Language of document : ECLI:EU:T:2012:142

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

21 maart 2012 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Beroep tot nietigverklaring — Motiveringsplicht — Rechten van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Beoordelingsfout — Bewijslast en omvang van het bewijs”

In de gevoegde zaken T‑439/10 en T‑440/10,

Fulmen, gevestigd te Teheran (Iran),

Fereydoun Mahmoudian, wonende te Teheran,

vertegenwoordigd door A. Kronshagen, avocat,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en É. Cujo als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), van besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 1) en van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), voor zover deze handelingen op verzoekers betrekking hebben, en, anderzijds, een verzoek om erkenning van de door laatstgenoemden geleden schade als gevolg van de vaststelling van de hierboven genoemde handelingen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 november 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster in zaak T‑439/10, Fulmen, is een Iraanse vennootschap die onder meer actief is in de sector van elektrisch materieel.

2        Verzoeker in zaak T‑440/10, Fereydoun Mahmoudian, is meerderheidsaandeelhouder en voorzitter van de raad van bestuur van Fulmen.

 Ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen

3        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

4        Binnen de Europese Unie werden gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) en verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1, met rectificatie in L 180, blz. 45) vastgesteld.

5        Artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 bepaalde dat alle tegoeden en economische middelen van bepaalde categorieën van personen en entiteiten werden bevroren. De lijst van deze personen en entiteiten was opgenomen in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140.

6        Voor zover het de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, bepaalde artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 dat de tegoeden van de personen, entiteiten of lichamen waarvan door de Raad van de Europese Unie was vastgesteld dat zij zich bezighielden met nucleaire proliferatie volgens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, werden bevroren. De lijst van deze personen, entiteiten en lichamen is opgenomen in bijlage V bij verordening nr. 423/2007.

7        Gemeenschappelijk standpunt 2007/140 is ingetrokken bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 195, blz. 39, met rectificatie in PB L 197, blz. 19).

8        Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van verschillende categorieën van entiteiten. Deze bepaling heeft onder meer betrekking op „personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen [aan de nucleaire proliferatie], dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij — ook op onrechtmatige wijze — de eigendom of de zeggenschap hebben, [...] als vermeld in bijlage II”.

9        Artikel 19, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet bovendien in beperkingen op het gebied van de toelating tot het grondgebied van de lidstaten ten aanzien van de in bijlage II bij het besluit genoemde personen.

10      In artikel 24, leden 2 tot en met 4, van besluit 2010/413 is het volgende bepaald:

„2. Wanneer de Raad besluit een persoon of entiteit te onderwerpen aan de in artikel 19, lid 1, sub b, en artikel 20, lid 1, sub b, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage II dienovereenkomstig.

3. De Raad stelt de in [lid] 2 bedoelde persoon of entiteit in kennis van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat de persoon of de entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

4. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de personen of entiteiten daarvan op de hoogte.”

11      De lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 is vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81).

12      Verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1, met rectificaties in L 332, blz. 64 en PB L 2011, L 49, blz. 54).

13      Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 bepaalt het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, [van de] entiteiten en [van de] lichamen die in bijlage VIII zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage VIII omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen [...] van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit [2010/413] is vastgesteld dat zij:

a) betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan [de nucleaire proliferatie], [...] of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onrechtmatige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;

[...]”

14      Artikel 36, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 961/2010 luidt:

„2. Wanneer de Raad besluit een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam te onderwerpen aan de in artikel 16, lid 2, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage VIII dienovereenkomstig.

3. De Raad stelt de in [lid] 2 bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in kennis van zijn besluit en van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat zij daarover opmerkingen kunnen indienen.

4. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen daarvan op de hoogte.”

 Beperkende maatregelen die ten aanzien van verzoekers zijn vastgesteld

15      Vanaf de vaststelling van besluit 2010/413 op 26 juli 2010 zijn de namen van verzoekers door de Raad geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage II bij genoemd besluit.

16      Dientengevolge zijn de namen van verzoekers op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 geplaatst door uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25, met rectificatie in L 233, blz. 29). De vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 heeft geleid tot de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoekers.

17      In besluit 2010/413 is de Raad wat Fulmen betreft uitgegaan van de volgende redenen: „Fulmen was betrokken bij de installatie van elektrisch materieel op de site van Qom/Fordow [Iran] toen het bestaan van deze site nog niet bekend was.” In uitvoeringsverordening nr. 668/2010 is de volgende formulering gehanteerd: „Fulmen was betrokken bij de installatie van elektrisch materieel op de site van Qom/Fordow toen het bestaan van deze site nog niet bekend was.”

18      Ten aanzien van Mahmoudian luidt zowel de motivering van besluit 2010/413 als die van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 als volgt: „Directeur van Fulmen”.

19      De Raad heeft Fulmen bij brief van 28 juli 2010 ervan in kennis gesteld dat zij op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en in die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 was geplaatst.

20      Bij brieven van respectievelijk 26 augustus en 14 september 2010 hebben Mahmoudian en Fulmen de Raad verzocht terug te komen op zijn besluit om hen te plaatsen op de lijst in bijlage II van besluit 2010/413 en die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Zij hebben de Raad tevens verzocht om mededeling van de elementen op grond waarvan de beperkende maatregelen jegens hen waren genomen.

21      De vaststelling van besluit 2010/644 heeft geen invloed gehad op de inschrijving van de namen van verzoekers op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413.

22      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening nr. 961/2010, is de naam van Fulmen door de Raad opgenomen in punt 13 van tabel B van bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening, terwijl die van Mahmoudian is opgenomen in punt 14 van tabel A van diezelfde bijlage. Bijgevolg zijn de tegoeden van verzoekers thans bevroren krachtens artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010.

23      De inschrijving van Fulmen is in verordening nr. 961/2010 als volgt gemotiveerd: „Fulmen was betrokken bij de installatie van elektrisch materieel op de site van Qom/Fordow toen het bestaan van deze site nog niet bekend was.” Voor Mahmoudian is uitgegaan van de volgende reden: „Directeur van Fulmen”.

24      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad geantwoord op verzoekers’ brieven van 26 augustus en 14 september 2010. Daarin gaf hij aan dat hij na nieuw onderzoek hun verzoek tot schrapping van hun naam van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „litigieuze lijsten”) afwees. In dit verband heeft hij gepreciseerd dat verzoekers onderworpen moesten blijven aan de bij deze verordening vastgestelde beperkende maatregelen daar het dossier geen nieuwe gegevens bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden. De Raad heeft voorts aangegeven dat zijn beslissing tot handhaving van de namen van verzoekers op de litigieuze lijsten niet was gegrond op andere gegevens dan die vermeld in de motivering ten aanzien van deze lijsten.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Bij op 24 september 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

26      Bij op 17 januari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad in de onderhavige procedures. Bij beschikkingen van 8 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

27      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 15 november 2011 zijn de zaken T‑439/10 en T‑440/10 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

28      Partijen hebben ter terechtzitting van 23 november 2011 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

29      In hun verzoekschriften hebben verzoekers geconcludeerd, dat het het Gerecht behage:

–        besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 nietig te verklaren voor zover zij op hen betrekking hebben;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

30      In repliek hebben verzoekers hun vorderingen aangevuld, in die zin dat zij concluderen dat het het Gerecht behage:

–        besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 nietig te verklaren voor zover zij op hen betrekking hebben;

–        de door hen geleden schade als gevolg van de vaststelling van de bestreden handelingen te erkennen.

31      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

32      Verzoekers voeren in hun verzoekschriften vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een schending van de motiveringsplicht, van hun recht van verdediging en van hun recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het tweede middel is ontleend aan een schending van het recht omdat een voorafgaande beslissing van een bevoegde nationale instantie ontbreekt. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling van de betrokkenheid van verzoekers bij de nucleaire proliferatie. Het vierde middel is ontleend aan materiële en immateriële schade die verzoekers als gevolg van de vaststelling van de bestreden handelingen hebben geleden.

33      Ter terechtzitting hebben verzoekers afstand gedaan van hun tweede middel, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van deze zitting.

34      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van de stellingen van verzoekers.

35      Alvorens in te gaan op de door verzoekers aangevoerde middelen, moet de ontvankelijkheid van sommige van hun vorderingen, middelen en argumenten worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010

36      Zoals volgt uit de punten 11 en 12 hierboven, is na de indiening van de verzoekschriften de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644, en is verordening nr. 423/2007 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 961/2010. Verzoekers wensten hun aanvankelijke vorderingen in die zin te wijzigen dat hun beroepen strekken tot nietigverklaring van deze vier handelingen (hierna gezamenlijk: „bestreden handelingen”).

37      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn als de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Conform deze rechtspraak moeten de verzoeken van verzoekers dus worden toegewezen en moet ervan worden uitgegaan dat hun beroepen op de datum van sluiting van de mondelinge behandeling eveneens strekken tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010, voor zover deze handelingen op hen betrekking hebben, en moet het partijen worden toegestaan hun conclusies, middelen en argumenten te herformuleren tegen de achtergrond van dit nieuwe gegeven, wat voor hen het recht inhoudt, nadere conclusies, middelen en argumenten voor te dragen (zie naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 37 supra, punt 47).

 Ontvankelijkheid van de tweede vordering van verzoekers en van het vierde middel

39      Met hun tweede vordering verzoeken verzoekers het Gerecht om de schade te erkennen die zij als gevolg van de vaststelling van de bestreden handelingen hebben geleden.

40      Ter terechtzitting hebben verzoekers nader toegelicht dat hun tweede vordering ertoe strekt een verklaring voor recht te verkrijgen en dat het vierde middel ter ondersteuning daarvan is aangevoerd.

41      Het stelsel van geschillenbeslechting van de Unie kent geen rechtsgang waarin de rechter bij wege van een algemene verklaring of een beginselverklaring een standpunt kan innemen (arrest Gerecht van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897, punt 171, en beschikking Gerecht van 3 september 2008, Cofra/Commissie, T‑477/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21). De tweede vordering en het vierde middel moeten dus worden afgewezen, omdat het Gerecht kennelijk onbevoegd is om daarvan kennis te nemen.

 Ontvankelijkheid, in zaak T‑439/10, van het argument dat Fulmen niet actief is geweest op de site van Qom/Fordoo

42      In zaak T‑439/10 stellen de Raad en de Commissie dat Fulmen in het stadium vóór de repliek niet specifiek heeft ontkend dat zij actief is geweest op de site van Qom/Fordoo. Bijgevolg vormt haar betoog op dit punt een nieuw middel en is het dus in het licht van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk.

43      Opgemerkt moet echter worden dat Fulmen in punt 3 van haar verzoekschrift te kennen heeft gegeven dat zij „nimmer op enigerlei wijze [had] bijgedragen [...] aan activiteiten in verband met het nucleaire programma of dat van de ballistische raketten in Iran”. In deze formulering ligt noodzakelijkerwijs besloten dat Fulmen heeft betwist dat zij actief was op de site van Qom/Fordoo, de enige gedraging die haar door de Raad wordt verweten in het kader van haar betrokkenheid bij de activiteiten in kwestie.

44      Diezelfde conclusie dringt zich op ten aanzien van de punten 30 en 31 van het verzoekschrift, waarin Fulmen betwist dat de door de Raad aangevoerde redenen voor de vaststelling jegens haar van beperkende maatregelen, ook daadwerkelijk bestaan of zwaarwegend zijn. De beweerde activiteit van Fulmen op de site van Qom/Fordoo is immers de enige reden die door deze instelling is ingeroepen om haar op de litigieuze lijsten te plaatsen.

45      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat Fulmen in het verzoekschrift heeft betwist dat zij actief is geweest op de site van Qom/Fordoo, hetgeen impliceert dat haar betoog op dit punt geen nieuw middel vormt in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

46      Bijgevolg moet het door de Raad en de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ten gronde

 Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, van verzoekers’ rechten van verdediging en van hun recht op effectieve rechterlijke bescherming

47      Verzoekers stellen dat de bestreden handelingen ontoereikend zijn gemotiveerd voor zover zij hen aangaan, dat hun rechten van verdediging niet zijn geëerbiedigd tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling ervan en dat, door hen geen mededeling te doen van de jegens hen in aanmerking genomen belastende elementen, de Raad ook hun recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden. In zaak T‑440/10 roept Mahmoudian ook het feit in dat hem van de eerste handelingen waarbij zijn tegoeden zijn bevroren niet individueel kennis is gegeven.

–       Motiveringsplicht

48      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en meer in het bijzonder in casu in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010, heeft enerzijds tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de wettigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve krachtens artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 gehouden om de entiteit jegens wie een maatregel wordt vastgesteld krachtens, naargelang het geval, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 of artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze bepaling op haar van toepassing is. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 48 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 48 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In de onderhavige zaak volgt uit de motivering van de bestreden handelingen dat Fulmen voorwerp van de beperkende maatregelen is, omdat zij elektrisch materieel op de site van Qom/Fordoo heeft geleverd en dat Mahmoudian daarvan voorwerp is in zijn hoedanigheid van directeur van Fulmen.

52      Ofschoon deze motivering beknopt is, voldoet zij aan de in de rechtspraak ontwikkelde regels die hierboven zijn uiteengezet. Op grond daarvan hebben verzoekers immers kunnen begrijpen welke handelingen Fulmen werden verweten en hebben zij het bestaan, althans de relevantie ervan kunnen betwisten. De gegeven motivering heeft ook begrijpelijk gemaakt waarom Mahmoudian voorwerp van de maatregelen is, gezien de invloed die hij geacht wordt binnen Fulmen uit te oefenen in zijn beweerde hoedanigheid van directeur van deze vennootschap.

53      De toereikendheid van de gegeven motivering wordt voorts bevestigd door de inhoud van de verzoekschriften. Verzoekers’ betoog op het punt van de gegrondheid van hun plaatsing op de litigieuze lijsten heeft immers juist betrekking op de vraag of Fulmen op de site van Qom/Fordoo actief is geweest en op de positie van Mahmoudian binnen Fulmen.

54      Verzoekers voeren evenwel twee aanvullende grieven aan.

55      In de eerste plaats stelt zowel Fulmen als Mahmoudian dat de motivering niet met bewijs is onderbouwd, zodat zij niet alleen de strekking van de jegens hen vastgestelde maatregelen, maar ook de gegrondheid daarvan, niet hebben kunnen beoordelen.

56      De vraag naar de motivering van de bestreden handelingen staat los van die naar het bewijs van de aan verzoekers verweten gedragingen, te weten de in die handelingen vermelde feiten en de kwalificatie van die feiten als zijnde steunverlening aan de nucleaire proliferatie (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 88).

57      De vraag of de motivering van de bestreden handelingen met bewijs is onderbouwd, is derhalve relevant in het kader van het derde middel, dat is ontleend aan een beoordelingsfout ten aanzien van de betrokkenheid van verzoekers bij de nucleaire proliferatie. In het kader van het onderhavige middel is zij daarentegen niet ter zake dienend.

58      Mahmoudian geeft in de tweede plaats te kennen dat de gegevens over zijn persoon in de motivering van de litigieuze lijsten, veel onjuistheden bevatten; meer bepaald is hij niet langer directeur van Fulmen.

59      In dat verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten van gegevens betreffende Mahmoudian.

60      Wat aan de ene kant de identificatiegegevens van Mahmoudian betreft, namelijk zijn paspoort en zijn naturalisatie, bevestigt het feit dat hij bij het Gerecht beroep heeft ingesteld, dat hij heeft begrepen dat hij voorwerp van de bestreden handelingen was. Mahmoudian voert geen argumenten aan om te doen vaststellen dat de onjuistheden in de hem betreffende gegevens, die overigens door de Raad niet worden betwist, het moeilijker hebben gemaakt om de door de Raad jegens hem in aanmerking genomen belastende elementen te begrijpen. In die omstandigheden is er geen aanleiding om wat deze onnauwkeurigheden betreft een schending van de motiveringsplicht vast te stellen.

61      Aan de andere kant stelt Mahmoudian, met zijn betwisting dat hij de directeur van Fulmen is, de juistheid van de door de Raad jegens hem in aanmerking genomen feiten ter discussie. Zoals is vastgesteld in punt 56 hierboven, staat de vraag naar de beweerde ontoereikendheid van de motivering van de bestreden handelingen los van die naar de gegrondheid van diezelfde motivering (zie in die zin arrest Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 47), zodat het argument dat Mahmoudian niet langer de directeur van Fulmen is, niet ter zake dienend is in het kader van het onderhavige middel.

62      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de grief ontleend aan een schending van de motiveringsplicht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend is.

–       Ontbreken van een individuele kennisgeving van besluit 2010/413 en van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 aan Mahmoudian

63      Mahmoudian stelt dat hem van de eerste handelingen waarbij zijn tegoeden zijn bevroren, namelijk besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010, niet individueel is kennisgegeven, nu deze uitsluitend in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt.

64      Artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, dat van kracht was ten tijde van de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 668/2010, schreef de Raad voor de individuele en specifieke redenen aan te geven voor de besluiten die op grond van artikel 7, lid 2, van deze verordening werden genomen en om daarvan kennis te geven aan de betrokken personen, groepen en entiteiten. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413.

65      Ofschoon de Raad in beginsel gehouden was om de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorziene verplichting na te leven door een individuele kennisgeving, voorzag deze bepaling in geen enkele specifieke vorm daarvoor, aangezien zij geen andere verplichting noemde dan dat hij de betrokkene de redenen voor zijn inschrijving op de litigieuze lijsten „[mee]deelt” (zie in die zin arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punten 52 en 56). Op soortgelijke wijze is in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 enkel bepaald dat de Raad „in kennis [stelt] van zijn besluit”.

66      In die omstandigheden is van belang dat aan de betrokken bepalingen nuttige werking is verleend (zie naar analogie arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, punt 56 supra, punt 56).

67      In de onderhavige zaak is onbetwist dat van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 niet individueel is kennisgegeven aan Mahmoudian. Partijen verschillen evenwel van mening over de vraag of de Raad het adres van Mahmoudian kende en of hij in voorkomend geval ambtshalve gehouden was om dit adres te zoeken.

68      Opgemerkt moet worden dat niettegenstaande het ontbreken van een individuele kennisgeving, Mahmoudian in staat is geweest om zijn opmerkingen ten aanzien van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens hem door de Raad kenbaar te maken bij brief van 26 augustus 2010, dat wil zeggen binnen de daarvoor gestelde termijn. Hij heeft ook binnen de daarvoor voorziene termijnen bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 ingesteld. Bovendien voert hij geen concrete argumenten aan om aan te tonen dat het ontbreken van een individuele kennisgeving van de betrokken handelingen het voor hem moeilijker heeft gemaakt om zich tegen de Raad te verweren, in het kader van de administratieve procedure of voor het Gerecht.

69      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat, los van de vraag of de Raad het adres van Mahmoudian kende of had moet zoeken, de niet-nakoming van de in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 voorziene verplichting, laatstgenoemde niet heeft belet om de individuele en specifieke redenen voor de jegens hem genomen beperkende maatregelen te kennen. Bijgevolg kan het ontbreken van een individuele kennisgeving van besluit 2010/413 en van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 aan Mahmoudian in de onderhavige zaak niet de nietigverklaring van die handelingen rechtvaardigen.

70      Derhalve moet het betoog van Mahmoudian op dit punt als niet ter zake dienend worden beschouwd.

–       Eerbiediging van de rechten van de verdediging

71      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging, en met name het recht om te worden gehoord, in elke procedure die jegens een entiteit wordt ingeleid en die voor haar tot een bezwarende handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het recht van de Unie te beschouwen, dat zelfs bij ontbreken van enig specifiek voorschrift inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 48 supra, punt 91).

72      Het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, vereist in de eerste plaats dat de bewijselementen die aan de voor de betrokken entiteit bezwarende handeling ten grondslag worden gelegd, aan haar worden meegedeeld. In de tweede plaats moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van die bewijselementen naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, hierna: „OMPI-arrest”, punt 93).

73      Om te beginnen betwisten de Raad en de Commissie dat het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, in de onderhavige zaak van toepassing is. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T‑181/08, Jurispr. blz. II‑1965, punten 121‑123), geven zij te kennen dat verzoekers niet wegens hun eigen activiteiten voorwerp van beperkende maatregelen zijn, maar wegens het feit dat zij tot een algemene categorie van personen en entiteiten behoren. Bijgevolg is de procedure tot vaststelling van de beperkende maatregelen niet jegens verzoekers ingeleid in de zin van de hierboven in punt 71 aangehaalde rechtspraak, zodat zij zich niet op de rechten van de verdediging kunnen beroepen of zich daar slechts beperkt op kunnen beroepen.

74      Deze redenering kan niet worden aanvaard.

75      In de eerste plaats volgt immers uit de motivering van de bestreden handelingen dat de vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekers wordt gerechtvaardigd door de beweerde activiteiten van Fulmen op de site van Qom/Fordoo en door de invloed die Mahmoudian binnen Fulmen heeft uitgeoefend. Anders dan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Tay Za/Raad, punt 73 supra, zijn verzoekers voorwerp van beperkende maatregelen omdat zij worden verondersteld zelf betrokken te zijn geweest bij de nucleaire proliferatie, en niet wegens het feit dat zij behoren tot een algemene categorie van personen en entiteiten die een band hebben met de Islamitische Republiek Iran.

76      Bijgevolg kunnen de punten 121 tot en met 123 van het arrest Tay Za/Raad, punt 73 supra, niet op overeenkomstige wijze worden toegepast op het onderhavige geval.

77      In de tweede plaats voorzien artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 in ieder geval in bepalingen ter waarborging van de rechten van verdediging van de entiteiten die voorwerp zijn van de beperkende maatregelen die krachtens deze bepalingen worden vastgesteld. De eerbiediging van deze rechten is aan het toezicht van de Unierechter onderworpen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 48 supra, punt 37).

78      In die omstandigheden moet de conclusie luiden dat het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, in de onderhavige zaak door verzoekers kan worden ingeroepen.

79      Dienaangaande geven verzoekers te kennen dat hun in het kader van de vaststelling van besluit 2010/413 en van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 door de Raad geen mededeling is gedaan van de belastende elementen en dat zij niet de gelegenheid hebben gekregen om hun standpunt naar behoren kenbaar te maken.

80      Volgens de rechtspraak moeten bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, althans zo snel mogelijk na die vaststelling. De betrokken entiteit heeft ook het recht om op eigen verzoek haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 342, en OMPI-arrest, punt 72 supra, punt 137).

81      In de onderhavige zaak is van de vaststelling van de eerste handelingen waarbij verzoekers’ tegoeden zijn bevroren, namelijk besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010, individueel kennisgegeven aan Fulmen op 28 juli 2010. Wat Mahmoudian betreft, volgt uit de punten 67 tot en met 69 hierboven dat het ontbreken van een individuele kennisgeving van de betrokken handelingen hem niet heeft belet om de individuele en specifieke redenen voor de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens hem te kennen, hetgeen met zich meebrengt dat deze omstandigheid geen afbreuk aan zijn rechten van verdediging heeft gedaan.

82      Aangaande de inhoud van de mededeling van de belastende elementen geven verzoekers aan dat de Raad, niettegenstaande de verzoeken die zij in hun brieven van 26 augustus en 14 september 2010 hebben gedaan, hen van deze elementen geen mededeling heeft gedaan, met name niet van de documenten waarop hij zich heeft gebaseerd om de beperkende maatregelen jegens hen vast te stellen.

83      De Raad heeft wat dat aangaat in zijn antwoord op de hierboven genoemde brieven aangegeven dat zich in zijn dossier geen andere dan de in de bestreden handelingen uiteengezette elementen bevond.

84      Anders dan verzoekers stellen, levert dit gegeven geen schending van hun rechten van verdediging op. De Raad heeft immers het verweer van verzoekers niet bemoeilijkt door het bestaan of de inhoud van elementen waarop zijn stellingen zijn gebaseerd, te verheimelijken. Door integendeel toe te geven dat zich in zijn dossier geen aanvullende relevante elementen bevonden, heeft hij het voor verzoekers mogelijk gemaakt om deze omstandigheid in te roepen, zoals zij in het kader van het derde middel hebben gedaan.

85      Aangaande verzoekers’ recht om hun standpunt naar behoren kenbaar te maken, moet worden vastgesteld dat verzoekers na de vaststelling van de eerste handelingen waarbij hun tegoeden zijn bevroren, namelijk op 26 juli 2010, bij brieven van 26 augustus en 14 september 2010 aan de Raad hun argumenten hebben uiteengezet en om de intrekking van de jegens hen vastgestelde beperkende maatregelen hebben verzocht. De Raad heeft op 28 oktober 2010 op deze brieven geantwoord. Bijgevolg kan er geen schending van verzoekers’ recht om hun standpunt naar behoren kenbaar te maken worden vastgesteld.

86      In die omstandigheden moet de grief ontleend aan schending van verzoekers’ rechten van verdediging worden afgewezen.

–       Recht op effectieve rechterlijke bescherming

87      Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming is een algemeen beginsel van het Unierecht, dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz.1). De doeltreffendheid van de rechterlijke controle vereist dat de betrokken autoriteit van de Unie de redenen van de bevriezing van de tegoeden aan de betrokken entiteit zo veel mogelijk meedeelt op het ogenblik waarop wordt beslist haar op de lijst te plaatsen, althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, punt 80 supra, punten 335‑337 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In de onderhavige zaak volgt om te beginnen uit de punten 51 tot en met 62 hierboven dat met de bestreden handelingen voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn verstrekt wat de redenen voor de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens verzoekers betreft.

89      Vervolgens is van deze redenen individueel mededeling gedaan aan Fulmen. Wat Mahmoudian betreft, volgt uit de punten 67 tot en met 69 dat het ontbreken van een individuele kennisgeving van besluit 2010/413 en van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 geen afbreuk heeft gedaan aan zijn procedurele rechten, waaronder het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

90      Ten slotte is het Gerecht geheel in staat om zijn controle van de rechtmatigheid van de bestreden handelingen uit te voeren.

91      In die omstandigheden moet de grief ontleend aan schending van verzoekers’ recht op effectieve rechterlijke bescherming worden afgewezen.

92      Gelet op een en ander moet het eerste middel worden afgewezen.

 Derde middel, ontleend aan een beoordelingsfout ten aanzien van de betrokkenheid van verzoekers bij de nucleaire proliferatie

93      Met hun derde middel geven verzoekers te kennen dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat zij steun hadden verleend aan de nucleaire proliferatie.

94      Verzoekers voeren ter onderbouwing van hun stelling twee argumenten aan. Met hun eerste argument, dat in beide zaken wordt ingeroepen, betwisten zij dat Fulmen actief is geweest op de site van Qom/Fordoo en betogen zij dat de Raad geen bewijs van zijn stellingen op dit punt heeft aangedragen.

95      De Raad betoogt dat Fulmen betrokken is geweest bij de installatie van elektrisch materieel op de site van Qom/Fordoo. Ter terechtzitting heeft de Raad hieraan toegevoegd dat van hem niet het bewijs van die stelling kon worden verlangd. Volgens de Raad moet de controle door de rechter van de Unie immers ertoe worden beperkt, na te gaan of de redenen die ter rechtvaardiging van de vaststelling van de beperkende maatregelen worden aangevoerd, „aannemelijk” zijn. Dit is in de onderhavige zaak het geval, aangezien Fulmen een onderneming is die reeds lang op de Iraanse markt voor elektrisch materieel actief is en over een aanzienlijk aantal medewerkers beschikt.

96      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de rechterlijke controle van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 48 supra, punten 37 en 107).

97      Anders dan de Raad beweert, is de in deze zaak uit te voeren controle dus niet beperkt tot een toetsing van de abstracte „aannemelijkheid” van de aangevoerde redenen, maar moet ook een antwoord worden gegeven op de vraag of deze rechtens genoegzaam zijn onderbouwd met bewijs en concrete inlichtingen.

98      Ook kan de Raad niet volhouden dat hij niet verplicht is om dergelijke elementen over te leggen.

99      De Raad stelt in dat verband in de eerste plaats dat de beperkende maatregelen jegens verzoekers zijn vastgesteld op voorstel van een lidstaat, overeenkomstig de procedure van artikel 23, lid 2, van besluit 2010/413. Deze omstandigheid doet niet af aan het feit dat de bestreden handelingen van de Raad afkomstige handelingen zijn en dat de Raad zich er dus van moet vergewissen dat de vaststelling ervan gerechtvaardigd is, in voorkomend geval door de betrokken lidstaat te verzoeken om hem het bewijs en de voor dat doel noodzakelijke inlichtingen te verschaffen.

100    In de tweede plaats kan de Raad zich niet erop beroepen dat de betrokken elementen afkomstig zijn uit vertrouwelijke bronnen en dus niet openbaar mogen worden gemaakt. Ofschoon immers een dergelijke omstandigheid zou kunnen rechtvaardigen dat er beperkingen worden gesteld aan de mededeling van die elementen aan verzoekers of aan hun advocaten, neemt dit niet weg dat de Unierechter, gelet op de essentiële rol van de rechterlijke controle in de context van de vaststelling van beperkende maatregelen, de wettigheid en de gegrondheid van dergelijke maatregelen moet kunnen controleren, zonder dat de geheimhouding of de vertrouwelijke behandeling van de door de Raad gebruikte bewijzen en informatie hem kunnen worden tegengeworpen (zie naar analogie, OMPI-arrest, punt 72 supra, punt 155). Bovendien mag de Raad een handeling waarbij beperkende maatregelen worden genomen, niet baseren op inlichtingen of elementen uit het dossier die door een lidstaat zijn meegedeeld indien die lidstaat niet bereid is de mededeling daarvan aan de met de toetsing van de rechtmatigheid van dit besluit belaste Unierechter toe te staan (zie naar analogie arrest Gerecht van 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, Jurispr. blz. II‑3487, punt 73).

101    In de derde plaats stelt de Raad ten onrechte dat van hem niet het bewijs van de betrokkenheid van een entiteit bij de nucleaire proliferatie kan worden verlangd, gezien de heimelijkheid van de betrokken gedragingen. Het loutere feit dat de vaststelling van beperkende maatregelen wordt voorgesteld op grond van artikel 23, lid 2, van besluit 2010/413 vooronderstelt dat de betrokken lidstaat of de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, al naargelang het geval, over bewijs of inlichtingen beschikt die volgens hem aantonen dat de betrokken entiteit bij de nucleaire proliferatie betrokken is. De eventuele moeilijkheden die de Raad ondervindt bij zijn poging om deze betrokkenheid te bewijzen, kunnen in voorkomend geval een weerslag hebben op de omvang van het van hem verlangde bewijs. Deze moeilijkheden kunnen echter niet tot gevolg hebben dat de Raad geheel en al van de op hem rustende bewijslast wordt bevrijd.

102    Wat de beoordeling van de onderhavige zaak betreft, heeft de Raad geen enkele inlichting of bewijs overgelegd ter ondersteuning van de reden die in de bestreden handelingen wordt ingeroepen. Zoals hij in wezen ook zelf erkent, heeft hij zich gebaseerd op niet onderbouwde beweringen dat Fulmen elektrisch materieel zou hebben geïnstalleerd op de site van Qom/Fordoo voordat deze site was ontdekt.

103    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad niet het bewijs heeft geleverd dat Fulmen actief is geweest op de site van Qom/Fordoo, zodat het derde middel slaagt zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het tweede argument, dat door Mahmoudian in zaak T‑440/10 is aangevoerd, inzake zijn positie binnen Fulmen.

104    Aangezien de Raad in de bestreden handelingen geen andere omstandigheden heeft aangevoerd die de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van Fulmen en Mahmoudian rechtvaardigen, moeten deze handelingen nietig worden verklaard voor zover zij op verzoekers betrekking hebben.

105    Aangaande de werking van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in de tijd, moet om te beginnen worden opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 heeft gewijzigd, geen rechtsgevolgen meer sorteert sedert de intrekking van deze verordening bij verordening nr. 961/2010.

106    Wat vervolgens verordening nr. 961/2010 betreft, moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst in werking kunnen treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen. De Raad beschikt dus vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekers vast te stellen. In de onderhavige zaak lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 961/2010 zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op de rechten en vrijheden van verzoekers, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van laatstgenoemden in stand te laten voor een langere periode dan die voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

107    Wat tot slot de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU, indien het dit nodig acht kan aangeven welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moet worden beschouwd. In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 en die van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden nu beide handelingen aan verzoekers identieke maatregelen opleggen. De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moeten dus wat verzoekers betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 106 supra, punt 39).

 Kosten

108    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoekers’ vordering in de kosten worden verwezen.

109    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Fulmen en Fereydoun Mahmoudian:

–        besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

–        verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007.

2)      De werking van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, wordt voor zover dit betrekking heeft op Fulmen en Mahmoudian gehandhaafd tot de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, die van Fulmen en Mahmoudian dragen.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.