de nationale rechter aangesneden probleem betreft de vraag of,
gelet op het feit dat er in de betrokken provincie slechts één vliegveld is dat voor
herstructurering in aanmerking komt, de artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van de
richtlijn een lidstaat niettemin de bevoegdheid verlenen een specifiek project, zoals
dat waar het in het hoofdgeding om gaat, hetzij op grond van een nationale
wetgevende handeling, in casu wet nr. 27/72, hetzij op basis van een individueel
onderzoek van het project, uit te sluiten van de bij de richtlijn ingevoerde
beoordelingsprocedure op grond dat het geen aanzienlijke milieueffecten kan
hebben.
- 42.
- Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 4, lid 2, tweede alinea, de lidstaten met
name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen,
specificeren of criteria en/of drempelwaarden vaststellen die noodzakelijk zijn om
te bepalen welke projecten van de in bijlage II genoemde categorieën moeten
worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en
met 10. Deze bepaling noemt dus louter indicatief enkele methoden waarvan de
lidstaten gebruik kunnen maken om te bepalen, welke van de in bijlage II bedoelde
projecten aan een beoordeling in de zin van de richtlijn moeten worden
onderworpen.
- 43.
- De richtlijn laat de lidstaten in dat opzicht dus een beoordelingsmarge en belet hun
niet, andere methoden te gebruiken om de projecten te specificeren die
overeenkomstig de richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moeten wordenonderworpen. De richtlijn sluit dus niet een methode uit die erin bestaat, dat op
basis van een individueel onderzoek van het betrokken project of krachtens een
nationale wetgevende handeling een in bijlage II bij de richtlijn bedoeld specifiek
project als niet onderworpen aan de milieueffectbeoordelingsprocedure wordt
aangewezen.
- 44.
- Het feit dat de lidstaat over de zojuist genoemde beoordelingsmarge beschikt,
volstaat op zich echter niet om een bepaald project van de beoordelingsprocedure
in de zin van de richtlijn uit te sluiten. Ware dit wel het geval, dan zouden de
lidstaten de hun bij artikel 4, lid 2, van de richtlijn toegekende beoordelingsmarge
kunnen gebruiken om een specifiek project aan de beoordelingsplicht te
onttrekken, ofschoon het wegens zijn aard, afmetingen en ligging aanzienlijke
milieueffecten kan hebben.
- 45.
- Dus welke methode een lidstaat ook heeft gekozen om te bepalen, of een specifiek
project al dan niet moet worden beoordeeld aanwijzing van een specifiek project
door middel van een wetgevende handeling dan wel na een individueel onderzoek
van het project , die methode mag geen afbreuk doen aan de doelstelling van de
richtlijn, te weten dat geen enkel project dat aanzienlijke milieueffecten in de zin
van de richtlijn kan hebben, van de beoordeling wordt uitgesloten, tenzij het
specifieke project op grond van een algemene beoordeling kon worden geacht niet
een aanzienlijk milieueffect te hebben.
- 46.
- Met betrekking tot het feit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project
krachtens de bepalingen van wet nr. 27/92 van de beoordelingsprocedure is
uitgesloten, moet hieraan worden toegevoegd, dat ook al betreft dit project het
enige vliegveld in de provincie dat voor herstructurering in aanmerking komt, en
had de wetgever er inderdaad het oog op, deze wetgever het project hoe dan ook
enkel aan de onderzoeksplicht kan onttrekken, indien hij op de datum van
vaststelling van wet nr. 27/92 in staat was precies te beoordelen, welke gevolgen de
uit bedoeld project voortvloeiende werkzaamheden voor het milieu konden hebben.
- 47.
- Wat de uitsluiting van het project op basis van een individueel onderzoek door de
bevoegde autoriteiten betreft, blijkt uit het dossier, dat de bestreden handelingen
zijn voorafgegaan door een onderzoek naar de milieueffecten door een groep van
deskundigen, dat de betrokken gemeenten zijn geïnformeerd en dat het publiek
door persberichten op de hoogte is gesteld. Bovendien zijn de milieudienst en de
Amtsdirektorenkonferenz geraadpleegd.
- 48.
- Het staat aan de nationale rechter om na te gaan, of de bevoegde autoriteiten, op
basis van het door hen verrichte individuele onderzoek op grond waarvan het hier
in geding zijnde specifieke project van de bij de richtlijn ingevoerde
beoordelingsprocedure is uitgesloten, de aanzienlijke milieueffecten van dit project
overeenkomstig de richtlijn juist hebben beoordeeld.
- 49.
- Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden
geantwoord, dat de artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van de richtlijn aldus moeten
worden uitgelegd, dat zij een lidstaat niet de bevoegdheid verlenen bepaalde
categorieën van onder bijlage II bij de richtlijn vallende projecten, daaronder
begrepen wijzigingen in die projecten, bij voorbaat en in het algemeen van de bij
de richtlijn ingevoerde milieueffectbeoordelingsprocedure uit te sluiten, noch om
een specifiek project, zoals het project tot herstructurering van een vliegveld met
een start- en landingsbaan korter dan 2 100 m, hetzij ingevolge een nationale
wetgevende handeling, hetzij op grond van een individueel onderzoek van dat
project, aan die procedure te onttrekken, tenzij al die categorieën van projecten
dan wel het specifieke project op grond van een algemene beoordeling konden
worden geacht niet een aanzienlijk milieueffect te hebben, en dat het aan de
nationale rechter staat om na te gaan, of de bevoegde autoriteiten, op basis van het
door hen verrichte individuele onderzoek op grond waarvan het specifieke project
van de bij de richtlijn ingevoerde beoordelingsprocedure is uitgesloten, de
aanzienlijke gevolgen van dit project voor het milieu overeenkomstig de richtlijn
juist hebben beoordeeld.
De derde vraag
- 50.
- Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of in het
geval van een project dat overeenkomstig de richtlijn moet worden beoordeeld,
artikel 2, leden 1 en 2, aldus moet worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat
een andere dan de bij de richtlijn ingevoerde beoordelingsprocedure te gebruiken,
en of die alternatieve procedure, wanneer zij wordt geïntegreerd in een bestaande
of in te stellen nationale procedure in de zin van artikel 2, lid 2, van de richtlijn,
moet voldoen aan de vereisten van de artikelen 3 en 5 tot en met 10 van de
richtlijn, waaronder het vereiste van deelneming van het publiek zoals bedoeld in
artikel 6 ervan.
- 51.
- In zijn verwijzingsbeschikking zet de nationale rechter uiteen, dat hij eraan twijfelt,
of de in de artikelen 11 tot en met 13 van wet nr. 27/92 geregelde
vergunningsprocedure geschikt is om de milieueffecten van het project op
uitputtende wijze vast te stellen. Dienaangaande stelt hij vast, dat noch de gevolgen
met betrekking tot de factor geluid noch die met betrekking tot de factor lucht zijn
onderzocht, zoals artikel 3 van de richtlijn vereist, en dat het publiek, in strijd met
het bepaalde in artikel 6 van de richtlijn, niet bij die procedure betrokken is
geweest.
- 52.
- Artikel 2, lid 2, van de richtlijn bepaalt, dat de milieueffectbeoordeling kan
worden geïntegreerd in de bestaande procedures van de lidstaten voor het verlenen
van vergunningen voor projecten of, bij gebreke hiervan, in andere procedures of
in de procedures die moeten worden ingesteld om aan de doelstellingen van deze
richtlijn te voldoen. Uit deze bepaling volgt dus, dat niets zich ertegen verzet, dat
de bij de richtlijn ingevoerde beoordelingsprocedure in een bestaande of in te
stellen nationale procedure wordt geïntegreerd, mits de doelstellingen van de
richtlijn worden geëerbiedigd.
- 53.
- Wanneer een project een beoordeling in de zin van de richtlijn noodzakelijk maakt,
kan een lidstaat echter niet zonder afbreuk te doen aan het doel van de richtlijn,
een alternatieve, al dan niet in een bestaande of in te stellen nationale procedure
geïntegreerde procedure gebruiken, teneinde dat project aan de voorwaarden van
de artikelen 3 en 5 tot en met 10 van de richtlijn te onttrekken.
- 54.
- Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat in het geval van een
project dat overeenkomstig de richtlijn moet worden beoordeeld, artikel 2, leden 1
en 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat een
andere dan de bij de richtlijn ingevoerde beoordelingsprocedure te gebruiken,
wanneer die andere procedure is geïntegreerd in een bestaande of in te stellen
nationale procedure in de zin van artikel 2, lid 2, van de richtlijn, en voldoet aan
de vereisten van de artikelen 3 en 5 tot en met 10 van de richtlijn, waaronder het
vereiste van deelneming van het publiek zoals bedoeld in artikel 6 van de richtlijn.
De vierde vraag
- 55.
- Met zijn vierde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 1,
lid 5, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een project als in het
hoofdgeding aan de orde is en waarvoor, ofschoon het in een programmatische
wettelijke regeling is opgenomen, volgens een afzonderlijke administratieve
procedure een vergunning is verleend, ook onder die bepaling valt en, zo ja, aan
welke vereisten een dergelijke regeling en de procedure volgens welke zij is
vastgesteld, moeten voldoen om de doelstellingen van die richtlijn, daaronder
begrepen die van de verstrekking van gegevens, als verwezenlijkt te kunnen
aanmerken.
- 56.
- Volgens haar artikel 1, lid 5, is de richtlijn niet van toepassing op projecten die in
detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de
doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip
van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.
- 57.
- Blijkens deze bepaling zijn de in de richtlijn bedoelde projecten onder twee
voorwaarden vrijgesteld van de beoordelingsprocedure. De eerste voorwaarde is,
dat het project in detail wordt aangenomen via een specifieke wetgevende
handeling; de tweede voorwaarde is, dat de doelstellingen van de richtlijn,
daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de
wetgevingsprocedure worden bereikt.
- 58.
- Met betrekking tot de eerste voorwaarde moet eraan worden herinnerd, dat
artikel 1, lid 2, van de richtlijn niet spreekt van wetgevende handelingen, maar van
een vergunning, die wordt gedefinieerd als het besluit van de bevoegde instantie
of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te
voeren. Verkrijgt de opdrachtgever dat recht door een wetgevende handeling, en
niet door een besluit van de bevoegde instanties, dan moet die handeling dus
specifiek zijn en dezelfde kenmerken hebben als de vergunning bedoeld in artikel 1,
lid 2, van de richtlijn.
- 59.
- Om dezelfde kenmerken te hebben als een vergunning in de zin van artikel 1 van
de richtlijn, moet een wetgevende handeling het project derhalve tot in detail, dat
wil zeggen voldoende nauwkeurig en definitief, vaststellen, zodat zij evenals een
vergunning, en nadat zij door de wetgever in aanmerking zijn genomen, betrekking
heeft op alle onderdelen van het project die relevant zijn voor de beoordeling van
de milieueffecten.
- 60.
- Slechts indien aan die vereisten wordt voldaan, kunnen de doelstellingen die met
de tweede in artikel 1, lid 5, van de richtlijn genoemde voorwaarde worden beoogd,
door middel van de wetgevingsprocedure worden verwezenlijkt. Zou de specifieke
wetgevende handeling waarbij een specifiek project wordt vastgesteld en, bijgevolg,
wordt goedgekeurd, niet op alle onderdelen van het betrokken project betrekking
hebben die voor de beoordeling van de milieueffecten van belang kunnen zijn, dan
zouden de doelstellingen van de richtlijn in gevaar komen. Het is immers mogelijk,
dat er dan een project wordt goedgekeurd zonder dat vooraf de mogelijkerwijs
aanzienlijke milieueffecten ervan zijn beoordeeld.
- 61.
- Deze uitlegging vindt steun in de vijfde overweging van de considerans van de
richtlijn, volgens welke voor openbare en particuliere projecten die aanzienlijke
milieueffecten kunnen hebben, enkel een vergunning dient te worden verleend na
een voorafgaande beoordeling van die mogelijke effecten, welke beoordeling dient
plaats te vinden aan de hand van passende informatie die door de opdrachtgever
wordt verstrekt en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en het publiek
voor wie het project gevolgen kan hebben.
- 62.
- Uit het voorgaande volgt, dat een wet niet kan worden geacht een project in detail
te hebben aangenomen in de zin van artikel 1, lid 5, van de richtlijn, wanneer zij,
in de eerste plaats, niet betrekking heeft op alle onderdelen van het project die
nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen, doch integendeel voorschrijft dat er
nadien een onderzoek naar moet worden verricht, en, in de tweede plaats, de
vaststelling van andere handelingen vergt om de opdrachtgever het recht te geven
het project te verwezenlijken.
- 63.
- Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 1, lid 5, van de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een project als in het hoofdgeding aan
de orde is en waarvoor, ofschoon het in een programmatische wettelijke regeling
is opgenomen, volgens een afzonderlijke administratieve procedure een vergunning
is verleend, niet onder die bepaling valt, en dat de vereisten waaraan een dergelijke
regeling en de procedure volgens welke zij is vastgesteld, moeten voldoen om de
doelstellingen van de richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van
gegevens, als verwezenlijkt te kunnen aanmerken, bestaan in de vaststelling van het
project bij een specifieke wetgevende handeling, die betrekking heeft op alle
onderdelen die voor de beoordeling van de milieueffecten van het project van
belang kunnen zijn.
De vijfde vraag
- 64.
- Met zijn vijfde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 1, lid 4, van
de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een vliegveld dat zowel voor de
burgerluchtvaart als voor de militaire luchtvaart kan dienen, doch dat hoofdzakelijk
voor commerciële doeleinden wordt gebruikt, binnen de werkingssfeer van de
richtlijn valt.
- 65.
- Volgens haar artikel 1, lid 4, is de richtlijn niet van toepassing op projecten die
bestemd zijn voor defensiedoeleinden. Ingevolge deze bepaling zijn projecten die
in de sfeer van de nationale defensie liggen, dus uitgesloten van het
toepassingsgebied van de richtlijn en, bijgevolg, van de beoordelingsprocedure.
Deze uitsluiting vormt een uitzondering op de algemene regel van de richtlijn
inzake de voorafgaande beoordeling van milieueffecten en moet daarom restrictief
worden uitgelegd. Enkel projecten die hoofdzakelijk voor defensiedoeleinden zijn
bestemd, kunnen derhalve van de verplichting tot beoordeling worden uitgesloten.
- 66.
- Hieruit volgt, dat een project als in het hoofdgeding aan de orde is en waarvan,
blijkens het dossier, de voornaamste doelstelling de herstructurering van een
vliegveld voor commerciële doeleinden is, binnen de werkingssfeer van de richtlijn
valt, ook indien dat vliegveld tevens voor militaire doeleinden kan worden gebruikt.
- 67.
- Mitsdien moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat artikel 1, lid 4, van de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een vliegveld dat zowel voor de
burgerluchtvaart als voor de militaire luchtvaart kan dienen, doch dat hoofdzakelijk
voor commerciële doeleinden wordt gebruikt, binnen de werkingssfeer van de
richtlijn valt.
De zesde vraag
- 68.
- Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de
artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, datwanneer de wetgevende of bestuurlijke autoriteiten van een lidstaat de bij die
bepalingen toegekende beoordelingsmarge overschrijden, particulieren zich voor de
rechterlijke instanties van een lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen om te
bereiken, dat de nationale autoriteiten de ermee strijdige nationale regels of
maatregelen buiten toepassing laten. Verder vraagt de verwijzende rechter, of in
zo'n geval de nationale autoriteiten in het kader van hun bevoegdheden alle
noodzakelijke algemene of bijzondere maatregelen moeten treffen om te
verzekeren dat de projecten worden onderzocht teneinde vast te stellen of zij
aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, en indien dit het geval is, dat zij aan
een milieueffectbeoordeling worden onderworpen.
- 69.
- Met betrekking tot het recht van particulieren om zich op een richtlijn te beroepen,
en het recht van de nationale rechter om er acht op te slaan, heeft het Hof reeds
verklaard, dat het onverenigbaar zou zijn met de dwingende werking die een
richtlijn ingevolge artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) heeft, principieel
uit te sluiten dat de eruit voortvloeiende verplichting door belanghebbenden kan
worden ingeroepen. Met name in gevallen waarin het gemeenschapsgezag de
lidstaten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, zou het
nuttig effect van een dergelijke handeling worden verzwakt, wanneer de
justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale
rechterlijke instanties daarop geen acht zouden mogen slaan als op een element
van het gemeenschapsrecht, teneinde na te gaan of de nationale wetgever bij de
uitoefening van de hem gelaten keuzevrijheid ten aanzien van de vorm en de
middelen ter uitvoering van de richtlijn, binnen de door de richtlijn getrokken
beoordelingsgrenzen is gebleven (zie arrest van 1 februari 1977, Verbond van
Nederlandse Ondernemingen, 51/76, Jurispr. blz. 113, punten 22-24, en arrest
Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 56).
- 70.
- Wanneer de grenzen van die beoordelingsmarge zijn overschreden en de nationale
bepalingen derhalve in zoverre buiten toepassing moeten worden gelaten, dienen
de instanties van de lidstaat in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke
algemene en bijzondere maatregelen te treffen om te verzekeren dat de projecten
worden onderzocht teneinde vast te stellen of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen
hebben, en indien dit het geval is, dat zij aan een milieueffectbeoordeling worden
onderworpen (zie arrest Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 61).
- 71.
- Mitsdien moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 4, lid 2,
en 2, lid 1, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer de
wetgevende of bestuurlijke autoriteiten van een lidstaat de bij die bepalingen
toegekende beoordelingsmarge hebben overschreden, particulieren zich voor de
rechterlijke instanties van een lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen om te
bereiken, dat de nationale autoriteiten de ermee strijdige nationale regels of
maatregelen buiten toepassing laten. In een dergelijk geval dienen de nationale
autoriteiten in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke algemene of
bijzondere maatregelen te treffen om te verzekeren dat de projecten worden
onderzocht teneinde vast te stellen of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen
hebben, en indien dit het geval is, dat zij aan een milieueffectbeoordeling worden
onderworpen.
Kosten
- 72.
- De kosten door de Italiaanse en de Nederlandse regering, alsmede door de
regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die
Provinz Bozen, bij beschikking van 3 december 1997 gestelde vragen, verklaart voor
recht:
1) De artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van
27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare
en particuliere projecten, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij een
lidstaat niet de bevoegdheid verlenen bepaalde categorieën van onder
bijlage II bij de richtlijn vallende projecten, daaronder begrepen wijzigingen
in die projecten, bij voorbaat en in het algemeen van de bij de richtlijn
ingevoerde milieueffectbeoordelingsprocedure uit te sluiten, noch om een
specifiek project, zoals het project tot herstructurering van een vliegveld
met een start- en landingsbaan korter dan 2 100 m, hetzij ingevolge een
nationale wetgevende handeling, hetzij op grond van een individueel
onderzoek van dat project, aan die procedure te onttrekken, tenzij al die
categorieën van projecten dan wel het specifieke project op grond van een
algemene beoordeling konden worden geacht niet een aanzienlijk
milieueffect te hebben. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan,
of de bevoegde autoriteiten, op basis van het door hen verrichte individuele
onderzoek op grond waarvan het specifieke project van de bij de richtlijn
ingevoerde beoordelingsprocedure is uitgesloten, de aanzienlijke gevolgen
van dit project voor het milieu overeenkomstig de richtlijn juist hebben
beoordeeld.
2) In het geval van een project dat overeenkomstig de richtlijn moet worden
beoordeeld, moet artikel 2, leden 1 en 2, van de richtlijn aldus worden
uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat een andere dan de bij de richtlijn
ingevoerde beoordelingsprocedure te gebruiken, wanneer die andere
procedure is geïntegreerd in een bestaande of in te stellen nationale
procedure in de zin van artikel 2, lid 2, van de richtlijn. Die andere
procedure moet echter voldoen aan de vereisten van de artikelen 3 en 5 tot
en met 10 van de richtlijn, waaronder het vereiste van deelneming van het
publiek zoals bedoeld in artikel 6 van de richtlijn.
3) Artikel 1, lid 5, van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat een
project als in het hoofdgeding aan de orde is en waarvoor, ofschoon het in
een programmatische wettelijke regeling is opgenomen, volgens een
afzonderlijke administratieve procedure een vergunning is verleend, niet
onder die bepaling valt. De vereisten waaraan een dergelijke regeling en de
procedure volgens welke zij is vastgesteld, moeten voldoen om de
doelstellingen van de richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking
van gegevens, als verwezenlijkt te kunnen aanmerken, bestaan in de
vaststelling van het project bij een specifieke wetgevende handeling, die
betrekking heeft op alle onderdelen die voor de beoordeling van de
milieueffecten van het project van belang kunnen zijn.
4) Artikel 1, lid 4, van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat een
vliegveld dat zowel voor de burgerluchtvaart als voor de militaire luchtvaart
kan dienen, doch dat hoofdzakelijk voor commerciële doeleinden wordt
gebruikt, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.
5) De artikelen 4, lid 2, en 2, lid 1, van de richtlijn moeten aldus worden
uitgelegd, dat wanneer de wetgevende of bestuurlijke autoriteiten van een
lidstaat de bij die bepalingen toegekende beoordelingsmarge hebben
overschreden, particulieren zich voor de rechterlijke instanties van een
lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen om te bereiken, dat de
nationale autoriteiten de ermee strijdige nationale regels of maatregelen
buiten toepassing laten. In een dergelijk geval dienen de nationale
autoriteiten in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke
algemene of bijzondere maatregelen te treffen om te verzekeren dat de
projecten worden onderzocht teneinde vast te stellen of zij aanzienlijke
milieueffecten kunnen hebben, en indien dit het geval is, dat zij aan een
milieueffectbeoordeling worden onderworpen.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1999.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
P. J. G. Kapteyn