Language of document : ECLI:EU:T:2013:170

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

12 april 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Verdeling van geografische markt – Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties – Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten – Bewijs – Vermoeden van onschuld”

In zaak T‑401/08,

Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry, gevestigd te Helsinki (Finland), vertegenwoordigd door H. Pokela, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Paasivirta, F. Castillo de la Torre en P. Aalto en vervolgens door E. Paasivirta en F. Castillo de la Torre als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 – CISAC),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, S. Soldevila Fragoso en M. van der Woude, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen van 4 oktober 2011 en 29 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1        Beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 – CISAC) (hierna: „bestreden beschikking”) betreft de voorwaarden inzake het beheer van de rechten van openbare uitvoering van muziekwerken en inzake de verlening van de desbetreffende licenties voor uitsluitend exploitatie via internet, satelliet en kabel. Zij is gericht tot 24 in de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde auteursrechtenorganisaties die lid zijn van de Confédération internationale des sociétés d’auteurs et compositeurs (CISAC) (hierna: „AO’s”), waaronder verzoekster, Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry.

2        De AO’s beheren de rechten van de auteurs (tekstdichters en componisten) op de door dezen gecreëerde muziekwerken. Die rechten omvatten doorgaans het exclusieve recht om de exploitatie van de beschermde werken toe te staan of te verbieden. Dit is met name het geval met de rechten van openbare uitvoering. Een AO verwerft deze rechten hetzij via een rechtstreekse overdracht door de oorspronkelijke rechthebbenden, hetzij via een overdracht door een andere AO die dezelfde categorieën van rechten in een ander land beheert, en zij verleent, namens haar leden, exploitatielicenties aan commerciële gebruikers zoals radio-omroepondernemingen en organisatoren van voorstellingen (hierna: „gebruikers”).

3        Het beheer van de auteursrechten houdt in dat elke AO ervoor zorgt dat iedere rechthebbende de vergoeding ontvangt die hem voor de exploitatie van zijn werken verschuldigd is, ongeacht waar deze exploitatie plaatsvindt, en erop toeziet dat de beschermde werken niet zonder vergunning worden geëxploiteerd.

4        In deze context heeft CISAC een niet-verplichte modelovereenkomst opgesteld (hierna: „modelovereenkomst”). De oorspronkelijke versie van deze overeenkomst dateert van 1936 en is herhaaldelijk gewijzigd. Zij moet door de overeenkomstsluitende AO’s worden aangevuld, met name ter zake van de afbakening van het grondgebied van activiteit. Op basis van de modelovereenkomst hebben de AO’s overeenkomsten inzake wederzijdse vertegenwoordiging (hierna: „OWV’s”) gesloten, waarbij zij elkaar onderling het recht verlenen om licenties af te geven. De OWV’s dekken niet alleen de uitoefening van de rechten voor de traditionele, zogenoemde „offlinetoepassingen” (concerten, radio, discotheken, enz), maar ook de exploitatie via internet, satelliet of kabel.

I –  Administratieve procedure

5        In 2000 heeft RTL Group SA, een radio- en televisie-omroepgroep, bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen een AO die lid is van CISAC, een klacht ingediend wegens de weigering van deze AO om haar voor haar muziekuitzendingen over de radio één licentie voor de gehele Gemeenschap te verlenen. In 2003 heeft Music Choice Europe Ltd, die radio- en televisiediensten via internet aanbiedt, op haar beurt tegen CISAC een klacht over de modelovereenkomst ingediend. Naar aanleiding van deze klachten heeft de Commissie een procedure inzake toepassing van de mededingingsregels geopend.

6        Op 8 april 2005 heeft verzoekster de Commissie een brief gestuurd met haar antwoord op het 14 maart 2005 gedateerde verzoek om inlichtingen van deze laatste. Deze brief bevatte uittreksels uit haar OWV’s.

7        Op 31 januari 2006 heeft de Commissie CISAC en de AO’s een mededeling van punten van bezwaar (hierna: „mededeling van de punten van bezwaar”) toegestuurd, waarop verzoekster op 10 april 2006 heeft geantwoord (hierna: „antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar”).

8        CISAC en de meeste AO’s, waaronder verzoekster, zijn door de Commissie gehoord tijdens de hoorzitting die op 14, 15 en 16 juni 2006 heeft plaatsgevonden.

9        Op 18 september 2006 heeft de Commissie verzoekster een nieuw verzoek om inlichtingen toegestuurd, waarop deze laatste bij brief van 3 oktober 2006 heeft geantwoord.

10      In maart 2007 hebben verzoekster en 17 andere AO’s alsmede CISAC de Commissie toezeggingen als bedoeld in artikel 9 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG (PB 2003, L 1, blz. 1) aangeboden. Deze toezeggingen zijn overeenkomstig artikel 27, lid 4, van deze verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2007, C 128, blz. 12).

11      In punt 72 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verklaard dat, gelet op de ontvangen opmerkingen, de in punt 10 hierboven bedoelde toezeggingen geen passend antwoord zouden bieden op de mededingingsbezwaren die in de mededeling van de punten van bezwaar waren geformuleerd.

II –  Betrokken clausules van de modelovereenkomst

12      De bestreden beschikking betreft met name de, althans gedurende een bepaalde periode, in de modelovereenkomst opgenomen clausules betreffende enerzijds de aansluiting van de rechthebbenden bij de AO’s (hierna: „lidmaatschapsclausule”) en anderzijds het exclusieve karakter en de territoriale omvang van de machtigingen die de AO’s elkaar wederzijds verlenen in de OWV’s.

13      Wat de lidmaatschapsclausule betreft, bepaalde artikel 11, lid 2, van de modelovereenkomst tot 3 juni 2004 dat de AO’s een auteur die reeds bij een andere AO was aangesloten of de nationaliteit had van een van de landen waarin een andere AO actief was, slechts onder bepaalde voorwaarden als lid konden toelaten (punten 18‑21 en 27 van de bestreden beschikking). Het zou niet zijn uitgesloten dat een aantal OWV’s nog steeds een dergelijke clausule bevatten (punten 35, 125 en 260 van de bestreden beschikking).

14      Wat het exclusieve karakter en de territoriale omvang van de wederzijds verleende machtigingen betreft, bepaalde artikel 1, leden 1 en 2, van de modelovereenkomst tot mei 1996 dat de ene AO aan de andere, voor de grondgebieden waarop deze laatste actief was, het exclusieve recht verleende om de machtigingen te verlenen die noodzakelijk zijn voor elke openbare uitvoering (hierna: „exclusiviteitsclausule”). Verder wordt de AO’s in artikel 6, lid 1, van de modelovereenkomst verzocht, de grondgebieden af te bakenen waarop zij actief zijn, zonder dat dit nader wordt bepaald. In lid 2 van dat artikel wordt bepaald dat elke AO zich op het grondgebied van de andere moet onthouden van elke inmenging in de uitoefening door deze laatste van de haar verleende machtiging (hierna: „niet-inmengingsclausule”) (punten 22‑25 van de bestreden beschikking).

15      De AO’s zouden artikel 6, lid 1, van de modelovereenkomst aldus toepassen dat daarin territoriale beperkingen worden aangebracht, zodat de geografische werkingssfeer van de door een bepaalde organisatie verleende licenties, op enkele minieme uitzonderingen na, beperkt is tot het grondgebied van het land van de EER waarin die organisatie is gevestigd (hierna: „beperkingen tot het nationale grondgebied”) (punt 38 van de bestreden beschikking).

16      De door de AO’s in de loop van de administratieve procedure verstrekte elementen zouden de Commissie niet in staat hebben gesteld, met zekerheid te concluderen dat enerzijds 17 van deze AO’s de exclusiviteitsclausule daadwerkelijk en volledig hebben geschrapt in hun OWV’s, en anderzijds dat alle AO’s de niet-inmengingsclausule daadwerkelijk en volledig hebben geschrapt in die overeenkomsten (punten 37 en 40 van de bestreden beschikking).

III –  Betrokken markten

17      Het collectieve beheer van auteursrechten waarop de modelovereenkomst betrekking heeft, omvatte de volgende drie productmarkten: ten eerste de levering van diensten van beheer van auteursrechten aan de rechthebbenden, ten tweede de levering van diensten van beheer van auteursrechten aan andere AO’s en ten derde de verlening, aan gebruikers, van licenties voor de rechten van openbare uitvoering voor exploitatie via internet, satelliet of kabel (punt 49 van de bestreden beschikking).

18      Uit geografisch oogpunt zou de eerste markt een markt van nationale omvang zijn, maar zonder de lidmaatschapsbeperkingen zou zij ruimer kunnen zijn (punten 58 en 59 van de bestreden beschikking).

19      De tweede markt zou zowel een nationaal aspect als grensoverschrijdende aspecten hebben. Aangezien doorgifte via internet niet tot één enkel EER-land is beperkt, zouden de ondernemingen uit deze sectoren multiterritoriale licenties aanvragen, die de AO’s zonder de in de OWV’s voorkomende beperkingen zouden kunnen verlenen. Evenzo zou voor doorgifte via satelliet of kabel elke AO die binnen het dekkingsgebied van de satelliet is gevestigd, licenties kunnen verlenen die het volledige dekkingsgebied bestrijken (punten 60‑62 van de bestreden beschikking).

20      Ten slotte zou de derde markt, die in het verleden weliswaar wegens de noodzaak van lokaal toezicht als een markt van nationale omvang werd omschreven, dit niet noodzakelijk meer zijn voor de exploitatie via internet, satelliet of kabel, aangezien op deze gebieden toezicht op afstand mogelijk is (punten 63 en 64 van de bestreden beschikking).

IV –  Toepassing van artikel 81, lid 1, EG en van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst

A –  De lidmaatschapsclausule, de exclusiviteitsclausule en de niet-inmengingsclausule

21      Voor de onderhavige zaak zou ten eerste de lidmaatschapclausule een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormen (punten 123‑137 van de bestreden beschikking).

22      Ten tweede zou bij het onderzoek van de exclusiviteitsclausule en van de niet-inmengingsclausule zijn gebleken dat de exclusiviteitsclausule een afscherming van de nationale markt van de exclusiviteit genietende AO’s tot gevolg had, aangezien geen enkele AO een licentie kon verlenen voor het nationale grondgebied van een andere AO. Volgens de Commissie is het zelfs uitgesloten dat een AO aan een gebruiker rechtstreeks een licentie verleent voor de uitvoering van haar eigen repertoire op het nationale grondgebied van een andere AO (hierna: „rechtstreekse licentie”).

23      Met betrekking tot de niet-inmengingsclausule herinnert de Commissie eraan dat zij in haar mededeling van de punten van bezwaar in wezen had geoordeeld dat die clausule de exclusiviteitsclausule versterkte. Naar aanleiding van de opmerkingen van een aantal AO’s, volgens welke de niet-inmengingsclausule het verlenen van rechtstreekse licenties niet zou beletten, en gelet op het feit dat een aantal OWV’s waren gewijzigd om die clausule te schrappen, heeft de Commissie beslist, niet op te treden tegen die bepaling van de modelovereenkomst (punten 138‑152 van de bestreden beschikking).

B –  Onderling afgestemd feitelijk gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied

24      Volgens de Commissie zijn de beperkingen tot het nationale grondgebied het resultaat van een onderling afgestemd feitelijk gedrag dat de mededinging beperkt (punten 154 en 155 van de bestreden beschikking).

25      De beperkingen tot het nationale grondgebied zouden immers niet eenvoudigweg kunnen worden verklaard door zelfstandig gedrag dat is aangestuurd door de marktkrachten. Zo zouden de AO’s de risico’s van mededinging hebben vervangen door samenwerking teneinde er in zekere mate voor te zorgen dat die beperkingen niet alleen over en weer worden geaccepteerd door de andere AO’s, maar ook in alle OWV’s worden opgenomen (punten 156 en 157 van de bestreden beschikking).

26      Deze zekerheid zou voortvloeien uit de wederzijdse afhankelijkheid van de AO’s, in het bijzonder op het gebied van de „offlinetoepassingen”, die lokale toezichtnetwerken zouden vergen. Voor het verlenen van licenties en het innen van royalty’s in het buitenland zou elke AO dus afhankelijk zijn van de andere en dus blootstaan aan vergeldingsmaatregelen ingeval zij op het gebied van de „onlinerechten” de historische compartimentering van de markt niet zou willen bestendigen (punt 157 van de bestreden beschikking).

27      Volgens de Commissie wijzen een aantal elementen op het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag.

28      Ten eerste wijst de Commissie erop dat de AO’s in het kader van CISAC hebben overlegd over de standaardisering van hun modelovereenkomsten (punt 158 van de bestreden beschikking).

29      Ten tweede zou de overeenkomst van Santiago (Chili), die verschillende AO’s bij de Commissie hebben aangemeld om een ontheffing op grond van artikel 81, lid 3, EG te krijgen, aantonen dat de kwestie van de territoriale omvang van de in de OWV’s bedoelde machtigingen, in het bijzonder de machtigingen voor de nieuwe exploitatievormen, het onderwerp van multilateraal overleg tussen de AO’s was geweest. Deze overeenkomst, waarbij de AO’s zich ertoe zouden hebben verbonden alleen aan op hun nationaal grondgebied gevestigde gebruikers mondiale licenties te verlenen, zou bij de afloop van haar geldigheidsduur eind 2004 niet zijn verlengd ten gevolge van de mededeling van de punten van bezwaar die de Commissie de AO’s in het kader van bovengenoemde procedure tot verkrijging van ontheffing heeft toegestuurd (hierna: „mededeling van de punten van bezwaar Santiago”), wat tot een terugkeer naar de beperkingen tot het nationale grondgebied zou hebben geleid. In de bestreden beschikking oordeelt de Commissie dat uit het opgeven van de overeenkomst van Santiago blijkt dat de AO’s hun gedragingen ten aanzien van de omvang van de licenties voor exploitatie via internet coördineerden (punten 158 en 169 van de bestreden beschikking).

30      Ten derde zou het parallellisme van de gedragingen betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de daaraan voorafgaande situatie waarin de OWV’s een exclusiviteitsclausule bevatten. Dat na het schrappen van de exclusiviteitsclausule geen enkele wijziging in het gedrag met betrekking tot die beperkingen is ingetreden, zou echter wijzen op onderling afgestemd feitelijk gedrag. In dit verband wordt in de bestreden beschikking echter erkend dat dit niet het geval is indien andere redenen aannemelijk maken dat de compartimentering van de markt het gevolg is van individueel marktgedrag (punt 170 van de bestreden beschikking).

31      Met betrekking tot het bestaan van dergelijke redenen in het onderhavige geval merkt de Commissie in de eerste plaats op dat, ofschoon het auteursrecht en de reikwijdte van de bescherming ervan door de nationale wetgeving worden gedefinieerd, dit niet tot gevolg heeft dat de licenties voor een bepaald land door de nationale AO moeten worden verleend. Haar stelling dienaangaande is gebaseerd op de overeenkomst van Santiago (punten 159 en 160 van de bestreden beschikking).

32      In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de ter zake toepasselijke regeling, met name richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15), het gedrag van de AO’s met betrekking tot uitzending via satelliet niet rechtvaardigt. In deze richtlijn zou immers alleen worden bepaald welk recht van toepassing is op de exploitatie van beschermde werken via satelliet, te weten het recht van het land van de EER waar de programmadragende signalen worden ingevoerd in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de Aarde loopt.

33      Richtlijn 93/83 zou echter niet inhouden dat alleen de in dat land van de EER gevestigde AO de voor deze vorm van exploitatie van de auteursrechten noodzakelijke licenties kan verlenen. Aangezien in deze richtlijn wordt bepaald dat de mededeling moet worden geacht uitsluitend in dat land plaats te vinden, zouden de gebruikers slechts een licentie voor dat land nodig hebben. Bijgevolg zou de overeenkomst van Sydney (Australië), waarbij de AO’s in 1987 in de modelovereenkomst een bepaling hadden opgenomen volgens welke de AO gevestigd in het land waar de programmadragende signalen naar de satelliet worden gestuurd, licenties mocht verlenen voor het gehele dekkingsbereik van de satelliet, in voorkomend geval na raadpleging of na toestemming te hebben gekregen van de andere betrokken AO’s, ten gevolge van richtlijn 93/83 achterhaald zijn (punten 163‑165 van de bestreden beschikking).

34      In de derde plaats wijst de Commissie erop dat de AO’s erg verschillen ter zake van doelmatigheid, administratiekosten en repertoire. Bijgevolg zou een AO er belang bij kunnen hebben om een AO met een bijzonder goede staat van dienst te machtigen om licenties te verlenen voor een grondgebied dat ruimer is dan het grondgebied waar deze laatste is gevestigd, of om in bepaalde regio’s meer dan één AO te machtigen teneinde de verbreiding van haar repertoire en zodoende de vergoeding voor haar auteurs te doen toenemen (punten 167 en 168 van de bestreden beschikking).

35      In de vierde plaats wijst de Commissie erop dat, aangezien de bestreden beschikking slechts betrekking heeft op de rechtmatige exploitatie van auteursrechtelijk beschermde werken (punt 11 van de bestreden beschikking), de noodzaak van lokaal toezicht geen verklaring vormt voor de beperkingen tot het nationale grondgebied. Voor de exploitatie via internet, satelliet of kabel zouden er immers technische oplossingen bestaan om toezicht te houden op de licentienemer, zelfs wanneer de licentie wordt gebruikt buiten het nationale grondgebied van de AO of wanneer de licentienemer buiten dit grondgebied is gevestigd. Zoals met name uit het verlenen van rechtstreekse licenties blijkt, zouden de AO’s reeds licentiëringspraktijken kennen die aantonen dat zij in staat zijn toezicht te houden op het gebruik en de gebruikers buiten hun nationale grondgebied. Bovendien zou het huidige stelsel niet zijn gebaseerd op het beginsel van nabijheid van de licentienemer, aangezien de territoriale beperking van de machtiging inhoudt dat elke AO licenties verleent voor de exploitatie van de rechten op het grondgebied waar zij actief is, ongeacht de vestigingsplaats van de licentienemer (punten 171‑174 van de bestreden beschikking).

36      In de punten 186 tot en met 199 van de bestreden beschikking verstrekt de Commissie nadere gegevens over elk van de exploitatievormen waarop deze beschikking betrekking heeft. Wat in het bijzonder internet betreft, verwijst zij naar de Simulcast-overeenkomst, waarvoor ontheffing is verleend bij beschikking 2003/300/EG van de Commissie van 8 oktober 2002 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.014 – IFPI „Simulcast”) (PB 2003, L 107, blz. 58). Volgens deze overeenkomst zouden de omroepen waarvan de signalen vanuit de EER vertrekken, zich tot elke bij deze overeenkomst partij zijnde AO kunnen wenden om een multiterritoriale multirepertoirelicentie te verkrijgen voor simulcasting (de gelijktijdige uitzending door radio- en televisiestations via internet van geluidsopnamen vervat in hun uitzending van radio- of televisiesignalen). Hetzelfde zou gelden voor de Webcasting-overeenkomst (punt 191 van de bestreden beschikking).

37      Bovendien verwijst de Commissie naar het „Noords-Baltische” samenwerkingmodel (hierna: „NBS”), volgens hetwelk de gebruiker één multiterritoriale licentie voor „online-exploitatie” zou kunnen krijgen, die zowel de rechten van mechanische verveelvoudiging als de rechten van openbare uitvoering voor Denemarken, Estland, Letland, Litouwen, Finland, Zweden, IJsland en Noorwegen omvat (punt 179 van de bestreden beschikking).

38      Verder maakt de Commissie melding van het feit dat een AO uit Duitsland en een AO uit het Verenigd Koninkrijk, te weten de Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte (GEMA) en de Performing Right Society Ltd (PRS), in januari 2006 de gemeenschappelijke onderneming Celas hebben opgericht, die voor heel Europa functioneert als één loket voor het verlenen van licenties voor de „online”- en mobiele rechten voor het Anglo-Amerikaanse repertoire van een bepaalde uitgever (punt 193 van de bestreden beschikking).

39      Het bestaan van deze overeenkomsten zou aantonen dat aanwezigheid ter plaatse niet noodzakelijk is (punt 190 van de bestreden beschikking). In dit verband merkt de Commissie op dat wanneer bij de zonder aanwezigheid ter plaatse verrichte controle schendingen aan het licht komen die een vervolging in rechte eisen, of wanneer ter plaatse kas en boeken dienen te worden onderzocht, de AO die een licentie heeft verleend die een ander grondgebied bestrijkt dan dat van de lidstaat waar zij is gevestigd, een andere persoon, zoals de lokale AO, die ter plaatse aanwezig is en de nodige kennis van het rechtsstelsel van het betrokken land bezit, met die taken kan belasten (punten 177 en 178 van de bestreden beschikking).

40      Na deze elementen te hebben verstrekt om aan te tonen dat de in de OWV’s opgenomen beperkingen tot het nationale grondgebied slechts als het resultaat van onderling afgestemd feitelijk gedrag kunnen worden uitgelegd, geeft de Commissie toe dat in specifieke omstandigheden de beslissing om geen bevoegdheid te geven tot het verlenen van licenties buiten het grondgebied waar de AO is gevestigd, kan voortvloeien uit het feit dat de andere AO niet de technische mogelijkheden heeft om doeltreffend toezicht en doeltreffende handhaving te garanderen, of dat het rechtsstelsel van een EER-land bepaalde kenmerken vertoont waardoor de nationale organisatie de voorkeur krijgt bij de keuze van de lasthebber, bijvoorbeeld wegens de specifieke status die zij mogelijk bij juridische procedures voor de nationale rechter geniet. Een territoriale beperking die voortvloeit uit de beoordeling van deze factoren, is doorgaans geen onderling afgestemd feitelijk gedrag dat de mededinging beperkt. Het systematisch opnemen van territoriale beperkingen in alle OWV’s kan daarentegen niet door deze factoren worden verklaard (punten 182 en 183 van de bestreden beschikking).

41      Na aldus te hebben geconcludeerd dat het gedrag van de AO’s onderling afgestemd feitelijk gedrag vormde, heeft de Commissie onderzocht of dit gedrag de mededinging beperkte. Zij heeft geoordeeld dat dit het geval was omdat dit gedrag elke AO garandeerde dat zij de enige was die de gebruikers multirepertoirelicenties kon verlenen voor het land van de EER waarin zij was gevestigd (punten 207‑209 van de bestreden beschikking).

42      Het resultaat daarvan zou zijn dat elke AO administratiekosten voor het beheer van de rechten en het verlenen van de licenties in rekening kan brengen zonder concurrentiedruk van andere organisaties met betrekking tot die kosten te voelen. Dit gebrek aan concurrentie zou ook negatieve gevolgen kunnen hebben voor de auteurs, wier inkomen kan variëren naargelang van de organisatie die hun rechten beheert (punten 134 en 210 van de bestreden beschikking).

43      Op het door een aantal AO’s in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argument dat concurrentie tussen de AO’s tot een neerwaartse spiraal van de royalty’s van de rechthebbenden zou leiden, heeft de Commissie, onder verwijzing naar beschikking 2003/300, geantwoord dat artikel 81, lid 3, EG niet in de weg stond aan het opzetten van een tariefmechanisme dat de concurrentie ter zake van de prijs van de licenties beperkt tot de administratiekosten en geen gevolgen heeft voor de vergoeding van de rechthebbenden. In elk geval zou de machtiging verlenende AO gewoon voor haar repertoire een bepaald inkomstenniveau kunnen vaststellen ten aanzien van de overige AO’s die licenties verlenen in het buitenland. Daarmee zou zij een gegarandeerde groothandelsprijs voor haar repertoire ontvangen en tegelijkertijd de AO’s die licenties voor dit repertoire verlenen, de mogelijkheid bieden te concurreren om de marge die zij aan deze groothandelsprijs toevoegen (punten 217‑219 van de bestreden beschikking).

44      In dit verband brengt de Commissie naar voren dat bepaalde wijzigingen van het tariefstelsel de AO’s ertoe zouden aanzetten onderling concurrentie te voeren. Een recente markttendens zou immers bevestigen dat het voor de rechthebbenden, en dus ook voor de AO’s, een doeltreffende strategie zou kunnen zijn om hun rechten aan meerdere concurrerende AO’s over te dragen. Een uitgeversgroep zou aldus hebben aangekondigd dat zij van plan is meerdere AO’s aan te wijzen, die de bevoegdheid zouden krijgen om aan de gebruikers pan-Europese licenties te verlenen voor de exploitatie van de Anglo-Amerikaanse mechanische rechten op haar repertoire ten behoeve van „onlinegebruik” (punt 220 van de bestreden beschikking).

45      Verder wordt in de bestreden beschikking ook melding gemaakt van beschikking C(2006) 4350 van de Commissie van 4 oktober 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.681 – Cannes Extension Agreement) (PB 2007, L 296, blz. 27), inzake de licenties voor de mechanische rechten, waarbij verplichtingen zijn opgelegd ter zake van de invoering van een mechanisme waardoor multiterritoriale licenties kunnen worden verleend en tegelijkertijd de inkomsten van de rechthebbenden niet in gevaar komen, namelijk de vaststelling van een eenvormig tarief voor alle AO’s met tegelijkertijd een bepaalde mate van prijsconcurrentie door de invoering van de mogelijkheid voor de AO’s om de platenmaatschappijen een tot de administratiekosten beperkte maximumkorting toe te kennen (punt 82 van de bestreden beschikking).

V –  Dispositief

46      Met name op basis van deze overwegingen en na te hebben vastgesteld dat de handel tussen de lidstaten door de betrokken bilaterale overeenkomsten werd aangetast en dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 3, EG en artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst niet waren vervuld, heeft de Commissie, zonder een geldboete op te leggen, de volgende beschikking gegeven:

Artikel 1

De volgende [24] ondernemingen hebben op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst inbreuk gemaakt door in hun overeenkomsten inzake wederzijdse vertegenwoordiging gebruik te maken van de lidmaatschapsrestricties die in artikel 11, lid [2], van de modelovereenkomst [...] waren opgenomen, of door die lidmaatschapsrestricties de facto toe te passen:

[...]

TEOSTO

[...]

Artikel 2

De volgende 17 ondernemingen hebben op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst inbreuk gemaakt door in hun [overeenkomsten inzake wederzijdse vertegenwoordiging] overeenkomstig artikel 1, leden [1 en 2], van de [...] modelovereenkomst exclusieve rechten te verlenen:

[...]

TEOSTO

[...]

Artikel 3

De volgende [24] ondernemingen hebben op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst inbreuk gemaakt door de territoriale afbakeningen zodanig te coördineren dat een licentie tot het nationale grondgebied van elke [AO] wordt beperkt:

[...]

TEOSTO

[...]

Artikel 4

1.      De in de artikelen 1 en 2 genoemde ondernemingen maken onmiddellijk een einde aan de in die artikelen bedoelde inbreuken, voor zover zij zulks nog niet hebben gedaan, en delen de Commissie alle maatregelen mee die zij daartoe hebben genomen.

2.      De in artikel 3 genoemde ondernemingen maken binnen 120 dagen vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking een einde aan de in dat artikel bedoelde inbreuk en delen de Commissie binnen die termijn alle maatregelen mee die zij daartoe hebben genomen.

Met name herzien de in artikel 3 genoemde ondernemingen bilateraal met elke andere in artikel 3 genoemde onderneming de territoriale afbakening van hun machtigingen voor gebruik via satelliet, kabeldoorgifte en internet in elk van hun [overeenkomsten inzake wederzijdse vertegenwoordiging] en verschaffen zij de Commissie afschriften van de herziene overeenkomsten.

3.      De adressaten van de onderhavige beschikking onthouden zich van herhaling van enige in de artikelen 1, 2 en 3 beschreven handeling of gedraging, alsmede van enige handeling of gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg heeft.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

47      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 september 2008, heeft verzoekster een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

48      Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster in kort geding verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 3 juncto artikel 4, leden 2 en 3, van de bestreden beschikking. Bij beschikking van 14 november 2008, Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto/Commmissie (T‑401/08 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

49      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het de partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden. De partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

50      Ter terechtzitting van 4 oktober 2011 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

51      Aangezien de rechter-rapporteur was verhinderd, heeft de president van het Gerecht de zaak aan een andere rechter-rapporteur toegewezen en krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de Zesde kamer.

52      Bij beschikking van 11 januari 2012 heeft het Gerecht (Zesde kamer) in zijn nieuwe samenstelling de mondelinge behandeling heropend en partijen meegedeeld dat zij tijdens een nieuwe terechtzitting zouden worden gehoord.

53      Ter terechtzitting van 29 juni 2012 hebben partijen opnieuw pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

54      Daarop heeft de president van de Zesde kamer besloten de mondelinge behandeling af te sluiten.

55      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

56      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

57      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster, zakelijk weergegeven, drie middelen aan:

–        onjuiste toepassing van artikel 81, lid 1, EG;

–        onjuiste toepassing van artikel 81, lid 3, EG;

–        de Commissie heeft ultra vires gehandeld door de AO’s te verplichten een niet met artikel 81 EG strijdig gedrag te wijzigen.

I –  Het eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 81, lid 1, EG

58      Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen betreffende het ontbreken van inbreuk op artikel 81, lid 1, EG met betrekking tot, ten eerste, de lidmaatschapsclausule, ten tweede, de exclusiviteitsclausule, en ten derde, de territoriale beperkingen.

A –  Het eerste onderdeel van eerste middel, betreffende de lidmaatschapsclausule

59      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de lidmaatschapsclausule slechts in vijf van haar 23 OWV’s voorkomt. In haar memorie van repliek verklaart zij dat die clausule in al haar OWV’s is geschrapt. Zij wijst er ook op dat die clausule in de praktijk nooit is toegepast. De Commissie zou niet hebben aangetoond dat verzoekster de lidmaatschapsclausule daadwerkelijk toepaste, en zou ook niet nauwkeurig hebben aangegeven wat aan verzoekster werd verweten. Daardoor zou zij zijn tekortgeschoten in haar motiveringsplicht.

60      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de lidmaatschapsclausule tot doel noch tot gevolg heeft, de mededinging te beperken. De rechthebbenden zouden zich immers van nature tot de in hun land gevestigde AO’s wenden en dit hoofdzakelijk om redenen van taal en cultuur en ook wegens de bij deze AO’s aanwezige kennis van de lokale markt. Dit zou des te meer gelden voor het Finse repertoire, dat hoofdzakelijk voor lokaal gebruik is bestemd.

61      Allereerst dient te worden geoordeeld dat de lidmaatschapsclausule tot doel heeft, de mededinging te beperken, zoals de Commissie in de punten 127 en 130 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt. Deze clausule is immers erop gericht de AO’s de mogelijkheid te bieden, de auteurs naargelang van hun nationaliteit onder elkaar te verdelen of op zijn minst het voor een auteur moeilijker te maken, zich aan te sluiten bij een andere AO dan die van het land waarvan hij een staatsburger is. Door middel van deze clausule compartimenteren de AO’s de interne markt en verdelen zij deze onder elkaar. Welnu, volgens de rechtspraak behoren de mededingingsregelingen van dit type tot die welke in artikel 81, lid 1, sub c, EG met zoveel woorden onverenigbaar met de interne markt worden verklaard en als klaarblijkelijke beperkingen van de mededinging moeten worden aangemerkt. Doordat inbreuken van dit type de partijen dwingen, afzonderlijke markten in acht te nemen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, leiden zij tot afscherming van deze markten en doorkruisen zij aldus het hoofddoel van de verdragen, namelijk de integratie van de interne markt (zie in die zin arresten Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 85, en 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punten 173 en 174).

62      Met betrekking tot de afbakening van mededingingsregelingen met het doel de mededinging te beperken ten opzichte van mededingingsregelingen met de mededinging beperkende gevolgen, zij in dit verband eraan herinnerd dat het doel, de mededinging te beperken, en de de mededinging beperkende gevolgen geen cumulatieve, maar alternatieve voorwaarden zijn om te beoordelen of een gedrag onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt. Uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden, hetgeen blijkt uit het voegwoord „of”, volgt dat in de eerste plaats moet worden gelet op het doel zelf van de mededingingsregeling, rekening houdend met de economische omstandigheden waarin deze moet worden toegepast. Wanneer onderzoek van de teneur van de mededingingsregeling echter aantoont dat deze qua doel de mededinging niet in voldoende mate ongunstig beïnvloedt, moeten de gevolgen ervan worden onderzocht, en om die mededingingsregeling te verbieden moeten alle elementen aanwezig zijn waaruit blijkt dat de mededinging daadwerkelijk merkbaar wordt verhinderd dan wel beperkt of vervalst (zie arrest Hof van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 28 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Bovendien moet worden benadrukt dat, om te beoordelen of een mededingingsregeling onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt, niet hoeft te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij ertoe strekt de mededinging binnen de interne markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Het onderscheid tussen „inbreuken naar strekking” en „inbreuken naar gevolg” houdt verband met de omstandigheid dat bepaalde vormen van collusie tussen ondernemingen naar de aard ervan kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (zie arrest T-Mobile Netherlands e.a., reeds aangehaald, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Het bewijs van de bedoeling, de mededinging te beperken, is overigens geen noodzakelijk element om te bepalen of een mededingingsregeling een dergelijke beperking beoogt (zie arrest Gerecht van 9 juli 2009, Peugeot en Peugeot Nederland/Commissie, T‑450/05, Jurispr. blz. II‑2533, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest T-Mobile Netherlands e.a., reeds aangehaald, punt 27).

65      Ook het feit dat een clausule van een overeenkomst tussen ondernemingen die tot doel heeft de mededinging te beperken, door de overeenkomstsluitende partijen niet ten uitvoer is gelegd, is niet voldoende om deze clausule aan het verbod van artikel 81, lid 1, EG te onttrekken (arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 175, en arrest Gerecht van 19 mei 1999, Accinauto/Commissie, T‑176/95, Jurispr. blz. II‑1635, punt 110).

66      Hieruit volgt dat de Commissie niet verplicht was, aan te tonen dat verzoekster de lidmaatschapsclausule daadwerkelijk toepaste.

67      Met betrekking tot verzoeksters argument dat zij de lidmaatschapsclausule in al haar OWV’s heeft geschrapt, dient te worden opgemerkt dat verzoekster niet heeft gesteld en nog veel minder heeft aangetoond dat zij de lidmaatschapsclausule vóór de vaststelling van de bestreden beschikking uit al haar OWV’s had geschrapt. De Commissie heeft dan ook geldig een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG kunnen vaststellen, daar ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking de lidmaatschapsclausule nog steeds in een aantal OWV’s voorkwam.

68      Met name gelet op wat in de punten 61, 66 en 67 hierboven is gezegd, moet worden geconcludeerd dat de Commissie ter zake van de lidmaatschapsclausule heeft voldaan aan de motiveringsplicht.

69      Gelet op een en ander dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

B –  Het tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende de exclusiviteitsclausule

70      Verzoekster verklaart dat de exclusiviteitsclausule nog slechts in enkele OWV’s voorkomt, maar in de praktijk niet wordt toegepast. Verder verklaart zij dat de exclusiviteitsclausule tot doel noch tot gevolg heeft, de mededinging te beperken, daar de situatie zonder die clausule identiek dezelfde zou zijn, hetgeen de Commissie zelf zou toegeven waar zij erkent dat de exclusiviteitsclausule dezelfde effecten sorteert als de beperkingen tot het nationale grondgebied.

71      Er dient aan te worden herinnerd dat de exclusiviteitsclausule bepaalt dat AO A aan AO B het exclusieve recht verleent om op grondgebied B licenties te verlenen voor repertoire A en omgekeerd. Op grond van deze clausule kan geen enkele andere AO dan AO B op grondgebied B licenties verlenen voor repertoire A.

72      Verder sluit deze clausule ook het verlenen van rechtstreekse licenties uit, een uitsluiting die het Hof in zijn arresten van 13 juli 1989, Tournier (395/87, Jurispr. blz. 2521, punt 20) en Lucazeau e.a. (110/88, 241/88 en 242/88, Jurispr. blz. 2811, punt 14) als een beperking van de mededinging heeft aangemerkt.

73      Het is juist dat volgens de rechtspraak artikel 81, lid 1, EG zich in de regel niet verzet tegen het sluiten van een overeenkomst met een clausule die voorziet in een vorm van exclusiviteit (zie in die zin arresten Hof van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 7, en 6 mei 1971, Cadillon, 1/71, Jurispr. blz. 351, punt 9, en arrest Gerecht van 8 juni 1995, Schöller/Commissie, T‑9/93, Jurispr. blz. II‑1611, punt 161). In het onderhavige geval dient echter te worden geoordeeld, dat de exclusiviteitsclausule die in de modelovereenkomst was opgenomen en in de OWV’s werd overgenomen, tot doel heeft de mededinging te beperken, daar zij ertoe strekt, aan één enkele AO op een bepaald grondgebied het exclusieve recht te geven om licenties te verlenen voor een bepaald repertoire, en aldus voor elke AO een monopolie creëert op het verlenen van licenties voor de exploitatie van muziekwerken op het grondgebied waarop deze AO is gevestigd.

74      Gelet op de in de punten 62 tot en met 65 hierboven aangehaalde rechtspraak en aangezien de exclusiviteitsclausule juist tot doel heeft de mededinging te beperken, behoeven in die omstandigheden de gevolgen van deze clausule niet te worden onderzocht en behoeft met name niet te worden nagegaan, of deze gevolgen samenvallen met die van de beperkingen tot het nationale grondgebied.

75      Gelet op een en ander dient het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

C –  Het derde onderdeel van het eerste middel, betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied

1.     Voorafgaande opmerkingen

76      Voor het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel dienen een aantal aspecten van de context van de onderhavige zaak in herinnering te worden gebracht. Allereerst ziet de bestreden beschikking alleen op de exploitatie van auteursrechten via internet, satelliet en kabel en niet op de traditionele, zogenoemde „offline-exploitatie”, terwijl de modelovereenkomst en de OWV’s alle vormen van exploitatie dekken.

77      Voor de door de bestreden beschikking geviseerde vormen van exploitatie van de auteursrechten hebben de AO’s en CISAC niet ex nihilo een nieuw beheerssysteem opgezet dat verschilt van het beheerssysteem voor de traditionele vormen van exploitatie. Vaststaat echter dat de modelovereenkomst, die in 1936 voor de traditionele vormen van exploitatie was opgesteld, naargelang van de technologische ontwikkelingen is aangepast, met name bij wege van de overeenkomsten van Sydney en Santiago.

78      De Commissie levert geen kritiek op het bestaan zelf van de modelovereenkomst en trekt ook de noodzaak van samenwerking tussen de AO’s niet in twijfel, op voorwaarde dat deze samenwerking geen inbreuk maakt op de mededingingsregels.

79      Tegen de in de OWV’s vervatte beperkingen tot het nationale grondgebied is de Commissie vóór de ontwikkeling van de nieuwe technologieën nooit opgekomen, en deze beperkingen vormden dus de context van het collectieve beheer waarin de AO’s zich bevonden toen de nieuwe technologieën geleidelijk tot ontwikkeling kwamen. In de bestreden beschikking wordt niet nader aangegeven vanaf welk tijdstip de beperkingen strijdig met de regels van het mededingingsrecht zijn geworden.

80      Daarbij komt dat de Commissie, zelfs met betrekking tot de exploitaties waarbij nieuwe technologieën worden aangewend, niet opkomt tegen de beperkingen tot het nationale grondgebied in se, maar alleen tegen de omstandigheid dat deze in alle OWV’s voorkomen, hetgeen onvermijdelijk zou voortvloeien uit onderlinge afstemming.

81      Met name tegen de achtergrond van deze elementen dient het derde onderdeel van het eerste middel, betreffende het ontbreken van inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wat de beperkingen tot het nationale grondgebied betreft, te worden onderzocht.

2.     Het bewijs van onderling afgestemd feitelijk gedrag, wat de beperkingen tot het nationale grondgebied betreft

82      Verzoekster betoogt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de territoriale beperkingen het resultaat zijn van coördinatie. Zij betwist namelijk dat de modelovereenkomst, in het bijzonder artikel 6 ervan, als bewijs van de gestelde coördinatie kan worden beschouwd. In haar memorie van repliek voegt zij daaraan toe dat de overeenkomsten van Santiago en Sydney alsmede de verwijzing naar het eerdere, op exclusiviteit gebaseerde stelsel evenmin het bewijs van het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag kunnen vormen.

83      De Commissie antwoordt daarop dat zij zich voor de vaststelling van het bestaan van het betrokken onderling afgestemde feitelijke gedrag niet alleen op het parallelle gedrag van de AO’s heeft gebaseerd, maar ook op andere elementen, te weten:

–      de discussies die de AO’s in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd;

–      de overeenkomst van Santiago;

–        de overeenkomst van Sydney;

–        de historische band tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied.

84      Verder is de Commissie van mening dat de door verzoekster in haar memorie van repliek geformuleerde argumenten ter betwisting van de bewijswaarde van een aantal in de bestreden beschikking vermelde contacten tussen de AO’s een nieuw middel vormen, dat overeenkomstig artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is.

85      De in punt 83 hierboven, eerste, tweede en vierde streepje, genoemde elementen worden in punt 158 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk vermeld als aanwijzingen voor het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag. Voor het Gerecht heeft de Commissie ook naar de overeenkomst van Sydney verwezen om aan te tonen dat de AO’s multilaterale discussies over de territoriale omvang van de machtigingen hadden gevoerd.

86      Volgens de Commissie zijn de in punt 83 hierboven vermelde elementen „stukken” in de zin van het arrest van het Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II” (T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 727), zodat zij niet behoeft te onderzoeken of het parallellisme van het gedrag van de AO’s andere oorzaken kan hebben dan het bestaan van onderlinge afstemming.

87      Uit artikel 2 van verordening nr. 1/2003 en uit vaste rechtspraak blijkt dat het op het gebied van het mededingingsrecht aan de Commissie staat om in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk rechtens genoegzaam kunnen bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86; arrest Gerecht van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, Jurispr. blz. II-7583, punt 90).

88      In deze context dient het bestaan van twijfel bij de rechter in het voordeel te spelen van de onderneming die adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet concluderen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd (arresten Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punt 60, en 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II-6681, punt 129).

89      Er dient namelijk rekening te worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof algemene beginselen van het recht van de Unie vormen. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de sancties die daaraan kunnen worden verbonden, geldt het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor de ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arrest Romana Tabacchi/Commissie, reeds aangehaald, punt 129; zie in die zin ook arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176).

90      Deze rechtspraak, die is ontwikkeld in zaken waarin de Commissie een geldboete had opgelegd, is eveneens van toepassing in een geval zoals het onderhavige, waarin bij de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk uiteindelijk geen geldboete is opgelegd. In het onderhavige geval was in de mededeling van de punten van bezwaar overigens overwogen een geldboete op te leggen voor de vastgestelde inbreuk.

91      Verder dient rekening te worden gehouden met de niet te verwaarlozen imagoschade die een natuurlijke persoon of een rechtspersoon oploopt wanneer wordt vastgesteld dat hij betrokken was bij een inbreuk op de mededingingsregels (zie in die zin arrest van het EVA-Hof van 18 april 2012, Posten Norge/ESA, E‑15/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie van het EVA-Hof, punt 90).

92      Verder dient eraan te worden herinnerd dat, ofschoon de Commissie in de bestreden beschikking geen geldboete heeft opgelegd, de daarin vervatte vaststelling van het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag en van een bevel om dit gedrag te beëindigen, verzoekster niettemin blootstellen aan aanzienlijke gevolgen, zoals de mogelijkheid dat haar op grond van artikel 24, lid 1, sub a, van verordening nr. 1/2003 een dwangsom wordt opgelegd.

93      De Commissie moet dus, om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aandragen (arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 62) die de vaste overtuiging kunnen schragen dat de gestelde inbreuken beperkingen van de mededinging in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen (arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 47, en arrest Romana Tabacchi/Commissie, reeds aangehaald, punt 129).

94      Beklemtoond dient echter te worden dat niet elk door de Commissie aangedragen bewijs noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (arresten Dresdner Bank e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en Romana Tabacchi/Commissie, reeds aangehaald, punt 130).

95      Aangezien het verbod om deel te nemen aan de mededinging beperkende feitelijke gedragingen of overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, is het gebruikelijk dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging beperkende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest Hof van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punten 48 en 49 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      In het door de Commissie aangevoerde arrest PVC II, reeds aangehaald, heeft het Gerecht een oplossing gegeven die deze beginselen tegen elkaar afweegt. Bij die gelegenheid heeft het Gerecht immers verklaard dat volgens de rechtspraak, wanneer de Commissie er in haar redenering van uitging dat de in de beschikking aangetoonde feiten hun verklaring slechts konden vinden in een gedragsafstemming van de ondernemingen, verzoeksters konden volstaan met het aantonen van omstandigheden die een ander licht werpen op de door de Commissie gestelde feiten en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die in de plaats van de door de Commissie gegeven verklaring kan treden. Het Gerecht heeft echter gepreciseerd dat deze rechtspraak niet van toepassing was, aangezien het bewijs van de onderlinge afstemming tussen de ondernemingen niet voortvloeide uit de loutere vaststelling van gelijklopend marktgedrag, maar uit stukken waaruit bleek dat de feitelijke gedragingen het resultaat waren van onderlinge afstemming. In die omstandigheden dienen verzoeksters niet gewoon een alternatieve verklaring te geven voor de door de Commissie vastgestelde feiten, maar dienen zij het bestaan van die door de Commissie aan de hand van overgelegde stukken aangetoonde feiten te betwisten (arrest PVC II, reeds aangehaald, punten 725‑728; zie in die zin ook arrest Hof van 28 maart 1984, Compagnie royale asturienne des mines en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 16, en arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 126).

97      Alvorens het bestaan van andere verklaringen voor het parallelle gedrag dan onderlinge afstemming te beoordelen, dient te worden onderzocht of de Commissie, zoals zij betoogt, het bestaan van de inbreuk betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied heeft aangetoond met bewijzen die verder gaan dan de gewone vaststelling van parallel gedrag, hetgeen verzoekster betwist. Het onderzoek daarvan gaat immers vooraf aan het onderzoek van de gegrondheid van andere verklaringen dan onderlinge afstemming, aangezien, indien het Gerecht tot de conclusie komt dat in de bestreden beschikking dergelijke bewijzen zijn aangedragen, die verklaringen, zelfs al waren zij plausibel, de vaststelling van die inbreuk niet zouden kunnen ontkrachten.

98      In dit verband dient te worden opgemerkt dat de door verzoekster in haar memorie van repliek aangedragen verklaringen betreffende de overeenkomsten van Santiago en Sydney, alsmede de verwijzing naar het eerdere, op exclusiviteit gebaseerde stelsel, een aanvulling zijn van de reeds in het verzoekschrift geformuleerde grief dat de modelovereenkomst geen bewijskracht heeft ter zake van het bestaan van onderlinge afstemming met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied.

99      Verder dient te worden vastgesteld dat de bestreden beschikking niet de structuur in twee fasen vertoont die de Commissie voor het Gerecht heeft aangevoerd, namelijk dat enerzijds het bewijs van het onderling afgestemde feitelijke gedrag was geleverd door middel van stukken in de zin van het reeds aangehaalde arrest PVC II en dat anderzijds, gelet op die stukken en op de gestelde bewijswaarde ervan, de andere verklaringen voor het parallelle gedrag niet van beslissend belang waren voor het bewijs van dat feitelijke gedrag. Verzoekster heeft dus pas uit het verweerschrift nauwkeurig kunnen opmaken, op welke elementen de Commissie zich haars inziens heeft gebaseerd om het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag aan te tonen.

100    Hieruit volgt dat, anders dan de Commissie stelt, verzoekster in haar memorie van repliek verklaringen betreffende de overeenkomsten van Santiago en Sydney alsmede betreffende de verwijzing naar het eerdere, op exclusiviteit gebaseerde stelsel, mocht aandragen.

101    In een eerste fase moet dus worden uitgemaakt of de Commissie het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag heeft bewezen door middel van andere elementen dan het parallellisme van de gedragingen van de AO’s die kunnen worden gelijkgesteld met „stukken” in de zin van de rechtspraak in het door de Commissie aangevoerde, reeds aangehaalde arrest PVC II. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie zich voor het bepalen van het ontstaansmoment van de in dat arrest aan de orde zijnde mededingingsregeling had gebaseerd op de bewoordingen van de planningdocumenten, op de inlichtingen die een van de verzoeksters daarover had verstrekt in haar antwoord op een tot haar gericht verzoek om inlichtingen, en op de nauwe samenhang tussen de in die documenten beschreven voorgenomen feitelijke gedragingen en de op de markt vastgestelde feitelijke gedragingen (arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 582).

102    In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat de elementen die de onderlinge afstemming tussen de AO’s kunnen bewijzen, die zijn welke in punt 83 hierboven zijn vermeld, te weten de discussies die de AO’s in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd, de overeenkomst van Santiago, de overeenkomst van Sydney en de historische band tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied.

103    In dit verband dient te worden opgemerkt dat het ontbreken van bewijsstukken die specifiek betrekking hebben op de beperkingen tot het nationale grondgebied des te meer opvalt daar de Commissie toegeeft dat bepaalde AO’s de beperkingen tot het nationale grondgebied wilden laten vallen. Deze AO’s zouden er dan belang bij hebben gehad met de Commissie mee te werken door haar bewijsstukken voor het bestaan van onderlinge afstemming te verstrekken. Gelet op het feit dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar te kennen had gegeven dat zij van plan was een geldboete op te leggen aan alle adressaten van deze mededeling, zouden de belanghebbende AO’s met haar hebben kunnen samenwerken, teneinde het risico van een geldboete te verminderen of althans het bedrag van een dergelijke geldboete te beperken. Bovendien hadden deze AO’s de Commissie elementen kunnen verstrekken ten bewijze dat de andere AO’s druk uitoefenden om hen te verplichten de in onderlinge afstemming besliste beperkingen tot het nationale grondgebied te handhaven, wat eerstgenoemde AO’s niet hebben gedaan.

104    In die omstandigheden dient de bewijswaarde van de door de Commissie aangedragen bewijselementen te worden onderzocht.

a)     De bewijswaarde van de elementen die de Commissie ten bewijze van het onderling afgestemde feitelijke gedrag heeft aangedragen zonder zich op het parallellisme van de gedragingen van de AO’s te baseren

 De discussies die de AO’s in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd

105    Met betrekking tot de discussies die de AO’s in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten hebben gevoerd (punt 83 hierboven, eerste streepje, hierboven), dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie zelf heeft beklemtoond dat de bestreden beschikking geen verbod inhield van het stelsel van wederzijdse vertegenwoordiging van de AO’s en van elke vorm van territoriale beperking van de machtigingen die de AO’s elkaar verleenden (punten 95 en 259 van de bestreden beschikking). De Commissie verwijt de AO’s evenmin, te hebben samengewerkt in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten. De Commissie laakt alleen de gecoördineerde aanpak van de territoriale beperkingen door alle AO’s.

106    Het loutere feit dat de AO’s elkaar in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten hebben ontmoet en dat er tussen hen vormen van samenwerking bestaan, wijst als zodanig nog niet op het bestaan van een verboden onderlinge afstemming. Wanneer de context waarin de bijeenkomsten van de van schending van het mededingingsrecht beschuldigde ondernemingen plaatsvonden, aantoont dat die bijeenkomsten noodzakelijk waren voor de collegiale behandeling van kwesties die geen verband hielden met schendingen van dit recht, mag de Commissie immers niet vermoeden dat die bijeenkomsten onderlinge afstemming over de mededinging beperkende feitelijke gedragingen tot doel hadden (zie in die zin arrest Dresdner Bank e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 105 en 145). In dit verband dient te worden opgemerkt dat de Commissie geen enkel bewijs heeft aangedragen dat de door CISAC georganiseerde bijeenkomsten waaraan verzoekster zou hebben deelgenomen, betrekking hadden op de beperking van de mededinging betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied.

107    Wat ten slotte meer in het bijzonder de discussies over de modelovereenkomst betreft, dient te worden vastgesteld dat deze overeenkomst niet uitdrukkelijk in beperkingen tot het nationale grondgebied voorziet, maar dat daarin slechts aan de AO’s wordt verzocht, de territoriale omvang af te bakenen van de machtigingen die zij elkaar in de OWV’s geven.

 De overeenkomst van Santiago

108    Wat de overeenkomst van Santiago betreft (punt 83 hierboven, tweede streepje, hierboven), dient eraan te worden herinnerd dat deze ter zake van de exploitatie van de auteursrechten via internet bepaalde dat elke bij die overeenkomst partij zijnde AO licenties kon verlenen voor alle grondgebieden en alle repertoires (eerste deel), maar alleen aan gebruikers die hun economische vestigingsplaats hadden in het land van de EER waar de licentieverlenende AO was gevestigd (tweede deel). Onder vigeur van het stelsel van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), hebben een aantal AO’s deze overeenkomst bij de Commissie aangemeld om ontheffing als bedoeld in artikel 81, lid 3, EG te verkrijgen. De Commissie is opgekomen tegen de clausule die elke AO belette licenties te verlenen aan gebruikers die niet in hetzelfde land waren gevestigd als zijzelf, en heeft de mededeling van de punten van bezwaar Santiago toegestuurd. In die omstandigheden heeft geen enkele AO de overeenkomst van Santiago verlengd bij het verstrijken van de geldigheidsduur ervan, dat van meet af aan op eind 2004 was bepaald. Na het expireren van deze overeenkomst zijn de in de OWV’s opgenomen beperkingen tot het nationale grondgebied, die zelfs in de periode waarin de overeenkomst gold van kracht waren gebleven voor alle andere vormen van exploitatie dan exploitatie via internet, opnieuw van toepassing geworden tussen alle AO’s en dit ook voor de exploitatie van auteursrechten via internet, daar de afwijkingsclausule die als gevolg van de overeenkomst van Santiago met betrekking tot de exploitatie via internet aan de OWV’s was toegevoegd, was komen te vervallen.

109    De stelling van de Commissie dat deze terugkeer naar de beperkingen tot het nationale grondgebied door alle AO’s wel degelijk het bewijs van onderlinge afstemming vormt, kan niet worden gevolgd. Bij gebreke van bewijs dat de AO’s dit met elkaar hebben afgestemd, toont deze terugkeer naar de beperkingen tot het nationale grondgebied immers niet aan dat er sprake was van onderlinge afstemming over de beperkingen tot het nationale grondgebied, maar kan deze terugkeer worden beschouwd als het louter automatische gevolg van het niet verlengen van de overeenkomst van Santiago, die haar belang had verloren omdat de Commissie het tweede deel ervan niet had aanvaard. Dat de AO’s zijn teruggekeerd naar de status quo ante, bewijst op zichzelf niet dat zij dit met elkaar hadden afgestemd.

110    Opgemerkt zij dat de terugkeer naar de status quo ante kan worden verklaard door het loutere feit dat de AO’s niet elke vorm van onderlinge samenwerking over de vormen van exploitatie van de auteursrechten door middel van de nieuwe technologieën konden opschorten totdat zij, bilateraal of zelfs multilateraal maar in overeenstemming van het mededingingsrecht, andere oplossingen zouden hebben gevonden dan die welke in de overeenkomst van Santiago besloten lag.

111    Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft gesteld dat de in artikel 3 daarvan bedoelde inbreuk na de expiratie van de overeenkomst van Santiago was begonnen, maar zonder de begindatum nader aan te geven lijkt te oordelen dat de inbreuk vóór die overeenkomst was begonnen.

112    Ofwel dateert de overeenkomst van Santiago van na het, in de bestreden beschikking niet nader aangegeven, tijdstip waarop de inbreuk betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied wordt geacht te zijn begonnen, en in dat geval kan zij niet worden gebruikt als bewijs van de aanvankelijke onderlinge afstemming, die zij dan veeleer heeft onderbroken; ofwel dateert deze overeenkomst van vóór het begin van de inbreuk betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied, maar in dat geval kan zij die inbreuk niet bewijzen, aangezien zij niet betrekking heeft op dezelfde beperking van de mededinging. De in de overeenkomst van Santiago opgenomen vestigingsplaatsclausule leidde immers tot een andere situatie dan die welke uit de beperkingen tot het nationale grondgebied voortvloeit. In het eerste geval kan een AO multirepertoirelicenties verlenen zonder territoriale beperkingen, maar alleen aan gebruikers die op hetzelfde grondgebied zijn gevestigd als zijzelf, terwijl die AO in het andere geval licenties kan verlenen aan om het even welke gebruiker, mits de betrokken exploitatie van de auteursrechten plaatsvindt op hetzelfde grondgebied als dat waar zij is gevestigd.

113    Uit het voorgaande blijkt dat noch het bestaan van de overeenkomst van Santiago noch de omstandigheden waarin deze is geëxpireerd, bewijzen van onderlinge afstemming met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied kunnen leveren.

 De overeenkomst van Sydney

114    Bij de overeenkomst van Sydney (punt 83 hierboven, derde streepje, hierboven) hebben de AO’s in 1987 in de modelovereenkomst een bepaling opgenomen volgens welke de AO gevestigd in het land waar de programmadragende signalen naar de satelliet worden gestuurd, multirepertoirelicenties mag verlenen voor het gehele dekkingsbereik van de satelliet, in voorkomend geval na raadpleging van de andere betrokken AO’s of na de toestemming van deze laatsten te hebben gekregen.

115    In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking de overeenkomst van Sydney heeft vermeld om aan te tonen dat deze geen passend antwoord op de door haar geformuleerde bezwaren betreffende het onderling afgestemde feitelijke gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied vormde (punt 165 en deel b van paragraaf 7.6.1.2 van de bestreden beschikking). In punt 158 van de bestreden beschikking, dat specifiek betrekking heeft op de elementen die de stelling betreffende het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag zouden onderbouwen, heeft de Commissie niet uitdrukkelijk melding gemaakt van deze overeenkomst. Vervolgens wijst de Commissie erop dat, aangezien uit de toepassing van artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 93/83 voortvloeit dat de mededeling van muziekwerken per satelliet slechts plaatsvindt in het land waar het eerste signaal wordt ingevoerd in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de Aarde loopt, de gebruikers van deze werken slecht één licentie, namelijk een licentie voor dat land, nodig hebben om actief te kunnen zijn in het gehele dekkingsbereik van de satelliet. Bijgevolg is de overeenkomst van Sydney, zoals de Commissie zelf toegeeft, achterhaald wat de multiterritoriale omvang van de licenties voor exploitatie via satelliet betreft (punten 162, 163 en 165 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie erop gewezen dat de overeenkomst van Sydney in het kader van de bestreden beschikking niet was beoordeeld en dat zij zich het recht voorbehield, deze overeenkomst aan de mededingingsregels te toetsen (voetnoot 131 van de bestreden beschikking).

116    Enerzijds dient te worden opgemerkt dat, aangezien de overeenkomst van Sydney de mogelijkheid bood om multirepertoirelicenties te verlenen voor alle door een zelfde satelliet bestreken grondgebieden, deze overeenkomst geen gevolgen heeft gesorteerd die vergelijkbaar waren met die van de beperkingen tot het nationale grondgebied, die er juist voor zorgen dat elke AO slechts multirepertoirelicenties kan verlenen voor een enkel grondgebied.

117    Anderzijds betekent het feit dat de overeenkomst van Sydney achterhaald was vanaf de uiterste datum voor de omzetting van richtlijn 93/83 in nationaal recht, te weten vanaf 1 januari 1995 (zie artikel 14, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn), dat de eventuele inbreuk op de mededingingsregels die zij bevatte, inmiddels niet meer werd gepleegd bij het begin van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid. Het verband tussen de in artikel 3 van die beschikking bedoelde inbreuk en de inbreuk die eventueel uit de overeenkomst van de Sydney zou zijn voortgevloeid, ligt dus zelfs om louter chronologische redenen niet voor de hand.

118    Uit het voorgaande volgt dat, zelfs al zou de overeenkomst van Sydney het resultaat van een verboden onderlinge afstemming zijn geweest, zij geen stuk in de zin van het reeds aangehaalde arrest PVC II vormt dat het bestaan van onderlinge afstemming met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied kan bewijzen.

 Het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied

119    Met betrekking tot het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied (punt 83 hierboven, vierde streepje, hierboven) heeft de Commissie in haar schriftelijke antwoord op een door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vraag beklemtoond dat, aangezien de omvang van de machtiging van beslissend belang was voor het antwoord op de vraag of een grondgebied aan een enkele AO zou worden toegewezen, de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied intrinsiek met elkaar waren verbonden. De Commissie is van mening dat, aangezien de modelovereenkomst exclusieve machtigingen aanbeval, het aan een AO toegewezen grondgebied geen grondgebied kon omvatten waarvoor een andere AO een machtiging had gekregen. De systematische opneming van de beperkingen tot het nationale grondgebied in alle OWV’s zou aldus de noodzakelijke tegenhanger zijn van de door de modelovereenkomst aanbevolen verlening van exclusiviteit. Hieruit zou voortvloeien dat de oorsprong en het vertrekpunt van de beperkingen tot het nationale grondgebied in discussies binnen CISAC waren gelegen.

120    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld dat de beperkingen tot het nationale grondgebied deel uitmaakten van dezelfde inbreuk als de opneming van de exclusiviteitsclausule in de OWV’s. Volgens de Commissie vloeit de exclusiviteit voort uit het feit dat in de OWV’s exclusieve rechten worden verleend, zoals in artikel 1, leden 1 en 2, van de modelovereenkomst is bepaald, terwijl de beperkingen tot het nationale grondgebied bij wege van onderlinge afstemming zijn gecoördineerd. Waar de Commissie in punt 158 van de bestreden beschikking op wijst, is dat de schrapping van de expliciete exclusiviteit geen grote verandering heeft gebracht in het gedrag van de AO’s. Zoals de Commissie in dat punt zelf verklaart, rijst de vraag of er na de schrapping van de exclusiviteitsclausule een andere verklaring voor de beperkingen tot het nationale grondgebied dan onderlinge afstemming bestond.

121    Bijgevolg dient, zelfs al bestaat er een verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied, in het onderhavige geval het gedrag van de AO’s na de schrapping van deze clausule te worden onderzocht, wat een beoordeling impliceert van andere plausibele verklaringen voor de handhaving van de beperkingen tot het nationale grondgebied dan onderlinge afstemming (zie punten 133‑180 hieronder).

122    Ten slotte dient, voor zover de Commissie voor het Gerecht aanvoert dat de beperkingen tot het nationale grondgebied slechts een voortzetting van de exclusiviteit na de schrapping van deze laatste in de OWV’s vormen, te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak artikel 81 EG inderdaad van toepassing is wanneer een parallel gedrag wordt voortgezet nadat een eerdere overeenkomst is beëindigd zonder dat een nieuwe overeenkomst wordt gesloten, aangezien het in het geval van mededingingsregelingen die niet meer van kracht zijn, voor de toepasselijkheid van dat artikel 81 EG volstaat dat deze mededingingsregelingen effect blijven sorteren na de formele beëindiging ervan (arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17; zie in die zin ook arrest Gerecht van 11 december 2003, Ventouris/Commissie, T‑59/99, Jurispr. blz. II‑5257, punt 182).

123    In het onderhavige geval dient er echter aan te worden herinnerd dat artikel 2 van de bestreden beschikking louter de aanwezigheid van de exclusiviteitsclausule in de OWV’s als zodanig veroordeelt en niet het feit dat verschillende AO’s zich op elkaar hebben afgestemd om die clausule in al hun OWV’s op te nemen. Wat de beperkingen tot het nationale grondgebied betreft, erkent de Commissie in de bestreden beschikking echter dat deze an sich de mededinging niet beperken, maar oordeelt zij dat er toch sprake is van een inbreuk omdat de AO’s zich op elkaar hebben afgestemd om in al hun OWV’s dezelfde beperkingen op te nemen. Deze twee inbreuken zijn dus, zoals zij in de bestreden beschikking zijn beschreven, van verschillende aard.

124    Het schrappen van de exclusiviteitsclausule heeft overigens een aantal ontwikkelingen op de markt mogelijk gemaakt, te weten het verlenen van de eerste rechtstreekse licenties, die noodzakelijk waren om overschrijding van de beperkingen tot het nationale grondgebied te kunnen overwegen.

125    Een AO die belangstelling heeft voor de mogelijkheid dat op een ander grondgebied dan dat waar zij is gevestigd, andere AO’s dan de lokale AO licenties voor haar repertoire verlenen, zal zich immers allereerst afvragen of zijzelf rechtstreekse licenties voor dat grondgebied kan verlenen. Op dezelfde wijze zal een AO die van andere AO’s machtigingen met een grotere territoriale omvang dan het grondgebied waar zij is gevestigd, wil verkrijgen, over een structuur moeten beschikken die haar in staat stelt rechtstreekse licenties te verlenen in andere landen. Zolang de exclusiviteitsclausule van kracht was, zouden dergelijke licenties inbreuk hebben gemaakt op de aan de lokale AO verleende exclusieve machtiging. Dat was niet meer het geval nadat de exclusiviteitsclausule was geschrapt, ook al bleven de beperkingen tot het nationale grondgebied bestaan. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het gaat om de voortzetting van dezelfde beperking met andere middelen.

126    Zoals de Commissie in haar schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht heeft toegegeven, verkeerde de markt van de rechtstreekse licenties ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking nog in een embryonaal stadium. Voor de verbreiding van rechtstreekse licenties was het met name noodzakelijk dat er een vraag ontstond van de grote gebruikers, die, in plaats van zich te wenden tot de AO’s van alle landen waar zij actief waren, er de voorkeur aan gaven wereldwijd geldende rechtstreekse licenties te verkrijgen voor de repertoires waarvoor zij belangstelling hadden.

127    Uit het feit dat deze ontwikkelingen zich niet meteen hebben voorgedaan en dat zij de beperkingen tot het nationale grondgebied niet onmiddellijk hebben aangetast, kan aldus niet worden geconcludeerd dat deze beperkingen de handhaving, door middel van onderling afgestemd feitelijk gedrag, van de mededingingsregeling betreffende de exclusiviteitsclausule vormden.

128    Verder dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de structuren voor het collectieve beheer van de auteursrechten voor de in de bestreden beschikking aan de orde zijnde vormen van exploitatie hun oorsprong hebben in de structuren die worden aangewend voor de traditionele vormen van exploitatie, ten aanzien waarvan de beperkingen tot het nationale grondgebied door de Commissie niet als een inbreuk op de mededingingsregels worden beschouwd.

129    Het ontstaan van nieuwe informatietechnologieën waarmee werken „online” kunnen worden geëxploiteerd, impliceert echter niet dat deze structuren plotseling achterhaald zijn of dat de betrokken marktdeelnemers onmiddellijk moeten doen blijken dat zij met elkaar in concurrentie willen treden. Dat de AO’s na de schrapping van de exclusiviteitsclausule niet snel wijzigingen hebben aangebracht aan de beperkingen tot het nationale grondgebied, zou er aldus op kunnen wijzen dat er voor die beperkingen andere gronden waren dan de voortzetting van de exclusiviteit in een andere vorm.

130    Hieruit volgt dat het feit dat de Commissie het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de exclusiviteitsclausule heeft bewezen, niet impliceert dat dit bewijs ook is geleverd met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied.

 Conclusie over de door de Commissie aangedragen bewijselementen

131    Uit de hierboven verrichte analyse blijkt dat de door de Commissie aangedragen elementen het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag van de OA’s om de beperkingen tot het nationale grondgebied vast te stellen, niet rechtens genoegzaam aantonen.

132    Bijgevolg dient hieronder te worden onderzocht of de Commissie voldoende elementen heeft aangedragen om elke plausibiliteit te ontnemen aan de door verzoekster aangevoerde andere verklaringen voor het parallellisme van het gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming.

b)     De plausibiliteit van de andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming

 Voorafgaande opmerkingen

133    Verzoekster wijst erop dat louter parallel gedrag geen aanwijzing voor onderlinge afstemming kan zijn wanneer er andere redenen voor dat gedrag kunnen zijn, wat in casu het geval zou zijn, aangezien volgens haar de territoriale beperkingen aan de logica van de markt beantwoorden en voor haar de enige rationele optie zijn bij het sluiten van de OWV’s.

134    Ten eerste zouden de beperkingen tot het nationale grondgebied immers een verklaring vinden in de noodzaak, de nabijheid tot de gebruikers en een doeltreffende follow-up van het betrokken gebruik te garanderen, met name gelet op de moeilijkheden die controle op afstand van dit gebruik oplevert. Ten tweede zou het huidige stelsel, dat op de beperkingen tot het nationale grondgebied berust, voordelig zijn voor de gebruikers, omdat deze een volledige licentie kunnen krijgen bij één enkele AO. Ten derde verklaart verzoekster dat het redelijk is, in het kader van de door de Commissie in de bestreden beschikking aan de orde gestelde exploitaties gebruik te maken van het voor „offline-exploitaties” opgezette stelsel, dat zijn doeltreffendheid reeds heeft bewezen.

135    Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in zijn reeds aangehaalde arresten Tournier en Lucazeau e.a. heeft geantwoord op prejudiciële vragen van Franse rechterlijke instanties over de verenigbaarheid met de mededingingsregels van een situatie waarin met betrekking tot de traditionele („offline”)vormen van exploitatie van de auteursrechten AO B weigerde op grondgebied A een licentie voor repertoire B te verlenen en de in land A gevestigde gebruikers daardoor verplichtte zich te wenden tot AO A, die hogere tarieven toepaste.

136    Het Hof heeft voor recht verklaard dat de OWV’s als een de mededinging beperkende mededingingsregeling konden worden beschouwd indien zij een exclusiviteit in het leven riepen in dier voege dat de AO’s zich ertoe zouden hebben verbonden, in het buitenland gevestigde gebruikers geen rechtstreekse licenties te verlenen. Het heeft er echter op gewezen dat de clausules die een dergelijk doel hadden en vroeger in de OWV’s voorkwamen, op verzoek van de Commissie waren geschrapt. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of op grond van de omstandigheid dat de schrapping van deze clausules niet tot een verandering van het gedrag van de AO’s had geleid, mocht worden aangenomen dat deze AO’s door middel van onderlinge afstemming de exclusiviteit hadden gehandhaafd. In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat een gewoon parallellisme van gedragingen in bepaalde omstandigheden een ernstige aanwijzing voor onderling afgestemd feitelijk gedrag kon opleveren, wanneer dit parallellisme leidde tot mededingingsvoorwaarden die niet met de normale marktvoorwaarden overeenkwamen. Het Hof heeft echter beklemtoond dat een dergelijke onderlinge afstemming niet kon worden vermoed wanneer het parallellisme van gedragingen anders dan door onderlinge afstemming kon worden verklaard, en dat dit het geval kon zijn wanneer de AO’s voor het verlenen van rechtstreekse licenties genoopt waren, hun eigen beheers- en controlesysteem op te zetten op een ander grondgebied. Of er daadwerkelijk een door de mededingingsregels verboden onderlinge afstemming had plaatsgevonden, is overgelaten aan het oordeel van de nationale rechterlijke instanties die de verzoeken om een prejudiciële beslissing hadden ingediend (reeds aangehaalde arresten Tournier, punten 20‑25, en Lucazeau e.a., punten 14‑19).

137    In het onderhavige geval dient te worden onderzocht of de Commissie mocht oordelen dat de aanwezigheid van beperkingen tot het nationale grondgebied in alle OWV’s niet overeenkwam met normale marktvoorwaarden. In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, en dat de onderneming of ondernemersvereniging die verweer voert tegen de vaststelling van een inbreuk, het bewijs moet leveren dat is voldaan aan de voorwaarden om dat verweer te doen gelden, zodat die autoriteit dan andere bewijzen zal moeten aanvoeren. Hoewel de wettelijke bewijslast volgens die beginselen op de Commissie of op de betrokken onderneming of ondernemersvereniging rust, kunnen de door een partij aangevoerde feiten van dien aard zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, zonder welke mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (zie arrest Knauf Gips/Commissie, reeds aangehaald, punt 80 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie niet stelt dat het feit dat in de OWV’s de geografische omvang van de onderling verleende machtigingen tot het nationale grondgebied wordt beperkt, geen normale marktvoorwaarde kan zijn. Alleen de vaststelling dat alle OWV’s een dergelijke beperking bevatten, kan volgens de Commissie slechts door onderlinge afstemming worden verklaard. In dit verband dient overigens te worden opgemerkt dat de bestreden beschikking geen gegevens of economische analyse bevat ter zake van de financiële stimuli die de AO’s ertoe hadden kunnen bewegen de beperkingen tot het nationale grondgebied te laten vallen voor de in deze beschikking aan de orde zijnde vormen van exploitatie van de auteursrechten, terwijl niet wordt betwist dat deze beperkingen rationeel waren voor de traditionele vormen van exploitatie.

 De noodzaak van aanwezigheid ter plaatse om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te garanderen

139    Van de verschillende door verzoekster aangevoerde andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming dient allereerst te worden onderzocht de verklaring volgens welke de beperkingen tot het nationale grondgebied een doeltreffende bestrijding van ongeoorloofd gebruik mogelijk maken.

140    Verzoekster voert aan dat de lokale AO, omdat zij dicht bij de gebruikers staat en daardoor het gebruik van de werken doeltreffend kan volgen, het best in staat is om op het grondgebied waar zij is gevestigd, de rechten van de rechthebbende te beheren. Zij legt in dit verband de nadruk op de moeilijkheden die een controle op afstand van het gebruik met zich meebrengt en bestrijdt de haars inziens irrealistische opvatting inzake het beheer en de follow-up waarvan de Commissie in de bestreden beschikking blijk heeft gegeven.

141    Nagegaan dient te worden of op grond van de elementen waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd, kan worden geoordeeld dat deze verklaring niet plausibel is.

142    In dit verband dient te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 11 van de bestreden beschikking heeft beklemtoond dat haar onderzoek slechts betrekking had op de rechtmatige exploitatie van door een auteursrecht beschermde werken. In dezelfde zin heeft de Commissie in punt 47 van de bestreden beschikking verklaard dat deze slechts betrekking had op het geoorloofde gebruik van werken en dat piraterij of gebruik waarvoor geen exploitatielicentie was verleend, dus buiten het toepassingsgebied van deze beschikking viel. Volgens dit laatste punt gelden de overwegingen en beoordelingen in de bestreden beschikking slechts binnen het kader van de gebruikelijke en normale betrekkingen tussen de AO’s en de gebruikers.

143    In punt 46 van de bestreden beschikking heeft de Commissie echter erkend dat de AO’s toezicht hielden op het gebruik van de auteursrechten, de boekhouding van de gebruikers controleerden en deze rechten deden eerbiedigen in geval van schending ervan. In punt 11 van die beschikking heeft de Commissie overigens gesteld dat, zoals met name in paragraaf 7.6.1.4 ervan is uitgelegd, deze beschikking niet eraan in de weg staat dat de AO’s toezicht houden op de markt om ongeoorloofd gebruik van beschermde werken op te sporen of tegen dit soort gedragingen handhavend op te treden.

144    Gelet op deze dubbelzinnige verklaringen van de Commissie dient te worden vastgesteld dat, indien deze instelling zich daarmee ertoe had beperkt alleen het geoorloofde gebruik in aanmerking te nemen, de beschikking om die reden nietig zou moeten verklaard, aangezien daarin niet wordt aangegeven hoe het toezicht op het geoorloofde gebruik kan worden gescheiden van de opsporing en vervolging van het ongeoorloofde gebruik. Tijdens de procedure voor het Gerecht heeft de Commissie aangevoerd dat de strijd tegen piraterij vooral een taak is van de International Federation of the Phonographic Industry (IFPI), de internationale organisatie die de platenmaatschappijen vertegenwoordigt en vanuit haar kantoor te Londen (Verenigd Koninkrijk) werkt. Voor zover de Commissie met deze, overigens niet onderbouwde, verklaring wil stellen dat de AO’s helemaal niet betrokken zijn bij controles om ongeoorloofd gebruik op het spoor te komen, dient te worden vastgesteld dat die stelling niet voorkomt in de bestreden beschikking. Het Gerecht mag echter geen rekening houden met een omstandigheid die de Commissie pas in de loop van het geding voor het eerst heeft aangevoerd, daar het ontbreken van motivering van de bestreden beschikking op een dergelijk punt niet kan worden geregulariseerd tijdens de procedure voor de rechter van de Unie (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 149 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    In weerwil van bovengenoemde verklaringen van de Commissie blijkt uit de bestreden beschikking echter dat de Commissie zich in elk geval bezig heeft gehouden met de vraag of het parallelle gedrag van de AO’s met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied het gevolg was van de wil van de AO’s om doeltreffend op te treden tegen ongeoorloofd gebruik. Zo lijkt de Commissie zelf toe te geven dat deze verklaring niet terzijde kan worden geschoven door de loutere bewering dat de bestreden beschikking slechts betrekking had op de rechtmatige exploitatie van de auteursrechten. Bijgevolg dient te worden onderzocht of de daarop betrekking hebbende passages van de bestreden beschikking volstaan om de in punt 140 hierboven samengevatte stelling van verzoekster elke plausibiliteit te ontnemen.

146    Ten eerste beklemtoont de Commissie dat het door haar in de bestreden beschikking veroordeelde systeem niet is gebaseerd op het beginsel van de nabijheid tussen de AO die een licentie verleent en de gebruiker die deze licentie neemt, maar op het beginsel dat de licentie wordt verleend door de AO die is gevestigd in het land waar de exploitatie plaatsvindt, ongeacht in welk land de licentienemer is gevestigd (punten 171‑173 van de bestreden beschikking).

147    In dit verband is het juist dat het in het kader van het door de Commissie veroordeelde systeem mogelijk is dat AO B die aan een in land A gevestigde gebruiker een licentie heeft verleend voor uitvoeringen in land B, administratieve of gerechtelijke stappen dient te nemen tegen deze gebruiker in land A, dit wil zeggen op afstand.

148    Dit neemt echter niet weg dat wanneer AO B in dit systeem een licentie verleent aan een in land A gevestigde maar in land B werkzame gebruiker en een inbreuk op de verleende licentie vaststelt, zij zich, zo nodig, op AO A kan verlaten. Deze laatste zal AO B immers niet als een concurrente beschouwen, aangezien zij zelf geen licenties voor exploitatie in land B kan verlenen. Daarbij komt dat, aangezien AO A haar repertoire voor exploitatie in land B aan AO B heeft toevertrouwd, zij er belang bij heeft dat inbreuken op door AO B verleende licenties doeltreffend worden vervolgd.

149    In de bestreden beschikking heeft de Commissie gesteld dat voor het toezicht op en de „handhaving” van de auteursrechten waarvoor aanwezigheid ter plaatse noodzakelijk is, de AO die een licentie heeft verleend aan een in een ander land gevestigde gebruiker, zich tot lokale dienstverrichters, in het bijzonder de lokale AO, kon wenden. De Commissie heeft echter niet uitgelegd hoe een dergelijke samenwerking zou kunnen functioneren wanneer de AO’s elkaar beconcurreren. Zij heeft in de bestreden beschikking met name niet geanalyseerd welke financiële en commerciële belangen de lokale AO ertoe zouden aanzetten mee te werken met een andere AO die op haar grondgebied met haar concurreert.

150    Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie enerzijds niet heeft uitgelegd wie zich met het algemene toezicht op de markt zou bezighouden om de gebruikers te verplichten licenties te vragen – en niet alleen met de follow-up van de reeds verleende licenties – indien de AO’s niet bij het verrichten van deze taak betrokken waren. Indien de AO die de controles op een bepaald grondgebied uitoefent, er niet zeker van zou zijn dat zij de kosten van het door haar uitgeoefende toezicht door middel van de voor het verlenen van een licentie verschuldigde betaling vergoed zou kunnen krijgen, zou deze activiteit gewoon niet rendabel zijn. Deze zekerheid zou in gevaar worden gebracht indien verschillende AO’s voor een zelfde grondgebied licenties zouden kunnen verlenen voor een zelfde repertoire.

151    Anderzijds heeft de Commissie niet weten uit te leggen hoe AO’s die met elkaar in concurrentie zouden staan voor het verlenen van licenties voor elkaar overlappende repertoires voor dezelfde grondgebieden, zouden kunnen samenwerken. De aan de verdragsbepalingen betreffende de mededinging ten grondslag liggende opvatting is weliswaar dat iedere marktdeelnemer zijn beleid op de interne markt zelfstandig dient te bepalen, doch in de bestreden beschikking geeft de Commissie ook toe dat samenwerking tussen de AO’s noodzakelijk is opdat elke AO multirepertoirelicenties zou kunnen aanbieden (zie bijvoorbeeld punt 166 van de bestreden beschikking). In het bijzonder moet een AO samenwerken met alle andere AO’s om een licentie voor het mondiale repertoire te kunnen aanbieden. De bestreden beschikking verstrekt echter geen enkel element van uitleg hoe tussen AO’s die, zoals door de Commissie bepleit, concurrenten zijn geworden, de samenwerking zou kunnen verlopen die volgens deze laatste met name voor het toezicht op en de vervolging in rechte van inbreuken noodzakelijk is (punten 177 en 178 van de bestreden beschikking).

152    Voor het Gerecht heeft de Commissie betoogd dat de lokale AO haar rol van toezichthoudster niet kon opgeven omdat zij een fiduciaire verplichting had jegens de rechthebbenden, zelfs indien zij andere AO’s zou beconcurreren. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de betrokken fiduciaire verplichting slechts geldt in de betrekkingen tussen een AO en de bij haar aangesloten rechthebbenden. Het is dan ook niet zeker dat deze verplichting inhoudt dat de lokale AO haar activiteiten ten behoeve van de bij haar vakgenoten aangesloten rechthebbenden dient voort te zetten wanneer zij niet meer de enige AO is die licenties kan verlenen op het grondgebied waar zij is gevestigd. Vaststaat overigens dat AO A geen enkele verplichting zou hebben jegens AO B, indien AO B het beheer van het repertoire B op grondgebied A zou hebben toegekend aan AO C, die niet op grondgebied A is gevestigd.

153    Het eveneens door de Commissie voor het Gerecht aangevoerde argument dat de lokale AO belang heeft bij het behoud van haar reputatie van doeltreffende toezichthoudster in de ogen haar leden, opdat deze zich niet tot een andere AO zouden wenden, kan niet slagen. Indien de gebruikers die door de lokale AO op ongeoorloofde exploitatie van muziekwerken zijn betrapt, van andere AO’s de voor de rechtmatige exploitatie van die werken noodzakelijke licenties zouden kunnen krijgen, zou de lokale AO de uit haar toezicht op de markt voortvloeiende kosten niet via de prijs van deze licenties aan de gebruikers kunnen doorberekenen. Deze omstandigheid zou de reputatie van die AO bij haar leden aantasten omdat deze laatsten dan minder royalty’s zouden krijgen wegens de beheerskosten in verband met het toezicht op de markt die niet via het verlenen van licenties door diezelfde AO konden worden verrekend. Een AO heeft geen enkel belang bij het uitoefenen van toezicht dat beheerskosten meebrengt die in mindering komen van de royalty’s die zij aan haar leden kan uitkeren, indien zij niet de zekerheid heeft het bedrag van die kosten vergoed te krijgen via het verlenen van licenties nadat zij het ongeoorloofde gebruik heeft ontdekt, temeer daar de auteurs thans vrij zijn om zich aan te sluiten bij de AO van hun keuze.

154    Ten slotte mag niet uit het oog worden verloren dat, zelfs al zou samenwerking tussen de lokale AO en de aan een gebruiker licentie verlenende AO mogelijk zijn, bij die samenwerking drie AO’s zijn betrokken, te weten de lokale AO C, de machtiging verlenende AO A, die de rechten op repertoire A bezit, en de gemachtigde AO B, die krachtens de machtiging die AO A haar heeft verleend, licenties voor repertoire A op grondgebied C kan verlenen. Hoewel het optreden van AO C kosten met zich kan meebrengen, heeft de Commissie niet uitgelegd welk voordeel AO A erbij zou hebben om AO B en niet AO C met het beheer van repertoire A op grondgebied C te belasten, terwijl dit extra kosten met zich meebrengt.

155    Ten tweede voert de Commissie aan dat er voor de in de bestreden beschikking aan de orde zijnde vormen van exploitatie van de auteursrechten technische oplossingen bestaan waarmee op afstand toezicht kan worden gehouden op de licentienemer. Zij verklaart dienaangaande dat de AO’s reeds licentiëringspraktijken kennen die aantonen dat zij in staat zijn toezicht te houden op gebruik en gebruikers buiten hun nationale grondgebied (punt 174 van de bestreden beschikking).

156    De Commissie kan de door verzoekster verstrekte uitleg voor het parallellisme van het gedrag van de AO’s, namelijk de noodzaak om op te treden tegen onrechtmatig gebruik, echter niet weerleggen door gewoon te verklaren dat er voor de in de bestreden beschikking aan de orde zijnde vormen van exploitatie technische oplossingen bestaan die toezicht op afstand mogelijk maken.

157    In punt 189 van die beschikking heeft de Commissie daar wel aan toegevoegd dat tijdens de hoorzitting met name door de European Digital Media Association (EDIMA), een vereniging die vennootschappen vertegenwoordigt die actief zijn in de „onlinelevering” van audio- en audiovisuele content, was aangetoond dat in de praktijk op afstand toezicht kon worden gehouden op de „onlinelevering” van muziek. Elk muziekwerk heeft namelijk een elektronische identiteit en elke pc heeft een IP-adres. Op basis van deze informatie kan de AO bij het verlenen van een licentie ervoor zorgen dat de gebruiker in staat is om precies te weten te komen welk muziekwerk door welke computer voor welke toepassing wordt gebruikt. De gebruiker die de licentie heeft gekregen, kan deze gegevens vervolgens aan de AO’s zenden, die deze informatie kunnen gebruiken om de royalty’s nauwkeurig onder hun rechthebbenden te verdelen.

158    Deze uitleg is echter beperkt tot de follow-up van de verleende licenties, maar geeft geen antwoord op de vraag, hoe en door wie ongeoorloofd gebruik wordt opgespoord en vervolgd. Nog minder valt uit deze uitleg op te maken welke economische stimuli de AO’s ertoe zouden aanzetten, op afstand toezicht te houden op een bepaalde markt wanneer de gebruikers die zonder de nodige licentie op deze markt werkzaam zijn, een licentie zouden kunnen vragen aan een andere AO dan degene die het toezicht uitoefent.

159    Bij gebreke van nadere gegevens voor het antwoord op de vraag of met de in punt 189 van de bestreden beschikking vermelde technische oplossingen doeltreffend kan worden opgetreden tegen ongeoorloofd gebruik, dient te worden onderzocht of de voorbeelden die de Commissie in de bestreden beschikking als reactie op de argumenten van verzoekster aanhaalt, elke plausibiliteit ontnemen aan de door deze laatste verstrekte uitleg dat de beperkingen tot het nationale grondgebied dienen om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te waarborgen.

160    In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat wanneer de Commissie een aantal voorbeelden aandraagt om de stelling van verzoekster elke plausibiliteit te ontnemen, zij moet aantonen dat die voorbeelden ter zake dienend zijn. Verder kan de Commissie verzoekster niet verwijten dat deze niet méér nadere gegevens heeft verstrekt over haar andere uitleg, aangezien het aan de Commissie staat, het bewijs van de inbreuk te leveren. Wanneer de Commissie in de administratieve fase van oordeel is dat verzoekster haar uitleg niet voldoende heeft onderbouwd, moet zij dus de instructie van het dossier voortzetten of vaststellen dat de belanghebbenden er niet in zijn geslaagd de nodige gegevens te verstrekken. In de onderhavige zaak blijkt uit de bestreden beschikking echter niet dat de ontoereikende analyse door de Commissie het gevolg was van het feit dat deze van CISAC en de AO’s niet de gegevens had weten te verkrijgen die zij nodig had om te onderzoeken of er plausibele verklaringen waren voor het parallelle gedrag van de AO’s.

–       Het NBS

161    De Commissie heeft allereerst het NBS (zie punt 37 hierboven) aangehaald, waarover zij in punt 179 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat het de mogelijkheid bood om een enkele licentie te verlenen die zowel voor de mechanische rechten en als voor de rechten van uitvoering gold, en dit voor alle landen waar de aan dit model deelnemende AO’s waren gevestigd. De Commissie heeft ook vermeld dat de „Noords-Baltische” AO’s hebben aangevoerd dat het NBS met name had aangetoond dat het in een stelsel van verlening van multiterritoriale licenties van essentieel belang was dat er een netwerk bestond van nationale organisaties die samenwerkten om de rechten en belangen van de rechthebbenden te doen eerbiedigen, daar aanwezigheid ter plaatse noodzakelijk was om misbruik op te sporen en toe te zien op het gebruik van de rechten.

162    Voor het Gerecht heeft de Commissie echter in haar schriftelijke antwoord op een vraag die haar in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang was gesteld, verklaard dat het NBS, althans op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beschikking, niet betrekking had op de rechten van uitvoering maar alleen op de mechanische rechten. Zij heeft daaraan toegevoegd dat dit er niet aan in de weg stond, zich op dit model te baseren voor de stelling dat het verlenen van licenties voor de rechten van uitvoering op verschillende grondgebieden geen moeilijkheden opleverde, omdat de problemen in verband met de follow-up van het gebruik van de mechanische rechten op internet dezelfde waren als die betreffende de rechten van uitvoering. In de loop van de procedure voor het Gerecht heeft de Commissie aangevoerd dat het NBS niet tot een wijziging van de OWV’s tussen de betrokken AO’s had geleid en dat in het kader van dit model een multiterritoriale licentie voor de rechten van uitvoering een soort „bundel” was van in feite door elke AO voor haar eigen grondgebied verleende monoterritoriale licenties die waren „samengevoegd” door de AO waartoe de gebruiker zich had gewend.

163    In dit verband dient te worden opgemerkt dat de aarzelingen, ja zelfs de contradicties, van de Commissie met betrekking tot de omschrijving van het NBS aantonen dat de Commissie dit model in de bestreden beschikking niet grondig heeft geanalyseerd.

164    In elk geval heeft de Commissie, enerzijds, indien het NBS alleen betrekking heeft op de mechanische rechten, niet uitgelegd waarom moest worden aangenomen dat de moeilijkheden in verband met het toezicht op het gebruik van de rechten van uitvoering grotendeels dezelfde waren als die in verband met het toezicht op de mechanische rechten. Anderzijds heeft de Commissie, indien het NBS ook betrekking heeft op de rechten van uitvoering, maar slechts het verlenen van een bundel monoterritoriale licenties mogelijk maakt, niet uitgelegd in welk opzicht de specifieke toezichtproblemen bij een dergelijke vorm van licentiëring vergelijkbaar waren met die bij de multiterritoriale licenties.

165    Omdat de Commissie dit model in de bestreden beschikking ontoereikend heeft geanalyseerd, kan het Gerecht daaraan geen enkel gevolg verbinden met betrekking tot de gegrondheid van de stelling van de Commissie dat de noodzaak om onrechtmatig gebruik van door auteursrechten beschermde werken te bestrijden geen rechtvaardiging vormde voor de keuze van verzoekster om de beperkingen tot het nationale grondgebied in haar OWV’s te handhaven.

–       De Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst

166    In punt 191 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verwezen naar de Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst (zie punt 36 hierboven), die zouden aantonen dat het technisch niet noodzakelijk is dat de AO’s fysiek aanwezig zijn op een bepaald grondgebied om multirepertoirelicenties en multiterritoriale licenties voor exploitatie via internet te kunnen verlenen en naar behoren toezicht te kunnen houden op het gebruik daarvan.

167    Vaststaat dat de Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst niet betrekking hebben op de rechten van uitvoering, maar op andere soorten intellectuele-eigendomsrechten, zoals de zogenoemde „naburige” rechten. In de bestreden beschikking wordt echter niet uitgelegd waarom de voor laatstgenoemde rechten ontwikkelde oplossingen mutatis mutandis zouden kunnen worden toegepast op de rechten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft. Die beschikking bevat geen enkele vergelijking van de kenmerken of de economische waarde van de verschillende betrokken vormen van intellectuele-eigendomsrechten en evenmin gegevens over de praktische toepassing van de Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst.

168    In die omstandigheden kan niet op goede gronden worden gesteld dat de Commissie, door naar deze overeenkomsten te verwijzen, de uitleg dat de beperkingen tot het nationale grondgebied in de OWV’s zijn gehandhaafd om de strijd tegen ongeoorloofd gebruik te waarborgen, heeft weten te weerleggen.

–       De overeenkomst van Santiago

169    In punt 192 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich gebaseerd op de overeenkomst van Santiago (zie punten 29, 31 en 108‑113 hierboven), die zou aantonen dat multiterritoriale licenties kunnen worden verleend.

170    De verwijzing naar deze overeenkomst is echter niet ter zake dienend daar de Commissie zich ertoe beperkt, alleen het eerste deel van deze overeenkomst, te weten de mogelijkheid om niet territoriaal beperkte licenties te verlenen, in aanmerking te nemen zonder rekening te houden met het tweede deel ervan, te weten de bepaling dat dergelijke licenties alleen kunnen worden verleend aan gebruikers die op hetzelfde grondgebied zijn gevestigd als de AO die de licentie verleent. In de bestreden beschikking legt de Commissie niet uit waarom de regeling waarin de overeenkomst van Santiago voorziet, zelfs zonder het tweede deel ervan, de doeltreffendheid van de strijd tegen onrechtmatig gebruik zou waarborgen.

171    Ofschoon het niet aan het Gerecht staat om in het kader van het onderhavige beroep uitspraak te doen over de gegrondheid van de redenen waarom de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar Santiago heeft geoordeeld dat de betrokken overeenkomst juist in strijd met artikel 81 EG was omdat zij de mogelijkheid om aan de op een bepaald grondgebied gevestigde gebruikers licenties te verlenen aan een enkele AO voorbehield, kunnen uit de regeling waarin de overeenkomst van Santiago voorziet, namelijk een regeling die verschilt van die welke voortvloeit uit de beperkingen tot het nationale grondgebied maar nog steeds op een vorm van aan de lokale AO verleende exclusiviteit berust, geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik in een context waarin de AO’s met elkaar concurreren.

172    Om dezelfde redenen kan de Commissie zich ook niet op goede gronden baseren op het in de punten 180 en 181 van de bestreden beschikking vermelde antwoord van de Tsjechische AO, Ochranný svaz Autorský pro práva k dílům hudebním (OSA), op de mededeling van de punten van bezwaar. OSA heeft daarin immers alleen uitgelegd dat zij licenties had verleend die grotendeels op de overeenkomst van Santiago waren gebaseerd, te weten multiterritoriale licenties die echter alleen werden verleend aan in de Tsjechische Republiek gevestigde gebruikers.

–       De gemeenschappelijke onderneming Celas, het verlenen van rechtstreekse licenties en het initiatief van een uitgever

173    In punt 193 van de bestreden beschikking (zie punt 38 hierboven) heeft de Commissie verwezen naar het feit dat de AO uit Duitsland en de AO uit het Verenigd Koninkrijk in januari 2006 de gemeenschappelijke onderneming Celas hebben opgericht, die voor heel Europa functioneert als één loket voor licentiëring van „online”- en mobiele rechten voor het Anglo-Amerikaanse repertoire van een bepaalde uitgever. Volgens de bestreden beschikking verleent Celas pan-Europese licenties aan de in de EER-landen gevestigde commerciële gebruikers. Bijgevolg zou dit nieuwe model wel degelijk aantonen dat het voor de AO’s technisch mogelijk is een multiterritoriale licentie aan te bieden, en dat de argumenten met betrekking tot auditing-, toezicht- en handhavingsactiviteiten en de vereiste geografische nabijheid tussen licentiegever en licentienemer het thans vastgestelde parallellisme van het gedrag ter zake van de territoriale beperkingen niet rechtvaardigen.

174    Vaststaat dat, zoals de Commissie zelf toegeeft, Celas licenties verleent voor de mechanische rechten en niet voor de rechten van uitvoering. Aangezien de Commissie niet heeft uitgelegd in welk opzicht het toezicht op het gebruik van de eerste categorie van rechten moeilijkheden oplevert die vergelijkbaar zijn met die welke aan het toezicht op het gebruik van de tweede categorie van rechten zijn verbonden, kan het voorbeeld van Celas de argumenten van verzoekster niet weerleggen. Het is juist dat, zoals uit het schriftelijke antwoord van de Commissie op een vraag van het Gerecht blijkt, de licenties van Celas worden aangevuld door overeenkomstige licenties voor de rechten van uitvoering, verleend door PRS en GEMA. Laatstgenoemde licenties zijn echter slechts een vorm van rechtstreekse licenties, aangezien deze twee AO’s slechts licenties verlenen die weliswaar voor verschillende grondgebieden gelden, maar beperkt zijn tot het repertoire dat hun door de rechthebbenden rechtstreeks, en niet via de OWV’s, is toevertrouwd.

175    In die omstandigheden rijst de vraag of aan het verschijnsel van rechtstreekse licenties conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot het bewijs van het onderling afgestemde feitelijke gedrag bedoeld in artikel 3 van de bestreden beschikking. Opgemerkt dient te worden dat het bestaan van deze licenties het parallellisme van het gedrag van de AO’s niet ter discussie stelt, daar de in de OWV’s opgenomen beperkingen tot het nationale grondgebied niet worden aangetast door het feit dat de AO die machtiging heeft verleend, zelf voor haar repertoire licenties verleent die ook gelden op het grondgebied van de AO die de machtiging heeft gekregen. Het verlenen van rechtstreekse licenties creëert geen concurrentie tussen twee AO’s voor het verlenen van licenties aan dezelfde gebruikers. Zoals uit het schriftelijke antwoord van de Commissie op een vraag van het Gerecht blijkt, verlenen de AO’s, althans degene die over de daartoe nodige structuur beschikken, slechts rechtstreekse licenties aan de grote gebruikers, want slechts ten aanzien van deze laatste worden de met het toezicht op het gebruik van de licenties gepaard gaande kosten gecompenseerd door het grote aantal exploitaties door die gebruikers. Wanneer AO A rechtstreekse licenties verleent aan grote gebruikers die werkzaam zijn in land B, blijft AO B dus niettemin de enige AO die met name voor het repertoire A licenties kan verlenen aan de andere in land B werkzame gebruikers.

176    Hieruit volgt dat het verschijnsel van rechtstreekse licenties, dat de mede omvat de werkzaamheid van Celas en die van de AO’s die deze hebben opgericht en licenties ter aanvulling van de door Celas verleende licenties verlenen, geen moeilijkheden inzake het toezicht doet ontstaan die vergelijkbaar zijn met die welke verzoekster aanvoert. Bijgevolg kunnen deze door de Commissie aangevoerde elementen, bij gebreke van aanvullende uitleg, de stelling van verzoekster niet ontkrachten.

177    Hetzelfde geldt voor het initiatief van een uitgever (zie punt 44 hierboven), waarnaar de Commissie in punt 220 van de bestreden beschikking heeft verwezen. In haar schrifturen voor het Gerecht heeft de Commissie toegegeven dat dit initiatief slechts betrekking had op de mechanische rechten, ofschoon dit laatste niet uit de bestreden beschikking blijkt. Daarbij komt dat de Commissie nooit, en zeker niet in de bestreden beschikking, heeft uitgelegd in welk opzicht de voorwaarden waaronder een grote uitgever met een internationaal aantrekkelijk commercieel repertoire werkzaam is, vergelijkbaar zouden zijn met de voorwaarden waaronder de AO’s werkzaam zijn.

–       Het document met het opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe”

178    In punt 194 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat het feit dat een aantal AO’s een document hadden ondertekend met als opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe” (grensoverschrijdend collectief beheer van „onlinerechten” in Europa), waarin werd gepleit voor een stelsel van verlening van multirepertoirelicenties en multiterritoriale licenties, had aangetoond dat het opgeven van de beperkingen tot het nationale grondgebied geen technische en economische moeilijkheden opleverde.

179    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de AO’s die dit document hebben ondertekend, niettemin beroepen hebben ingesteld tegen de bestreden beschikking, hetgeen de bewijskracht van dit document ter zake van het ontbreken van technische moeilijkheden voor het verlenen van multirepertoirelicenties en multiterritoriale licenties zou kunnen verzwakken. In elk geval is de bewijswaarde van dit document uiterst beperkt, aangezien uit de stukken niet blijkt dat de betrokken AO’s stappen hebben ondernomen om het daarin geformuleerde voorstel ten uitvoer te leggen.

180    Uit het voorgaande volgt dat de door de Commissie aangevoerde elementen niet volstaan om de door verzoekster verstrekte andere uitleg voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming, te weten de noodzaak om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te waarborgen, elke plausibiliteit te ontnemen.

c)     Conclusie over het bewijs van onderling afgestemd feitelijk gedrag betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied

181    Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat de Commissie het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied niet rechtens genoegzaam heeft bewezen, daar zij niet heeft aangetoond dat verzoekster en de andere AO’s dit met elkaar hadden afgestemd en evenmin elementen heeft aangedragen die een van de door verzoekster verstrekte verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s elke plausibiliteit ontnemen. In die omstandigheden behoeven de andere door verzoekster verstrekte verklaringen niet te worden onderzocht.

II –  Conclusie met betrekking tot de uitkomst van het beroep

182    Aangezien is geoordeeld dat het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende respectievelijk de lidmaatschapsclausule en de exclusiviteitsclausule, ongegrond zijn, dient het beroep te worden verworpen voor zover het betrekking heeft op de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking.

183    Verder dient, aangezien uit het voorgaande blijkt dat het derde onderdeel van het eerste middel van verzoekster, betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied, gegrond is, artikel 3 van de beschikking nietig te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekster. In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoeksters verzoek tot nietigverklaring van dat artikel kennelijk niet-ontvankelijk is voor zover het ziet op de andere in dat artikel genoemde AO’s. Wanneer een adressaat van de bestreden beschikking een beroep tot nietigverklaring instelt, kan de Unierechter immers alleen oordelen over de onderdelen van de beschikking die die adressaat betreffen. De onderdelen betreffende andere adressaten behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door die rechter te beslechten geschil (zie in die zin arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 53, en arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punten 59 en 60).

184    In die omstandigheden behoeven de andere middelen van verzoekster niet te worden onderzocht.

185    Bijgevolg moet ook artikel 4 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op verzoekster.

 Kosten

186    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

187    Aangezien het beroep ten dele is toegewezen, is het, gelet op de omstandigheden van de zaak, billijk te beslissen dat de Commissie haar eigen kosten en de helft van de kosten van verzoekster zal dragen, en dat laatstgenoemde de helft van haar eigen kosten zal dragen. Wat de op de procedure in kort geding gevallen kosten betreft, zullen verzoekster en de Commissie elk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 – CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry.

2)      Artikel 4 van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto dragen.

5)      Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto zal de helft van haar eigen kosten dragen.

6)      Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.

Kanninen

Soldevila Fragoso

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 april 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

I –  Administratieve procedure

II –  Betrokken clausules van de modelovereenkomst

III –  Betrokken markten

IV –  Toepassing van artikel 81, lid 1, EG en van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst

A –  De lidmaatschapsclausule, de exclusiviteitsclausule en de niet-inmengingsclausule

B –  Onderling afgestemd feitelijk gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied

V –  Dispositief

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Het eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 81, lid 1, EG

A –  Het eerste onderdeel van eerste middel, betreffende de lidmaatschapsclausule

B –  Het tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende de exclusiviteitsclausule

C –  Het derde onderdeel van het eerste middel, betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied

1.  Voorafgaande opmerkingen

2.  Het bewijs van onderling afgestemd feitelijk gedrag, wat de beperkingen tot het nationale grondgebied betreft

a)  De bewijswaarde van de elementen die de Commissie ten bewijze van het onderling afgestemde feitelijke gedrag heeft aangedragen zonder zich op het parallellisme van de gedragingen van de AO’s te baseren

De discussies die de AO’s in het kader van de door CISAC beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd

De overeenkomst van Santiago

De overeenkomst van Sydney

Het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied

Conclusie over de door de Commissie aangedragen bewijselementen

b)  De plausibiliteit van de andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming

Voorafgaande opmerkingen

De noodzaak van aanwezigheid ter plaatse om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te garanderen

–  Het NBS

–  De Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst

–  De overeenkomst van Santiago

–  De gemeenschappelijke onderneming Celas, het verlenen van rechtstreekse licenties en het initiatief van een uitgever

–  Het document met het opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe”

c)  Conclusie over het bewijs van onderling afgestemd feitelijk gedrag betreffende de beperkingen tot het nationale grondgebied

II –  Conclusie met betrekking tot de uitkomst van het beroep

Kosten


* Procestaal: Fins.