ARREST VAN HET HOF
4 november 1997(1)
[234sSociale zekerheid Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende
prestaties Artikel 4, lid 2 bis, en artikel 10 bis van verordening (EEG)
nr. 1408/71 Onderhoudsuitkering voor gehandicapten Geen
exporteerbaarheid"[s
In zaak C-20/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de
Social Security Commissioner (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig
geding tussen
K. A. Snares
en
Adjudication Officer,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en geldigheid van de artikelen 4,
lid 2 bis, en 10 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni
1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers
en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap
verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van
de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening
(EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann,
H. Ragnemalm en M. Wathelet, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho
de Almeida (rapporteur), P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward,
J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- K. A. Snares, vertegenwoordigd door H. Mountfield, barrister, geïnstrueerd
door D. Thomas, van de Child Poverty Action Group,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll,
van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en N. Paines,
barrister,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder en B. Kloke,
Ministerialrat respectievelijk Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van
Economische zaken, als gemachtigden,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González,
algemeen directeur Coördinatie juridische en institutionele aangelegenheden
van de Gemeenschappen, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado voor het
Hof van Justitie, als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij
de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door W. Okresek, Ministerialrat
bij het Bundeskanzleramt-Verfassungsdienst, als gemachtigde,
- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch
adviseurs M. Bishop en A. Lo Monaco, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
C. Docksey en M. Patakia, leden van haar juridische dienst, als
gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Snares, vertegenwoordigd door
H. Mountfield; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door
L. Nicoll en N. Paines; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door P. Plaza
Garcia, abogado del Estado voor het Hof van Justitie, als gemachtigde; de Franse
regering, vertegenwoordigd door C. de Salins en A. de Bourgoing; de Raad,
vertegenwoordigd door M. Bishop en A. Lo Monaco, en de Commissie,
vertegenwoordigd door C. Docksey, ter terechtzitting van 18 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 1997,
het navolgende
Arrest
- Bij beschikking van 17 januari 1996, ingekomen bij het Hof op 22 januari
daaraanvolgend, heeft de Social Security Commissioner krachtens artikel 177
EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en geldigheid van
de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad
van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de
Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG)
nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna:
verordening nr. 1408/71"), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1247/92 van
de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 1).
- Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Snares, Brits onderdaan, en de
Adjudication Officer over de toekenning van de disability living allowance
(onderhoudsuitkering voor gehandicapten; hierna: DLA"), waarin de wetgeving
van het Verenigd Koninkrijk voorziet.
De nationale regeling
- Vóór 1 april 1992 kende de Britse wettelijke regeling twee prestaties bij invaliditeit:
de attendance allowance (verzorgingstoelage; hierna: AA") en de mobility
allowance (mobiliteitstoelage; hierna: MA"). Beide waren niet op premie- of
bijdragebetaling berustende, van de draagkracht van de betrokkene onafhankelijke
uitkeringen.
- Op 1 april 1992 werd bij de Disability Living Allowance and Disability Working
Allowance Act 1991 (wet van 1991 betreffende de onderhoudsuitkering en de
arbeidsuitkering voor gehandicapten) de DLA ingesteld.
- Ook deze nieuwe uitkering is een niet op premie- of bijdragebetaling berustende
prestatie; zij onderstelt geen arbeidsongeschiktheid en de aanspraak erop is niet
afhankelijk van de draagkracht. Zij bestaat uit twee componenten: een
verzorgingscomponent" voor hulpbehoevenden, die overeenkomt met de vroegere
AA, en een mobiliteitscomponent" voor personen die niet of nauwelijks in staat
zijn te lopen, overeenkomend met de vroegere MA. De verzorgingscomponent kent
drie verschillende uitkeringsbedragen, afhankelijk van de aard van de handicap van
de betrokkene en de mate van hulpbehoevendheid, terwijl de mobiliteitscomponent
twee verschillende uitkeringsbedragen kent, afhankelijk van de aard en de mate van
aantasting van het loopvermogen. De twee eerste uitkeringsbedragen van de
verzorgingscomponent komen overeen met de bedragen van de AA, en het eerste
bedrag van de mobiliteitscomponent met dat van de MA.
- Met ingang van 1 april 1992 werden de bestaande rechten op AA (voor
uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 jaar) en op MA omgezet in rechten op de
verzorgingscomponent en de mobiliteitscomponent van de DLA. Vanaf hetzelfde
tijdstip konden geen nieuwe rechten op AA of MA meer worden toegekend,
behalve rechten op AA voor personen ouder dan 65 jaar.
- Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd de DLA betaald krachtens de
Sections 71 tot en met 76 van de Social Security Contributions and Benefits Act
1992 enerzijds, en de Social Security (Disability Living Allowance) Regulations 1991
(hierna: DLA-regeling") anderzijds.
- Section 71, lid 6, van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992
bepaalt:
Recht op een onderhoudsuitkering voor gehandicapten bestaat eerst indien de
aanvrager aantoont dat hij voldoet aan de voorwaarden inzake woonplaats en
verblijf in Groot-Brittannië."
- Artikel 2, leden 1 en 2, van de DLA-regeling bepaalt:
8;1) Onder voorbehoud van het hierna bepaalde dient de aanvrager voor iedere
dag dat hij aanspraak maakt op toepassing van Section 71, lid 6, van de Social
Security Contributions and Benefits Act 1992, aan te tonen, dat hij aan de volgende
voorwaarden inzake woonplaats en verblijf in Groot-Brittannië voldoet, namelijk
a) dat hij op die dag
i) zijn gewone woonplaats heeft in Groot-Brittannië, en
ii) feitelijk verblijft in Groot-Brittannië, en
iii) in de 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan die dag gedurende
een tijdvak van ten minste 26 weken of gedurende tijdvakken
die tezamen ten minste 26 weken vormen, feitelijk heeft
verbleven in Groot-Brittannië; en
(...)
2) Voor het bepaalde in lid 1, sub a, ii en iii, wordt de rechthebbende, ondanks
dat hij op enige dag niet in Groot-Brittannië verblijft, beschouwd als verblijvend in
Groot-Brittannië, indien zijn afwezigheid uitsluitend wordt veroorzaakt doordat op
die dag
(...)
d) zijn afwezigheid uit Groot-Brittannië een tijdelijk doel heeft (en dit op
het tijdstip van aanvang daarvan reeds had) en niet langer heeft
geduurd dan 26 weken achtereen; of
e) zijn afwezigheid uit Groot-Brittannië van tijdelijke aard is en
uitdrukkelijk verband houdt met de vóór het verlaten van Groot-Brittannië aangevangen behandeling van een handicap of gebrek, en
de Secretary of State een verklaring heeft afgegeven, dat het in
overeenstemming is met de behoorlijke uitvoering van de wet, dat hij,
mits is voldaan aan de in dit artikellid genoemde voorwaarde, wordt
behandeld als verbleef hij in Groot-Brittannië."
De gemeenschapsregeling
- Vóór 1 juni 1992, de datum waarop verordening nr. 1247/92 in werking trad, luidde
artikel 4 van verordening nr. 1408/71 als volgt:
8;1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende
de volgende takken van sociale zekerheid:
(...)
b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of
verbetering van de verdiencapaciteit;
(...)
2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels
van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, (...)
(...)
4. Deze verordening is noch op de sociale en medische bijstand (...) van
toepassing."
- Artikel 5 van verordening nr. 1408/71 bepaalde:
De Lid-Staten vermelden de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke
regelingen en stelsels, (...) in verklaringen, waarvan overeenkomstig artikel 97
kennisgeving en bekendmaking plaatsvindt."
- Ten slotte bepaalde artikel 10 van verordening nr. 1408/71:
8;1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij
invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij
arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op
grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze
worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op
grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere
Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat
deze uitkering verschuldigd is.
(...)"
- Bij verordening nr. 1247/92, vastgesteld op de grondslag van de artikelen 51 en 235
EEG-Verdrag, is aan artikel 4 van verordening nr. 1408/71 een lid 2 bis
toegevoegd, dat luidt als volgt:
2 bis. Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie-
of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of
een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die welke krachtens lid 4 zijn
uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:
- ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie,
de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde
takken van sociale zekerheid vallen;
- ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten."
- Tegelijkertijd werd artikel 5 van verordening nr. 1408/71 aldus gewijzigd, dat de
verklaring van de Lid-Staten uit hoofde van dit artikel eveneens betrekking moet
hebben op de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie- of
bijdragebetaling berustende prestaties". Het Verenigd Koninkrijk heeft geen
verklaring over deze prestaties afgegeven.
- Voorts werd in verordening nr. 1247/92 artikel 10 bis ingevoegd, dat bepaalt:
8;1. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de
personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op
premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis,
uitsluitend op het grondgebied van de Lid-Staat waar zij wonen en krachtens de
wetgeving van die Lid-Staat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II
bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats
verleend.
2. Het orgaan van een Lid-Staat waarvan de wetgeving het recht op de in lid 1
bedoelde prestaties afhankelijk stelt van het vervullen van tijdvakken van arbeid,
van anders dan in loondienst verrichte beroepswerkzaamheden of van wonen,
houdt, voor zover nodig, rekening met de op het grondgebied van een andere
Lid-Staat vervulde tijdvakken van arbeid, van anders dan in loondienst verrichte
beroepswerkzaamheden of van wonen, alsof de tijdvakken op het grondgebied van
de eerste Lid-Staat waren vervuld.
3. Wanneer de wetgeving van een Lid-Staat het recht op een aanvullende
prestatie als bedoeld in lid 1 afhankelijk stelt van het ontvangen van een prestatie
als bedoeld onder a) tot en met h) van artikel 4, lid 1, en krachtens die wetgeving
geen prestatie van deze aard verschuldigd is, wordt elke overeenkomstige prestatie
die krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat wordt toegekend, voor de
toekenning van de aanvullende prestatie beschouwd als een krachtens de wetgeving
van de eerste Lid-Staat toegekende prestatie.
4. Wanneer de wetgeving van een Lid-Staat de toekenning van voor invaliden
of gehandicapten bestemde prestaties als bedoeld in lid 1 afhankelijk stelt van de
voorwaarde dat de invaliditeit of de handicap voor de eerste maal op het
grondgebied van die Lid-Staat is geconstateerd, wordt deze voorwaarde geacht te
zijn vervuld wanneer de vaststelling voor de eerste maal op het grondgebied van
een andere Lid-Staat is geschied."
- De DLA wordt genoemd in bijlage II bis, onderdeel L (Verenigd Koninkrijk), sub f,
van verordening nr. 1408/71.
Het hoofdgeding
- Snares (hierna: verzoeker") is gedurende 25 jaar in loondienst werkzaam geweest
in het Verenigd Koninkrijk en heeft uit dien hoofde premies betaald voor het
sociale-zekerheidsstelsel van die staat. In april 1993, toen hij 39 jaar oud was, kreeg
hij een ernstig ongeval, waardoor hij aanzienlijk in zijn mobiliteit is belemmerd. Hij
diende toen een aanvraag om DLA in, die werd geacht op 1 september 1993 te zijn
ingediend.
- Op basis van de geschatte mate van zijn hulpbehoevendheid en mobiliteit kende
de Adjudication Officer verzoeker met ingang van 1 september 1993 het middelste
bedrag van de verzorgingscomponent en het hoogste bedrag van demobiliteitscomponent van de DLA toe.
- Voorts ontving verzoeker in dezelfde staat prestaties bij invaliditeit (nadien
omgezet in een arbeidsongeschiktheidsuitkering). Vaststaat, dat deze prestaties op
premie- of bijdragebetaling berusten en als zodanig onder de werkingssfeer van
artikel 10 van verordening nr. 1408/71 vallen.
- In november 1993 besloot verzoeker zich op Tenerife te vestigen, waar zijn naaste
familie en met name zijn moeder woont, zodat zij voor hem kon zorgen. Hij
verklaarde aan de Britse autoriteiten, dat zijn afwezigheid niet tijdelijk zou zijn en
dat hij zijn woning in het Verenigd Koninkrijk zou verkopen.
- Op 6 januari 1994 besliste de Adjudication Officer, dat verzoekers recht op DLA
bij zijn vertrek op 13 november 1993 vervallen was; deze beslissing werd na
heronderzoek op 16 februari 1994 bevestigd.
- Op 21 juli 1994 verwierp het Salisbury Social Security Appeal Tribunal verzoekers
beroep tegen deze beslissingen en oordeelde het, dat hij geen enkel recht had op
DLA zolang hij op Tenerife woonde. Het Salisbury Social Security Appeal Tribunal
overwoog, dat de wijziging van verordening nr. 1408/71 bij verordening nr. 1247/92
per 1 juni 1992 tot gevolg had, dat de bepalingen van gemeenschapsrecht op grond
waarvan rechthebbenden DLA konden ontvangen terwijl zij in het buitenland
woonden, buiten werking werden gesteld, zodat vanaf die datum de Britse
wettelijke regeling, die een dergelijke voorwaarde inzake woonplaats stelde, volledig
rechtsgevolg had. Waar verzoekers recht op de in geding zijnde uitkering op
1 september 1993, dus na de inwerkingtreding van verordening nr. 1247/97, was
ontstaan, had hij derhalve sinds zijn vertrek uit het Verenigd Koninkrijk noch
ingevolge de Britse wettelijke regeling noch ingevolge het gemeenschapsrecht
aanspraak op DLA.
- De president van het Salisbury Social Security Appeal Tribunal stond verzoeker
toe, tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Social Security
Commissioner.
- Volgens laatstgenoemde rechterlijke instantie staat vast, dat op 13 november 1993
verzoeker niet langer voldeed aan de voorwaarden van Section 2, lid 1, sub a, i en
ii, van de DLA-regeling. Immers, vanaf die datum verbleef hij niet meer feitelijk
in Groot-Brittannië en stond vast, dat hij aldaar niet meer zijn gewone woonplaats
had; bovendien viel hij onder geen van de in Section 2, lid 2, van die regeling
genoemde gevallen, waarin de belanghebbende moet worden geacht in Groot-Brittannië te verblijven. Ten slotte kon vanaf zijn vertrek zijn afwezigheid niet als
tijdelijk worden beschouwd.
- Met betrekking tot de vraag of verzoeker niettemin recht heeft op DLA ingevolge
verordening nr. 1408/71, heeft de verwijzende rechter, na te hebben vastgesteld dat
partijen in het hoofdgeding daaromtrent van mening verschilden, besloten de
behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen te stellen:
8;1) Hebben de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, van verordening (EEG)
nr. 1408/71 van de Raad, zoals per 1 juni 1992 ingevoegd bij verordening
(EEG) nr. 1247/92 van de Raad, tot gevolg, dat buiten de werkingssfeer van
artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 wordt gebracht een prestatie die
in het geval van iemand waarop wegens zijn vroegere
beroepswerkzaamheden de sociale-verzekeringswetgeving van de betrokken
Lid-Staat van toepassing was of was geweest, vóór 1 juni 1992 zou zijn
geacht wel onder die werkingssfeer te vallen, met het gevolg dat iemand die
na 1 juni 1992 recht krijgt op een dergelijke prestatie ingevolge de
wetgeving van een Lid-Staat, niet met een beroep op artikel 10, lid 1, van
verordening nr. 1408/71 ertegen kan opkomen, dat dat recht wordt
ingetrokken enkel omdat hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat
woont?
2) Zo ja: is de Raad bij de vaststelling van verordening (EEG) nr. 1247/92 dan
gebleven binnen de hem door het EG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 51
en 235 daarvan, verleende bevoegdheden?"
- Bij beschikking van 24 mei 1996 is verzoekers verzoek om kosteloze rechtsbijstand
ingewilligd.
De eerste vraag
- Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of
artikel 10 bis, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1247/92, gelezen in samenhang
met bijlage II bis, aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is op de
DLA, in dier voege dat de situatie van een belanghebbende als verzoeker in het
hoofdgeding, die na 1 juni 1992, datum van inwerkingtreding van verordening
nr. 1247/92, voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van die prestatie,
uitsluitend wordt beheerst door de bij artikel 10 bis ingevoerde coördinatieregeling.
- Om te beginnen zij opgemerkt, dat iemand als verzoeker onder de personele
werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, voor zover op hem als werknemer
het sociale-zekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is geweest.
- Ingevolge artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening
nr. 1247/92, ontvangen de personen waarop de verordening van toepassing is, de
bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties bedoeld in
artikel 4, lid 2 bis, overeenkomstig de daarin omschreven coördinatieregels, mits die
prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. Dat is het geval met de DLA, die in
onderdeel L (Verenigd Koninkrijk), sub f, van die bijlage wordt genoemd.
- Uit de omstandigheid dat de gemeenschapswetgever een regeling als die inzake de
DLA in bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 vermeldt, moet worden afgeleid,
dat de op basis van die regeling verleende prestaties bijzondere, niet op premie-
of bijdragebetaling berustende prestaties zijn, die onder de werkingssfeer van
artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 vallen (zie in die zin met name arrest van
2 december 1964, zaak 24/64, Dingemans, Jurispr. 1964, blz. 1321, 1337).
- Voorts impliceert artikel 10 bis blijkens zijn bewoordingen, dat de prestaties
waarop het betrekking heeft, overigens vallen onder artikel 4, lid 2 bis, van
verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1247/97.
- In die omstandigheden moet een prestatie als de DLA, doordat zij in bijlage II bis
wordt genoemd, worden geacht uitsluitend te worden beheerst door de
coördinatieregels van artikel 10 bis en bijgevolg te behoren tot de bijzondere, niet
op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4,
lid 2 bis.
- Deze uitlegging vindt steun in de derde, de vierde, de vijfde en de zesde
overweging van de considerans van verordening nr. 1247/92, waaruit blijkt, dat het
de bedoeling van de wetgever was, te voorzien in een specifieke coördinatieregeling
waarin de bijzondere kenmerken van bepaalde prestaties in aanmerking worden
genomen, die tegelijk met de bijstand en met de sociale zekerheid verwant zijn en
die, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof, werden beschouwd als
sociale-zekerheidsuitkeringen ten aanzien van de werknemers die reeds vallen
onder het stelsel van sociale zekerheid van de staat waarvan de wettelijke regeling
wordt ingeroepen (zie, met name, arrest van 20 juni 1991, zaak C-356/89, Newton,
Jurispr. 1991, blz. I-3017). Gelijk de advocaat-generaal in de punten 59 tot en met
63 van zijn conclusie heeft aangetoond, is een uitkering als de DLA inderdaad als
een dergelijke prestatie aan te merken.
- De omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk geen bijzondere verklaring heeft
afgelegd uit hoofde van artikel 5 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij
verordening nr. 1247/92 en bepalende dat de Lid-Staten de in artikel 4, lid 2 bis,
bedoelde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties
moeten vermelden, vormt voorts, anders dan verzoeker heeft betoogd, geen beletsel
om de DLA aan te merken als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling
berustende prestatie in de zin van laatstgenoemde bepaling.
- Volgens vaste rechtspraak (zie, met name, arresten van 27 januari 1981, zaak 70/80,
Vigier, Jurispr. 1981, blz. 229, r.o. 15; 11 juni 1991, zaak C-251/89,
Athanasopoulos e.a., Jurispr. 1991, blz. I-2797, r.o. 28, en 20 februari 1997,
gevoegde zaken C-88/95, C-102/95 en C-103/95, Martínez Losada e.a., Jurispr. 1997,
blz. I-869, r.o. 21) is immers de omstandigheid dat een regeling niet in de in
artikel 5 van verordening nr. 1408/71 bedoelde verklaringen is vermeld, daarvoor
niet beslissend en bewijst zij op zich niet, dat die regeling niet onder de
werkingssfeer van bedoelde bepaling valt.
- Ten slotte staat vast, dat iemand als verzoeker, wiens handicap, uit hoofde waarvan
hem de DLA was toegekend, is ontstaan na de inwerkingtreding van verordening
nr. 1247/92, waarbij de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis in verordening nr. 1408/71
zijn ingevoegd, uitsluitend onder de toepassing van laatstgenoemde bepalingen valt
en zich niet kan beroepen op de overgangsbepalingen van artikel 2 van verordening
nr. 1247/92, volgens hetwelk deze verordening geen invloed heeft op het behoud
van de rechten van degenen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening de
prestatie reeds ontvingen (lid 1) of aan de voorwaarden voor ontvangst daarvan
voldeden (lid 2).
- Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 10 bis van
verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1247/92, gelezen in
samenhang met bijlage II bis, aldus moet worden uitgelegd, dat de DLA onder de
werkingssfeer ervan valt en bijgevolg is aan te merken als een bijzondere, niet op
premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis,
van die verordening, zodat de situatie van iemand als verzoeker in het hoofdgeding,
die na 1 juni 1992, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1247/92, aan
de voorwaarden voor toekenning van die prestatie voldoet, uitsluitend wordt
beheerst door de bij artikel 10 bis ingevoerde coördinatieregeling.
De tweede vraag
- Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of verordening
nr. 1247/92 geldig is, gelet op de artikelen 51 en 235 EEG-Verdrag (thans
EG-Verdrag), voor zover zij met betrekking tot de DLA de toepassing van het in
artikel 10 van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van opheffing van de
bepalingen inzake woonplaats uitsluit.
- Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat volgens artikel 10, lid 1,
van verordening nr. 1408/71 het beginsel van opheffing van de bepalingen inzake
woonplaats van toepassing is tenzij in deze verordening anders is bepaald". Zo
heeft de gemeenschapswetgever in artikel 69 van verordening nr. 1408/71 de
exporteerbaarheid van werkloosheidsuitkeringen beperkt tot een tijdvak van drie
maanden. In het arrest van 19 juni 1980 (gevoegde zaken 41/79, 121/79 en 796/96,
Testa e.a., Jurispr. 1980, blz. 1979, r.o. 14) oordeelde het Hof, dat die beperking
niet in strijd was met artikel 51 van het Verdrag.
- Zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 28 en 33 van dit arrest, zou iemand in de
situatie van verzoeker zich zonder de bij verordening nr. 1247/92 ingevoerde
bijzondere coördinatieregeling hebben kunnen beroepen op het in artikel 10, lid 1,
van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van exporteerbaarheid van
prestaties bij invaliditeit, teneinde zijn recht op DLA veilig te stellen.
- Met betrekking tot bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende
prestaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, heeft het Hof er
echter herhaaldelijk op gewezen, dat het beginsel van exporteerbaarheid van
sociale-zekerheidsuitkeringen van toepassing is zolang de gemeenschapswetgever
niet anders heeft bepaald (zie, met name, arresten van 31 maart 1977, zaak 87/76,
Bozzone, Jurispr. 1977, blz. 687; 5 mei 1983, zaak 139/82, Piscitello, Jurispr. 1983,
blz. 1427, r.o. 16; 24 februari 1987, gevoegde zaken 379/85, 380/85, 381/85 en 93/86,
Giletti e.a., Jurispr. 1987, blz. 955, r.o. 16, en 12 juli 1990, zaak C-236/88,
Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1990, blz. I-3163, r.o. 16).
- In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat het Hof reeds de mogelijkheid
heeft aanvaard, dat uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving,
worden toegekend onder de voorwaarde dat de gerechtigde in de staat van het
bevoegde orgaan woont (arrest van 27 september 1988, zaak 313/86, Lenoir,
Jurispr. 1988, blz. 5391, r.o. 16).
- Gelijk de advocaat-generaal in de punten 85 tot en met 88 van zijn conclusie heeft
uiteengezet, behoren prestaties als de DLA tot de categorie prestaties waarvan de
toekenningsvoorwaarden nauw verband houden met een bepaalde economische en
sociale omgeving.
- De omstandigheid dat iemand in de situatie van verzoeker eventueel niet voldoet
aan de voorwaarden waarvan de staat van zijn nieuwe woonplaats de toekenning
van de invaliditeitsuitkering afhankelijk stelt, of dat hij aldaar een lagere uitkering
krijgt dan hij voordien in een andere Lid-Staat ontving, kan de regeling van
artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 niet ongeldig maken.
- Volgens de rechtspraak van het Hof (zie, met name, arrest Martínez Losada e.a.,
reeds aangehaald, r.o. 43) blijven de Lid-Staten bij gebreke van harmonisatie op
het gebied van de sociale zekerheid immers bevoegd, de voorwaarden voor de
toekenning van sociale-zekerheidsuitkeringen vast te stellen en zelfs deze
voorwaarden strenger te maken, mits zij niet leiden tot openlijke of verkapte
discriminatie tussen werknemers uit de Gemeenschap.
- Bovendien bevat de regeling van artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71
coördinatieregels die, zoals blijkt uit de zesde overweging van de considerans van
verordening nr. 1247/92, juist bedoeld zijn om de belangen van de migrerende
werknemers overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Verdrag te
beschermen.
- De staat van woonplaats is in voorkomend geval dus verplicht, rekening te houden
met in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van arbeid, van anders dan in
loondienst verrichte werkzaamheden of van wonen (lid 2), de krachtens de
wetgeving van andere Lid-Staten verschuldigde prestaties te beschouwen alsof zij
krachtens de toepasselijke wetgeving waren toegekend, wat betreft het recht op
aanvullende prestaties (lid 3), en wanneer de invaliditeit of de handicap voor de
eerste maal is geconstateerd op het grondgebied van een andere Lid-Staat, deze
vaststelling in aanmerking te nemen alsof zij voor de eerste maal in de staat van
woonplaats is geschied (lid 4).
- Voorts is het recht op uitkering niet afhankelijk van de voorwaarde dat de
aanvrager voordien onderworpen is geweest aan de sociale-zekerheidswetgeving van
de staat waarin hij de uitkering aanvraagt, wat vóór de inwerkingtreding van
verordening nr. 1247/92 wel het geval was (zie, met name, arrest Newton, reeds
aangehaald).
- Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de bij verordening
nr. 1247/92 ingevoerde coördinatieregeling, voor zover zij van toepassing is op de
DLA, niet in strijd is met artikel 51 van het Verdrag noch overigens met artikel 235
van het Verdrag. Laatstgenoemde bepaling heeft het immers enkel mogelijk
gemaakt om bij de vaststelling van die verordening de daarin geregelde coördinatie
van de sociale-zekerheidsregelingen uit te breiden tot zelfstandigen en hun
gezinsleden, ofschoon het Verdrag niet in de daartoe vereiste bijzondere
bevoegdheden voorziet.
- Het is ook juist, dat aan iemand in verzoekers situatie het verblijfsrecht in een
andere Lid-Staat, in casu Spanje, zou kunnen worden geweigerd indien hij niet,
zoals vereist door artikel 1 van richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990
betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun
beroepswerkzaamheid hebben beëindigd (PB 1990, L 180, blz. 28), in het genot isvan een invaliditeitsuitkering, vervroegd pensioen of ouderdomsuitkering, dan wel
een uitkering van de arbeidsongevallen- of beroepsziektenverzekering, waarvan het
bedrag toereikend is om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste van de
bijstandsregeling van die staat komt.
- Opgemerkt zij evenwel, dat wanneer in dit arrest wordt vastgesteld dat de
gemeenschapswetgever geen inbreuk op artikel 51 van het Verdrag heeft gemaakt
door te beslissen dat bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende
prestaties als de DLA krachtens de wetgeving van de staat van woonplaats en voor
diens rekening moesten worden toegekend, deze conclusie niet in twijfel kan
worden getrokken op grond dat het inkomen van de betrokkene door de toepassing
van deze regel achteruit zou kunnen gaan. Zoals in rechtsoverweging 45 van dit
arrest is opgemerkt, zou dat immers het gevolg zijn van de nog steeds bestaande
verschillen tussen de nationale sociale-zekerheidsregelingen, daar deze niet zijn
geharmoniseerd.
- Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van
verordening nr. 1247/92, voor zover zij met betrekking tot de DLA de toepassing
van het in artikel 10 van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van
opheffing van de bepalingen inzake woonplaats uitsluit, niet is gebleken van feiten
of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.
Kosten
- De kosten door de Britse, de Duitse, de Spaanse, de Franse en de Oostenrijkse
regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen
in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Social Security Commissioner bij beschikking van
17 januari 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- Artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971
betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen
de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening
(EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij
verordening nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992, gelezen in
samenhang met bijlage II bis, moet aldus worden uitgelegd, dat de
disability living allowance onder de werkingssfeer ervan valt en bijgevolg is
aan te merken als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling
berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van die verordening,
zodat de situatie van iemand als verzoeker in het hoofdgeding, die na 1 juni
1992, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1247/92, aan de
voorwaarden voor toekenning van die prestatie voldoet, uitsluitend wordt
beheerst door de bij artikel 10 bis ingevoerde coördinatieregeling.
- Bij onderzoek van verordening nr. 1247/92, voor zover zij met betrekking
tot de disability living allowance de toepassing van het in artikel 10 van
verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van opheffing van de
bepalingen inzake woonplaats uitsluit, is niet gebleken van feiten of
omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.
Rodríguez IglesiasGulmann
Ragnemalm
WatheletMancini
Moitinho de Almeida
KapteynMurray Edward
Puissochet
HirschJann
Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 november 1997.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias
1: Procestaal: Engels.