Language of document : ECLI:EU:T:2004:74

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

15 maart 2004 (*)

„Structuurfondsen – Communautair bestek – Operationeel programma – Verzoek om wijziging – Beroep wegens nalaten – Standpuntbepaling die einde maakt aan nalaten – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T-66/02,

Idiotiko Institouto Epaggelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epaggelmatikes Scholes AE, gevestigd te Athene (Griekenland),

Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epaggelmatikis Katartisis, gevestigd te Athene,

Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epaggelmatikis Ekpaidefsis kai Katartisis, gevestigd te Athene,

vertegenwoordigd door T. Antoniou en C. Tsiliotis, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en L. Flynn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep wegens nalaten krachtens artikel 232 EG, strekkende tot vaststelling dat de Commissie de verplichtingen die krachtens verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161, blz. 1) en het EG‑Verdrag op haar rusten, niet is nagekomen door geen einde te maken aan de onwettige discriminatie tussen particuliere en openbare instellingen voor beroepsopleiding in Griekenland, hierin bestaande dat alleen laatstgenoemde door het derde communautair bestek en in het bijzonder het operationeel programma „algemene vorming en lagere beroepsopleiding” worden gefinancierd,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geschil

1       De eerste verzoekster, de naamloze vennootschap Idiotiko Institouto Epaggelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epaggelmatikes Scholes AE, is een Griekse particuliere instelling voor beroepsopleiding. Zij is lid van de tweede verzoekster, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epaggelmatikis Katartisis, een vereniging van de particuliere instellingen voor beroepsopleiding in Griekenland. De derde verzoekster, Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epaggelmatikis Ekpaidefsis kai Katartisis, is een vereniging van de particuliere instellingen voor technische beroepsopleiding in Griekenland.

2       In Griekenland is de financiële participatie van de structuurfondsen in de oprichting en het functioneren van een openbaar net van instellingen voor beroepsopleiding (hierna: „IEK”) begonnen met beschikking 90/203/EEG van de Commissie van 30 maart 1990 betreffende de vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende Griekse regio’s, te weten het gehele grondgebied van Griekenland (PB L 106, blz. 26). De goedkeuring van dit eerste communautaire bestek gold voor de periode van 1 januari 1989 tot 31 december 1993.

3       In de periode van 1 januari 1994 tot 31 december 1999 werd de participatie van de structuurfondsen voortgezet krachtens beschikking 94/627/EG van de Commissie van 13 juli 1994 betreffende de vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende Griekse regio’s, te weten het gehele grondgebied van Griekenland (PB L 250, blz. 15). In het kader van dit tweede communautaire bestek verleende de Commissie tevens goedkeuring aan het operationeel programma voor algemene vorming en lagere beroepsopleiding (EPEAEK I).

4       Op 29 september 1999 diende de Griekse regering bij de Commissie een regionaal ontwikkelingsplan in voor het gehele land, dat ingevolge artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161, blz. 1; hierna: „verordening structuurfondsen”), onder doelstelling 1 valt.

5       Op basis van dit plan, door de Helleense Republiek voorgelegd in het kader van het in artikel 8 van de verordening structuurfondsen omschreven partnerschap, stelde de Commissie krachtens artikel 15, lid 4, eerste alinea, van die verordening en in overleg met de lidstaat het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in Griekenland vast.

6       Het aldus vastgestelde communautaire bestek werd voor de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2006 goedgekeurd bij beschikking 2002/322/EG van de Commissie van 28 november 2000 houdende goedkeuring van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende regio’s in Griekenland (PB 2002, L 122, blz. 7; hierna: „derde CB”). Volgens artikel 2, lid 1, sub a‑i, van deze beschikking behoort tot de voor het gezamenlijk optreden van de communautaire structuurfondsen en de betrokken lidstaat in aanmerking genomen prioritaire zwaartepunten de „ontwikkeling van het menselijk potentieel en verbetering van de tewerkstelling”.

7       Op 31 maart 2000 legde de Griekse regering de Commissie het ontwerp voor van een operationeel programma met de titel „Algemene vorming en lagere beroepsopleiding” (hierna: EPEAEK II).

8       Overeenkomstig artikel 15, lid 4, tweede alinea, van de verordening structuurfondsen onderzocht de Commissie het EPEAEK II of het paste binnen de doelstellingen van het desbetreffende communautaire bestek en verenigbaar was met het communautaire beleid. Zij stelde vast dat het ontwerp onder doelstelling 1 viel in de zin van artikel 3, lid 1, van de verordening structuurfondsen, en dat het de in artikel 18 van die verordening genoemde doelstellingen bevatte en, met name, een beschrijving van de prioriteiten van het programma, een indicatief financieringsplan waarin, per prioriteit en per jaar, het bedrag van de verwachte bijstand van het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling was aangegeven alsook de subsidiabele nationale totaalbedragen van de overheid en de geraamde particuliere bijdragen.

9       Bij brief van 27 februari 2001 verzocht de tweede verzoekster de Commissie het EPEAEK II niet goed te keuren.

10     De Commissie verleende evenwel haar goedkeuring bij beschikking van 16 maart 2001, houdende goedkeuring van het EPEAEK II in het kader van het derde CB voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende regio’s van Griekenland voor de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2006 (hierna: „goedkeuringsbeschikking EPEAEK II”).

11     Overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub a-2, van deze beschikking is een van de prioritaire zwaartepunten van het EPEAEK II de „stimulering en verbetering van de algemene vorming en de lagere beroepsopleiding in het kader van de permanente educatie” (tweede prioriteit).

12     Tot de in dit verband door het EPAEK II beoogde maatregelen en acties behoren met name de maatregelen 2.3 (algemene vorming en lagere beroepsopleiding) en 2.4. (beroepsoriëntatie en verbinding met de arbeidsmarkt).

13     Wat in het bijzonder de financiering betreft van de door de IEK’s te ondernemen acties ter verbetering van de lagere beroepsopleiding, verklaart het EPEAEK II dat „in een eerste fase de acties van de openbare instellingen voor beroepsopleiding worden gefinancierd” (maatregel 2.3, punt C). Verder zal een onderzoek worden verricht naar de wijze waarop de particuliere IEK’s bij projecten voor lagere beroepsopleiding kunnen worden betrokken (maatregel 2.3, punt D).

14     In haar antwoord van 26 april 2001 op bovengenoemde brief van de tweede verzoekster van 27 februari 2001 deelde de Commissie mee, dat de communautaire bijstand een aanvulling vormde op de nationale acties of daaraan beoogde bij te dragen. In de sector lagere beroepsopleiding, zo vervolgde de Commissie, zou volgens het EPEAEK II bij de tussentijdse evaluatie een onderzoek worden verricht naar de deelneming van de particuliere IEK’s aan gecofinancierde acties; besloten was de rechtstreekse steun voor de openbare IEK’s geleidelijk te verminderen, teneinde de overgang op termijn naar open procedures te vergemakkelijken, zonder evenwel afbreuk te doen aan wat op dat gebied al was bereikt. De Commissie concludeerde, dat de EPEAEK II aan de geest van het tweede CB beantwoordde en een belangrijke bijdrage zou leveren aan de inspanningen van de Griekse autoriteiten om het onderwijssysteem te moderniseren.

15     In mei 2001 stelden de Griekse autoriteiten een programmacomplement in de zin van artikel 9 van de verordening structuurfondsen op. Volgens dit stuk behoren privaatrechtelijke rechtspersonen tot de potentiële eindbegunstigden van zowel de maatregel „algemene vorming en lagere beroepsopleiding” (maatregel 2.3, punt F) als de maatregel „beroepsoriëntatie en verbinding met de arbeidsmarkt” (maatregel 2.4, punt F).

16     Na enkele aanpassingen, wijzigingen en toevoegingen werd het programmacomplement door het toezichtcomité EPEAEK II goedgekeurd tijdens zijn eerste vergadering op 29 mei 2001 en ter informatie aan de Commissie gezonden, overeenkomstig de artikelen 9, sub m, en 34, lid 3, van de verordening structuurfondsen. In punt 5.4 van zijn op dezelfde dag vastgestelde „conclusies-besluiten” verving het toezichtcomité bij alle maatregelen de term „potentiële eindbegunstigden” door „categorieën van eindbegunstigden”, waarbij het aantekende dat privaatrechtelijke rechtspersonen een van deze categorieën vormden. Wat evenwel in het bijzonder de actie gericht op „andere instellingen van lagere beroepsopleiding” betreft (actie 2.3.3 van maatregel 2.3), dat wil zeggen instellingen die onder het toezicht staan van andere ministeries dan het Ministerie van Nationaal onderwijs, worden privaatrechtelijke rechtspersonen niet onder die begunstigden genoemd. Ten slotte is bepaald, dat zo nodig en na onderzoek door de bijzondere beheersdienst van het EPEAEK II voor elke maatregel andere categorieën van eindbegunstigden kunnen worden aangewezen.

17     De wettigheid van het EPEAEK II, van het programmacomplement, van het besluit van het toezichtcomité en van diverse nationale uitvoeringsmaatregelen van die handelingen wordt door verzoeksters in verscheidene beroepen voor de Symvoulio tis Epikrateias (Griekse raad van state) betwist. Al die beroepen zijn nog aanhangig.

18     Bij schrijven van 17 oktober 2001, bij de Commissie ingekomen op 25 oktober daaraanvolgend, nodigden verzoeksters die instelling uit tot handelen, in de zin van artikel 232, tweede alinea, eerste zin, EG. Daarbij verzochten zij de Commissie:

„1.      een einde te maken aan hun onwettige uitsluiting van de financiering van het [derde CB] en

2.      op basis van het in artikel 8, lid 2, van de [verordening structuurfondsen] bedoelde partnerschap, dat betrekking heeft op de voorbereiding, de financiering, het toezicht en de evaluatie van de bijstand, bij de nationale autoriteit aan te dringen op zodanige wijziging [van het EPEAEK II] en van het complement van het operationeel programma van mei 2001, dat de cofinanciering tot particuliere instellingen voor beroepsopleiding wordt uitgebreid;

3.      [de goedkeuringsbeschikking EPEAEK II] zo te wijzigen, dat de particuliere onderwijsinstellingen voor financiering onder dat programma in aanmerking komen [...];

4.      de aandacht van de Griekse toezichtautoriteit te vestigen op de onwettige omissie in het besluit van deze autoriteit van 29 mei 2001, waardoor de particuliere instellingen voor beroepsopleiding buiten de financiering worden gehouden;

5.      de toepassing van de beschikking over de bijstand van de fondsen aan de uitvoering [van het EPEAEK II] op te schorten totdat een nieuw besluit over de modaliteiten en de hoogte van de financiering is genomen.”

 Het procesverloop

19     Bij verzoekschrift, op 25 februari 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

20     Op de uitnodiging tot handelen heeft de Commissie geantwoord bij brief van de directeur-generaal van het directoraat-generaal „Werkgelegenheid en sociale zaken” van 27 februari 2002. Deze brief luidt als volgt:

„[...]

Naast andere gebieden waarop zij in Griekenland actief zijn, hebben de structuurfondsen er de oprichting gefinancierd van een omvangrijk openbaar netwerk van instellingen voor beroepsopleiding (IEK’s) en het functioneren ervan bevorderd. De bijstand van de structuurfondsen op dat gebied is met het eerste op Griekenland toepasselijke CB (1989‑1993) begonnen en is voortgezet met het tweede CB (1994-1999).

Tijdens de onderhandelingen over het derde CB 2000-2006 hebben de diensten van de Commissie gewezen op het belang van een geleidelijke toepassing van open procedures voor de selectie van door de structuurfondsen gecofinancierde projecten.

Om de in deze sector behaalde resultaten niet in gevaar te brengen, is in het kader van [het EPEAEK II] (zie in dit verband het programmacomplement) met de nationale autoriteiten afgesproken, dat de financiering van de acties van de openbare IEK’s geleidelijk zal verminderen en, volgens de huidige modaliteiten, na 2003 tot nul zal worden teruggebracht. Vanaf dat tijdstip zal slechts een bepaald en zeer beperkt soort projecten van openbare en eventueel van particuliere IEK’s, zoals innoverende acties, opleiding van onderwijzers, enzovoort, voor cofinanciering in aanmerking kunnen komen, waarbij open selectieprocedures zullen worden toegepast. Met het oog op de eventuele deelneming van particuliere IEK’s aan die projecten voorziet het EPEAEK II voorts in de uitvoering van een onderzoek naar de modaliteiten van die deelneming.

Gezien het voorafgaande zal het duidelijk zijn, dat de doelstelling van de structuurfondsen in feite erin bestaat Griekenland te helpen bij de opbouw, de ontwikkeling en verbetering van een stelsel van beroepsopleiding in het kader van een actief werkgelegenheidsbeleid en volgens de hoofdlijnen van de Europese arbeidsmarktstrategie.

Nadat het door de lidstaat voorgestelde [EPEAEK II] eenmaal is goedgekeurd, valt overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de verordening structuurfondsen „[k]rachtens het subsidiariteitsbeginsel [...] de uitvoering van de bijstandspakketten onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten op het, naar gelang van de specifieke situatie van elke lidstaat, passende territoriale niveau onverminderd de bevoegdheden van de Commissie, met name op het gebied van het beheer van de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen”.

Bij de vraag of de financiering van de openbare instellingen voor beroepsopleiding het karakter van staatssteun heeft, neemt de Commissie in aanmerking dat de beroepsopleidingsactiviteiten van die instellingen worden beheerst door wet nr. 2009/1992. Deze wet bepaalt het uniforme normatieve en organisatorische kader van het nationale onderwijs- en beroepsopleidingsstelsel in Griekenland. Volgens artikel 5 van de wet worden openbare instellingen voor beroepsopleiding opgericht bij gezamenlijk besluit van de minister van Onderwijs en de minister van Financiën (en in bepaalde gevallen van nog andere ministers). Alle instellingen voor beroepsopleiding staan onder het toezicht van de minister van Onderwijs. De wet roept voorts een openbaar orgaan in het leven (dienst onderwijs en beroepsopleiding – OEEK), dat bevoegd is voor de inhoud, de programmering en de organisatie van de door de instellingen voor beroepsopleiding gegeven cursussen; de OEEK controleert ook de particuliere instellingen voor beroepsopleiding.

Blijkens het voorgaande maken de activiteiten van de openbare instellingen voor beroepsopleiding overeenkomstig de Griekse wetgeving deel uit van het Griekse nationale onderwijsstelsel en kunnen zij niet als op het maken van winst gerichte economische activiteiten worden beschouwd. De Commissie is dan ook van oordeel dat de openbare financiering van die activiteiten geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EEG is, zoals wordt bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens hetwelk de staat ‚bij de [...] handhaving van een dergelijk stelsel [...] niet de bedoeling [heeft] tegen vergoeding werkzaamheden te verrichten, doch [...] zijn taak op sociaal, cultureel en onderwijsgebied [vervult]. Bovendien wordt het betrokken stelsel in de regel gefinancierd uit de staatskas’ (arresten Hof van 27 september 1988, Humbel, 263/86, Jurispr. blz. 5365, en 7 december 1993, Wirth, C‑109/92, Jurispr. blz. I‑6447). Hetzelfde standpunt heeft de Commissie ingenomen in tal van andere gevallen waarin het ging om de toepassing van de bepalingen ter zake van staatssteun op de openbare financiering van instellingen die deel uitmaakten van het nationale onderwijsstelsel.

Het bovenvermelde in aanmerking nemend, zijn de diensten van de Europese Commissie van mening dat de aan de openbare IEK’s verleende steun geen vervalsing van de mededinging vormt en de handel tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en bijgevolg niet het karakter van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG-Verdrag heeft.”

21     Bij verzoekschrift, op 29 april 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht en ingeschreven onder nr. T‑139/02, hebben verzoeksters beroep in gesteld tot nietigverklaring van de in de aangehaalde brief vervatte beschikking van de Commissie.

22     In dit beroep heeft de Commissie bij op 4 juni 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte primair verzocht het beroep zonder beslissing af te doen; subsidiair heeft zij krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoeksters hebben hun opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing en de exceptie van niet-ontvankelijkheid op 12 augustus 2002 ingediend.

 Conclusies van partijen

23     In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage het beroep toe te wijzen en de weigering van de Commissie om het onwettige onderscheid tussen particuliere en openbare IEK’s op het punt van de financiering door het derde CB en, in het bijzonder door het EPEAEK II, op te heffen, nietig te verklaren.

24     In haar verzoek om afdoening zonder beslissing en in de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

–       primair, het beroep zonder beslissing af te doen;

–       subsidiair, het beroep als kennelijk niet-ontvankelijk af te wijzen;

–       verzoeksters in de kosten te verwijzen.

25     In hun opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing en de exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

–       het verzoek om afdoening zonder beslissing af te wijzen;

–       de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen.

 In rechte

 Argumenten van partijen

26     De Commissie stelt primair dat het beroep na de standpuntbepaling in haar brief van 27 februari 2002 zonder voorwerp is geraakt. Het is vaste rechtspraak, dat ook wanneer de Commissie haar standpunt over de grieven van de verzoeker met vertraging bepaalt, het voorwerp van het beroep wegens nalaten vervalt. Dat de verzoeker geen genoegen neemt met het standpunt van de gemeenschapsinstelling, is in dit verband niet van belang, daar artikel 232 EG doelt op een nalaten door het niet nemen van een besluit of het niet bepalen van een standpunt, en niet op het verrichten van een andere handeling dan de verzoeker wenselijk of noodzakelijk acht (arrest Gerecht van 17 februari 1998, Pantochim/Commissie, T‑107/96, Jurispr. blz. II‑311, punten 28‑31).

27     Subsidiair stelt de Commissie, dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het voorwerp ervan niet overeenkomt met dat van de uitnodiging tot handelen die verzoeksters tot haar hebben gericht. In de eerste plaats lijkt het beroep op een beroep tot nietigverklaring, en in de tweede plaats strekt het niet tot vaststelling dat de Commissie heeft nagelaten een standpunt te bepalen met betrekking tot de in de uitnodiging tot handelen geformuleerde bijzondere verzoeken, maar dat zij heeft nagelaten het beweerdelijk onwettige onderscheid tussen openbare en particuliere IEK’s bij de cofinanciering overeenkomstig het EPEAEK II op te heffen. Dit verzoek is erg ruim en vaag, omdat het de inleiding betreft van een procedure op grond van artikel 226 EG dan wel van artikel 88, lid 2, EG of artikel 86, lid 3, EG. In elk geval kunnen verzoeksters niet worden beschouwd als de adressaten van de handelingen waarvan zij willen dat de Commissie ze verricht, noch als degenen die er rechtstreeks en individueel door zouden worden geraakt.

28     Verzoeksters betwisten, kort samengevat, dat de Commissie in haar brief van 27 februari 2002 op hun verzoeken heeft beslist. Anders dan het geval was in de zaak die tot het arrest Pantochim/Commissie (reeds aangehaald) heeft geleid, waarin de Commissie na de instelling van het beroep een concreet besluit had genomen, is het in casu niet zonder meer duidelijk of het antwoord van de Commissie in haar brief van 27 februari 2001 een besluit of een standpuntbepaling in de zin van artikel 232 EG is.

29     De bezwaren die zij in hun uitnodiging tot handelen hadden geformuleerd, aldus verzoeksters, betroffen gebeurtenissen na de goedkeuringsbeschikking EPEAEK II, zoals het programmacomplement van mei 2001 en het besluit van het toezichtcomité van 29 mei 2001. De Commissie was ook uitgenodigd, bij de nationale autoriteiten op wijziging van het EPEAEK II en het programmacomplement aan te dringen, het toezichtcomité te wijzen op haar onwettige omissie om de particuliere IEK’s in haar besluit van 29 mei 2001 te noemen, en de uitvoering van de goedkeuringsbeschikking EPEAEK II op te schorten totdat een nieuw besluit over de modaliteiten en de hoogte van de financiering was genomen. Daar de Commissie in haar brief van 27 februari 2002 geen standpunt in de gevraagde zin heeft bepaald, is er nog steeds sprake van nalaten.

30     Verzoeksters betwisten voorts het door de Commissie gestelde over het ontbreken van overeenstemming tussen de verzoeken in de uitnodiging tot handelen en de conclusies van het onderhavige beroep. En hoewel de in de uitnodiging tot handelen verlangde maatregelen niet verzoeksters als adressaten konden hebben, maar tot de Helleense Republiek gericht moesten zijn, zouden verzoeksters er wel rechtstreeks en individueel door worden geraakt.

 Beoordeling door het Gerecht

31     Volgens vaste rechtspraak is de grondgedachte van de door artikel 232 EG geboden beroepsmogelijkheid, dat bij een onwettig nalaten van de betrokken instelling het Hof kan worden verzocht vast te stellen dat dit nalaten, voorzover de betrokken instelling hieraan nog geen einde heeft gemaakt, in strijd is met het Verdrag. Volgens artikel 233 EG heeft deze vaststelling tot gevolg dat de verwerende instelling gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof of het Gerecht, onverminderd de vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die uit die vaststelling kunnen voortvloeien. Wanneer de handeling waarvan het uitblijven het voorwerp van het geschil vormt, is vastgesteld nadat het beroep aanhangig is gemaakt, doch voordat het arrest is gewezen, kan een verklaring van het Hof tot vaststelling van de onwettigheid van het aanvankelijke nalaten niet meer tot de in artikel 233 EG bepaalde gevolgen leiden. In een dergelijk geval is het beroep, juist zoals in het geval dat de verwerende instelling binnen twee maanden heeft gereageerd op de uitnodiging tot handelen, zonder voorwerp geraakt, zodat er niet meer op behoeft te worden beslist (beschikking Hof van 13 december 2000, Sodima/Commissie, C‑44/00 P, Jurispr. blz. I‑11231, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32     In casu hebben verzoeksters in de uitnodiging tot handelen die zij op 25 oktober 2001 tot de Commissie richtten, deze instelling in wezen uitgenodigd de goedkeuringsbeschikking EPEAEK II zo te wijzigen, dat de particuliere IEK’s tot de begunstigden van dat programma behoren. In samenhang daarmee verzochten zij de Commissie voorts, er bij de Griekse autoriteiten op aan te dringen, hen te vermelden onder de begunstigden van de cofinanciering krachtens het EPEAEK II.

33     Na de instelling van dit beroep heeft de Commissie in haar brief van 27 februari 2002 aan verzoeksters de gronden uiteengezet waarop zij het EPEAEK II had goedgekeurd. Uit die brief blijkt duidelijk dat het EPEAEK II volgens de Commissie in overeenstemming was met de doelstellingen van het derde CB voor Griekenland en met het beleid van de Gemeenschap, en dat er op dat moment geen enkele reden was om het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het EPEAEK II in de door verzoeksters gewenste zin te wijzigen. In die brief zette de Commissie voorts uiteen waarom zij het betoog van verzoeksters, dat de voorrang die in een eerste fase aan de financiering van de openbare IEK’s werd gegeven de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedde, meende te moeten afwijzen. Wat ten slotte de door verzoeksters gewenste maatregelen betreft waarmee de Commissie de Griekse autoriteiten ertoe zou moeten bewegen de cofinanciering krachtens het EPEAEK II tot de particuliere IEK’s uit te breiden, verklaarde de Commissie in diezelfde brief van 27 februari 2001 met zoveel woorden, dat krachtens het subsidiariteitsbeginsel de uitvoering van de bijstandspakketten onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt op het bij de specifieke situatie van elke lidstaat passende territoriale niveau.

34     Hiermee staat vast dat de Commissie in haar brief van 27 februari 2002 haar standpunt over de verzoeken van verzoeksters heeft bepaald, zodat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geraakt. Dat verzoeksters niet tevreden zijn met het standpunt van de Commissie, is daarvoor van geen belang. Volgens de rechtspraak heeft artikel 232 EG immers betrekking op een nalaten door het niet nemen van een besluit of het niet bepalen van een standpunt, en niet op het verrichten van een andere handeling dan de verzoeker wenselijk of noodzakelijk acht (beschikking Sodima/Commissie, reeds aangehaald, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35     Wat er ook zij van de argumenten van de Commissie inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep, moet derhalve worden vastgesteld dat op het beroep wegens nalaten niet meer behoeft te worden beslist (beschikking Hof van 10 juni 1993, The Liberal Democrats/Parlement, C‑41/92, Jurispr. blz. I‑3153, punt 4, en arrest Hof van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punt 28).

 Kosten

36     In het geval dat het geding zonder voorwerp is geraakt, bepaalt artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, dat het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist. Weliswaar heeft de Commissie eerst na de instelling van het beroep een standpunt bepaald over de uitnodiging tot handelen, maar verzoeksters hebben niet geconcludeerd ten aanzien van de kosten. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat beide partijen in de eigen kosten moeten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1)      Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 15 maart 2004.

De griffier

 

       De president van de Vierde kamer

H. Jung

 

       H. Legal


* Procestaal: Grieks.