Language of document : ECLI:EU:C:2018:803

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 oktober 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenzen, asiel en immigratie – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 3 – Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend – Behandeling van een verzoek om internationale bescherming zonder dat uitdrukkelijk is beslist welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 9 en 10 – Vervolging op grond van godsdienst – Bewijs – Iraanse wettelijke regeling inzake apostasie – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46, lid 3 – Daadwerkelijk rechtsmiddel”

In zaak C‑56/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 23 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 3 februari 2017, in de procedure

Bahtiyar Fathi

tegen

Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en E. Tóth als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, en lid 5, onder b), artikel 9, leden 1 en 2, en artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bahtiyar Fathi en de predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite (directeur van het nationaal agentschap voor vluchtelingen, hierna: „DAB”) over de afwijzing door laatstgenoemde van het door Fathi ingediende verzoek om internationale bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Verdrag van Genève

3        Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954 en is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4        Volgens artikel 1 A, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag van Genève geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit of verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”.

 EVRM

5        Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), bepaalt in artikel 15, „Afwijking in geval van noodtoestand”:

„1.      In tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, kan iedere Hoge Verdragsluitende Partij maatregelen nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag, voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht.

2.      De voorgaande bepaling staat geen enkele afwijking toe van artikel 2 [‚Recht op leven’], behalve ingeval van dood als gevolg van rechtmatige oorlogshandelingen, en van de artikelen 3 [‚Verbod van foltering’], 4, eerste lid [‚Verbod van slavernij en dwangarbeid’], en 7 [‚Geen straf zonder wet’].

[…]”

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

6        Richtlijn 2011/95 heeft met ingang van 21 december 2013 richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12) ingetrokken.

7        Overweging 16 van richtlijn 2011/95 bepaalt:

„Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. […]”

8        Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[…]

h)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[…]”

9        Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.      De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.      De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)      alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)      de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)      de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

[…]

4.      Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

5.      Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:

a)      de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

b)      alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

c)      de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

d)      de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

e)      vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.”

10      Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95 bepaalt:

„1.      Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:

a)      zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het [EVRM]; of

b)      een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).

2.      Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

[…]

b)      wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c)      onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

[…]”

11      Artikel 10 van richtlijn 2011/95 luidt:

„1.      Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

[…]

b)      het begrip ‚godsdienst’ omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;

[…]

2.      Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”

 Richtlijn 2013/32

12      In de overwegingen 12, 53 en 54 van richtlijn 2013/32 is bepaald:

„(12)      Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

[…]

(53)      Deze richtlijn heeft geen betrekking op procedures tussen de lidstaten die vallen onder [de Dublin III-verordening].

(54)      Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op verzoekers op wie [de Dublin III-verordening] van toepassing is, in aanvulling op en onverminderd de bepalingen van die verordening.”

13      Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

b)      ‚verzoek om internationale bescherming’ of ‚verzoek’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder richtlijn [2011/95] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[…]”

14      Artikel 31, lid 8, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

[…]

e)      de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van richtlijn [2011/95]; […]

[…]”

15      Artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.”

16      Artikel 46, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)      een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)      om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)      om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

iii)      aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1;

iv)      om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39;

b)      een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;

c)      een beslissing tot intrekking van de internationale bescherming krachtens artikel 45.

[…]

3.      Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.”

 Dublin III-verordening

17      In de overwegingen 4, 5 en 19 van de Dublin III-verordening is bepaald:

„(4)      In de conclusies van [de speciale bijeenkomst van de Europese Raad te Tampere van 15 en 16 oktober 1999] werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[…]

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

18      Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend […].”

19      Artikel 2 van die verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn [2011/95];

[…]

d)      ‚behandeling van een verzoek om internationale bescherming’: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2013/32] en richtlijn [2011/95], met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening;

[…]”

20      Artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt:

„De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

21      De artikelen 4 en 5 van de Dublin III-verordening voorzien respectievelijk in een recht op informatie van personen die om internationale bescherming verzoeken en in voorschriften voor het voeren van het persoonlijk onderhoud met die personen.

22      Artikel 17, lid 1, eerste en tweede alinea, van die verordening luidt als volgt:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. […]”

23      Artikel 20, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt:

„De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.”

24      Artikel 27 van de Dublin III-verordening bepaalt over welke rechtsmiddelen personen die om internationale bescherming verzoeken voor de toepassing van deze verordening beschikken.

 Bulgaars recht

25      In Bulgarije wordt de behandeling van verzoeken om internationale bescherming geregeld door de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel- en vluchtelingenwet), zoals bekendgemaakt in DV nr. 103 van 27 december 2016 (hierna: „ZUB”).

26      Artikel 6, lid 1, van de ZUB bepaalt:

„De bij de onderhavige wet toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de ambtenaren van het nationaal agentschap voor vluchtelingen. Zij stellen de feiten en omstandigheden vast die relevant zijn voor de procedure tot verlening van internationale bescherming en staan de vreemdelingen bij die om een dergelijke bescherming verzoeken.”

27      De artikelen 8 en 9 van de ZUB hebben betrekking op de vluchtelingenstatus en de humanitaire status in Bulgarije.

28      Artikel 67 bis, lid 2, van de ZUB bepaalt:

„De in deze afdeling bedoelde procedure wordt ingeleid:

1.      bij besluit van de autoriteit waarbij het onderhoud plaatsvindt, wanneer er gegevens zijn waaruit blijkt dat een andere lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;

2.      op initiatief van het ministerie van Binnenlandse Zaken en het staatsagentschap voor ‚Nationale veiligheid’ met betrekking tot het illegale verblijf van de vreemdeling op het grondgebied van de Republiek Bulgarije;

3.      na een verzoek tot overname of terugname van de vreemdeling.”

29      Artikel 68 van de ZUB luidt:

„De gewone procedure wordt ingeleid:

(1)      na registratie van de vreemdeling die om internationale bescherming heeft verzocht;

[…]

(2)      Wanneer de Republiek Bulgarije als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen of een vreemdeling heeft teruggenomen […], wordt de in deze afdeling bedoelde procedure ingeleid wanneer de vreemdeling, na zijn overbrenging, bij het nationaal agentschap voor vluchtelingen wordt geregistreerd.

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

30      Fathi is een Iraans staatsburger van Koerdische origine, die op 1 maart 2016 bij het DAB een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, dat was gebaseerd op de vervolging door de Iraanse autoriteiten waarvan hij stelt slachtoffer te zijn geweest op grond van godsdienst, en in het bijzonder wegens zijn bekering tot het christendom tussen eind 2008 en begin 2009.

31      In het kader van zijn interviews met de Bulgaarse autoriteiten heeft Fathi verklaard dat hij een illegale satellietontvanger bezat waarmee hij de verboden christelijke tv-zender „Nejat TV” ontving en dat hij één keer per telefoon heeft deelgenomen aan een rechtstreekse televisie-uitzending. Om dat te bewijzen, heeft Fathi die autoriteiten een brief van Nejat TV van 29 november 2012 overgelegd. Voorts heeft Fathi aangevoerd dat hij een bijbel bezat in een voor hem begrijpelijke taal en heeft hij verklaard dat hij tijdens bijeenkomsten in contact was gekomen met andere christenen, zonder evenwel lid van een geloofsgemeenschap te zijn.

32      In september 2009 is hij naar eigen zeggen twee dagen vastgehouden door de Iraanse geheime diensten en ondervraagd over zijn deelneming aan voornoemde televisie-uitzending. Tijdens zijn detentie werd hij gedwongen toe te geven dat hij zich tot het christendom had bekeerd.

33      Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het DAB Fathi’s verzoek om internationale bescherming ongegrond verklaard omdat het van mening was dat Fathi’s relaas opmerkelijke tegenstrijdigheden bevatte en dat niet was aangetoond dat er sprake was van vervolging of van een risico op vervolging in de toekomst of dat hij een risico liep op de doodstraf. Het DAB was voorts van mening dat het document van 29 november 2012 dat Fathi ter staving van zijn bekering tot het christendom had overgelegd, vals was, in aanmerking genomen dat het relaas van betrokkene in zijn geheel ongeloofwaardig werd geacht.

34      Fathi heeft verzocht om nietigverklaring van dat besluit bij de verwijzende rechter, de Administrativen sad Sofia-grad. Hij voert aan dat het DAB het in voornoemd punt bedoelde document, waaruit bleek dat hij zich tot het christendom had bekeerd, onjuist heeft beoordeeld. Voorts is hij van mening dat die autoriteit onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie volgens welke de „islamitische wet inzake apostasie” (wet inzake geloofsafval) in de doodstraf voorziet voor een dergelijke bekering, als proselitisme, „vijandschap tegenover God” en „belediging van de profeet”. De verwijzende rechter wijst erop dat Fathi van Koerdische afkomst is, maar dat zijn problemen in Iran naar eigen zeggen zijn veroorzaakt door zijn betrekkingen met de christenen en zijn bekering tot het christendom.

35      Met betrekking tot de situatie van christenen in Iran, stelt de verwijzende rechter dat de Iraanse regering volgens meldingen minstens 20 personen heeft terechtgesteld wegens beschuldiging van „vijandschap tegenover God”, waaronder een aantal soennitische Koerden. Volgens een verslag van de Verenigde Naties (VN) van 15 april 2015 zijn in Iran personen die zich onlangs tot het christendom hebben bekeerd, veroordeeld tot gevangenisstraffen van een jaar en een verbod op het verlaten van het grondgebied van twee jaar.

36      Fathi betoogt dat hij als vluchteling moet worden erkend op grond van zijn godsdienstige overtuiging en dat het bewijs van de relevante feiten moet worden onderworpen aan het beginsel dat de verzoeker het voordeel van de twijfel moet worden toegekend.

37      In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Volgt uit artikel 3, lid 1, van [de Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met overweging 12 en artikel 17 ervan, dat een lidstaat een besluit mag nemen dat moet worden beschouwd als behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening, zonder dat uitdrukkelijk is beslist over de verantwoordelijkheid van die lidstaat op grond van de criteria van deze verordening, indien in het concrete geval geen aanwijzingen bestaan voor toepassing van een afwijking overeenkomstig artikel 17 van die verordening?

2)      Volgt uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van [de Dublin III-verordening], gelezen in samenhang met overweging 54 van richtlijn 2013/32, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, ten aanzien van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die verordening, indien geen afwijking in de zin van artikel 17, lid 1, ervan toepassing vindt, een besluit moet worden genomen waarbij de lidstaat zich ertoe verplicht het verzoek op grond van de criteria van die verordening te behandelen, welk besluit wordt gebaseerd op het feit dat de bepalingen van [de Dublin III-verordening] van toepassing zijn op de indiener van het verzoek?

3)      Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat de rechter in een beroepsprocedure tegen een besluit tot weigering van internationale bescherming, volgens overweging 54 van die richtlijn moet beoordelen of de bepalingen van [de Dublin III-verordening] van toepassing zijn op de indiener van het verzoek, indien de lidstaat geen uitdrukkelijk besluit heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van de criteria van die verordening? Moet er op grond van overweging 54 van richtlijn 2013/32 van worden uitgegaan dat, wanneer er geen aanwijzingen zijn voor de toepasbaarheid van artikel 17 van [de Dublin III-verordening] en het verzoek om internationale bescherming door de lidstaat waarin het is ingediend is behandeld op basis van richtlijn 2011/95, de verordening ook dan van toepassing is op de juridische situatie van de betrokkene indien de lidstaat geen uitdrukkelijk besluit heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid op grond van de criteria van de verordening?

4)      Volgt uit artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 dat in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van vervolging op grond van ‚godsdienst’, indien de indiener van het verzoek niet met betrekking tot alle door het begrip godsdienst in de zin van die bepaling bestreken aspecten die van fundamenteel belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene een bepaalde godsdienst aanhangt, verklaringen heeft afgelegd en documenten heeft overgelegd?

5)      Volgt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95 dat sprake is van vervolging op grond van godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van die richtlijn, indien de indiener van het verzoek in de omstandigheden van het hoofdgeding stelt op grond van zijn geloofsovertuiging te zijn vervolgd, maar geen verklaringen heeft afgelegd en bewijzen heeft overgelegd betreffende aspecten die karakteristiek zijn voor het aanhangen van een bepaalde godsdienst en die voor de vervolgende partij een reden zouden vormen om aan te nemen dat de betrokkene die godsdienst aanhangt – waaronder aspecten die verband houden met het al dan niet verrichten van religieuze handelingen of religieuze uitlatingen – dan wel betreffende vormen van individueel of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden voorgeschreven?

6)      Volgt uit artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het begrip ‚godsdienst’ in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van voornoemde richtlijn, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding:

a)      het begrip ‚godsdienst’ in de zin van het Unierecht geen handelingen omvat die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn? Kunnen dergelijke handelingen, die in het land van herkomst van de indiener van het verzoek strafbaar zijn, vervolgingshandelingen zijn?

b)      in verband met het verbod op proselitisme en het verbod op handelingen die in strijd zijn met de godsdienst waarop de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst van de indiener van het verzoek gebaseerd zijn, beperkingen toelaatbaar moeten worden geacht die zijn vastgelegd met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en van de openbare orde in dat land? Moeten dergelijke verboden op zich worden aangemerkt als vervolgingshandelingen in de zin van de aangevoerde bepalingen van de richtlijn indien op overtreding ervan de doodstraf staat, ook al richt de betrokken wetgeving zich niet uitdrukkelijk tegen een bepaalde godsdienst?

7)      Volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met lid 5, onder b), van die bepaling, artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de beoordeling van de feiten en van de omstandigheden slechts mag worden verricht op basis van de door de indiener van het verzoek afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, maar evenwel is toegestaan een bewijs van de door het begrip ‚godsdienst’ in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van de richtlijn bestreken, ontbrekende aspecten te verlangen indien:

–        het verzoek om internationale bescherming zonder die gegevens als ongegrond zou moeten worden beschouwd in de zin van artikel 32 juncto artikel 31, lid 8, onder e), van richtlijn 2013/32, en

–        het nationale recht bepaalt dat de bevoegde autoriteit alle voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming relevante omstandigheden moet vaststellen en de rechter in geval van betwisting van het besluit tot weigering erop moet wijzen dat de betrokkene geen bewijzen heeft aangeboden en overgelegd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

38      Om te beginnen zet de verwijzende rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing uiteen dat het bij hem ingestelde beroep is gericht tegen het besluit waarbij het DAB Fathi’s verzoek om internationale bescherming ten gronde heeft afgewezen.

39      In dat verband benadrukt de verwijzende rechter dat dit verzoek, na de indiening ervan, is geregistreerd en Fathi tweemaal persoonlijk is gehoord. Hij voegt daaraan toe dat formeel gezien enkel een besluit over de grond van zijn verzoek om internationale bescherming is genomen en dat geen uitdrukkelijk besluit is genomen op grond van artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening waarbij is vastgesteld dat dit verzoek werd behandeld door de Republiek Bulgarije als lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria verantwoordelijk was. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de Dublin III-verordening van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied van een lidstaat zijn ingediend dan wel uitsluitend op procedures tot overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken.

40      In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat op het tijdstip waarop Fathi zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, artikel 67 bis van de ZUB van toepassing was. Volgens dat artikel werd de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ingeleid bij een besluit van de autoriteit waarbij het onderhoud plaatsvindt, „wanneer er gegevens zijn waaruit blijkt dat een andere lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming”.

41      Aangezien nergens uit bleek dat een andere lidstaat verantwoordelijk was om Fathi’s verzoek om internationale bescherming te behandelen, heeft het DAB overeenkomstig artikel 68, lid 1, van de ZUB de „gewone procedure” ingeleid. In dat verband geeft de verwijzende rechter niet aan dat Fathi niet was ingelicht dat die procedure was ingeleid of dat hij daartegen bezwaar heeft uitgebracht.

42      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of in een situatie als in het hoofdgeding artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelen in de zin van artikel 2, onder d), van die verordening zonder dat die autoriteiten uitdrukkelijk hebben beslist dat die lidstaat volgens de in die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

43      Meteen al dient te worden opgemerkt dat in die verordening volgens artikel 1 ervan de criteria en instrumenten worden vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend. Volgens artikel 2, onder b), van die verordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder „verzoek om internationale bescherming” een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95 verstaan. Volgens laatstgenoemde bepaling is dit „een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst”.

44      In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat Fathi, onderdaan van een derde land, met zijn verzoek dat door het DAB is afgewezen, de vluchtelingenstatus of de humanitaire status – die overeenkomt met de subsidiairebeschermingsstatus – wenst, die respectievelijk in artikel 8 en artikel 9 van de ZUB zijn geregeld. Derhalve valt het verzoek van Fathi, als een verzoek dat door een derdelander is ingediend in Bulgarije, zoals ook de advocaat-generaal in punt 14 van zijn conclusie heeft opgemerkt, overeenkomstig artikel 1 van die verordening binnen de werkingssfeer ervan.

45      Volgens artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening wordt een verzoek om internationale bescherming, dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten – om het even welke – wordt ingediend, in beginsel enkel behandeld door de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is. Hoofdstuk IV van die verordening noemt nauwkeurig de situaties waarin een lidstaat in afwijking van die criteria kan worden geacht verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een asielverzoek.

46      Voorts moet een lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend de procedures volgen die in hoofdstuk VI van die verordening zijn neergelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 58).

47      In hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening bepaalt artikel 20, lid 1, dat de in die verordening bedoelde procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aanvangt „zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend”.

48      De bij de Dublin III-verordening ingevoerde instrumenten om de nodige gegevens te verzamelen in het kader van die procedure moeten worden toegepast vanaf de indiening van een verzoek om internationale bescherming. Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de verzoeker na de indiening van een dergelijk verzoek in kennis moet worden gesteld van onder meer de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de organisatie van een persoonlijk onderhoud en de mogelijkheid om informatie aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 86 en 87).

49      Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft uiteengezet, blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat de Bulgaarse autoriteiten hun bevoegdheid niet op basis van de criteria van de Dublin III-verordening hebben vastgesteld, na te hebben vastgesteld dat geen andere lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 67 bis van de ZUB. De twijfel waaraan de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing uiting geeft, betreft namelijk enkel het feit dat de bevoegde Bulgaarse autoriteit na afloop van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is, geen uitdrukkelijk besluit heeft vastgesteld.

50      Om te antwoorden op de vraag of in omstandigheden als in het hoofdgeding die procedure moet leiden tot een uitdrukkelijk besluit waarbij op basis van de in die verordening genoemde criteria is vastgesteld dat die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een dergelijk verzoek, moet niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening, maar ook met de context en de algemene opzet van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de daardoor nagestreefde doelstellingen (arrest van 5 juli 2018, X, C‑213/17, EU:C:2018:538, punt 26).

51      Wat ten eerste de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening betreft, moet worden vastgesteld dat die bepaling de lidstaat op het grondgebied waarvan een verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet uitdrukkelijk verplicht om een uitdrukkelijk besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat die lidstaat verantwoordelijk is op basis van de in die verordening genoemde criteria, en evenmin voorschrijft welke vorm een dergelijk besluit zou moeten aannemen.

52      Wat ten tweede de context van die bepaling betreft, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening is opgenomen in hoofdstuk II ervan, waarin de algemene beginselen en waarborgen voor de toepassing van die verordening zijn vervat. Een van die waarborgen die de lidstaat bij de bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is dient te eerbiedigen, is het recht op informatie van de verzoeker als bedoeld in artikel 4 van die verordening. Dit recht op informatie betreft niet alleen de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en de verwachte duur van die procedure, maar ook het feit dat een verzoek om internationale bescherming dat in een bepaalde lidstaat wordt ingediend, ertoe kan leiden dat die lidstaat op grond van die verordening verantwoordelijk wordt voor de behandeling ervan, ook al volgt die verantwoordelijkheid niet uit die criteria.

53      Vervolgens bepaalt artikel 17 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Discretionaire bepalingen”, in lid 1 specifiek dat elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, lid 1, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Die lidstaat wordt dan de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat die mogelijkheid is ingevoerd opdat iedere lidstaat zelfstandig uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen kan besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is deze lidstaat volgens genoemde criteria niet de verantwoordelijke lidstaat (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Halaf, C‑528/11, EU:C:2013:342, punt 37).

54      Ten slotte bepaalt afdeling IV, met als opschrift „Procedurele waarborgen”, van hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening dat, wanneer een besluit tot overdracht van de verzoeker wordt genomen, deze in kennis moet worden gesteld van dat besluit, dat ook informatie bevat over de beschikbare rechtsmiddelen. Die verordening voorziet daarentegen, onder voorbehoud van de waarborgen van de artikelen 4 en 5 ervan, niet in dergelijke specifieke procedurele waarborgen wanneer, zoals in het hoofdgeding, de lidstaat die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is tot de slotsom komt dat de verzoeker niet aan een andere lidstaat moet worden overgedragen, omdat er geen gegevens zijn waaruit blijkt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, en dat eerstgenoemde lidstaat volgens de in de Dublin III-verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

55      Ten derde is één van de doelstellingen van de Dublin III-verordening het invoeren van organisatorische voorschriften die de betrekkingen tussen de lidstaten regelen, om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is en, zoals blijkt uit de overwegingen 4 en 5 van die verordening, snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is teneinde daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 57).

56      Gelet op deze overwegingen van tekstuele, contextuele en teleologische aard, moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening in een situatie als in het hoofdgeding aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelen in de zin van artikel 2, onder d), van die verordening, zonder dat zij een uitdrukkelijk besluit hebben genomen waarbij is vastgesteld dat die lidstaat volgens de in die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is om het verzoek te behandelen.

 Derde vraag

57      Vooraf dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter aangeeft dat Fathi bij hem beroep heeft ingesteld tegen het besluit van het DAB waarbij diens verzoek om internationale bescherming ten gronde is afgewezen en dat hij bevoegd is om het in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bedoelde onderzoek te verrichten. Hij voegt daaraan toe dat hij naar nationaal recht dient te toetsen of de voor de vaststelling van dat besluit geldende procedure is nageleefd.

58      De verwijzende rechter merkt in dat verband op dat uit overweging 54 van richtlijn 2013/32 volgt dat deze van toepassing dient te zijn op verzoekers die onder de Dublin III-verordening vallen, „in aanvulling op en onverminderd de bepalingen van die verordening”.

59      Hij vraagt zich dus af of hij als rechter in eerste aanleg bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit waarbij internationale bescherming wordt geweigerd, ambtshalve dient na te gaan of de in de Dublin III-verordening neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, zijn nageleefd.

60      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 in een situatie als in het hoofdgeding aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een beroep dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat ambtshalve dient na te gaan of de in de Dublin III-verordening neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.

61      Volgens artikel 46, lid 1, onder a), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder b), ervan, zorgen de lidstaten ervoor dat voor de indiener van een verzoek om internationale bescherming een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen met name een beslissing om een door die indiener bij hen ingediend verzoek om bescherming waarmee hij kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst te verkrijgen, als ongegrond te beschouwen.

62      Artikel 46, lid 3, van die richtlijn bepaalt de reikwijdte van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat voor personen die om internationale bescherming verzoeken, moet openstaan tegen beslissingen die inzake hun verzoeken zijn gegeven. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten, teneinde aan lid 1 te voldoen, ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

63      Het Hof heeft in dat verband benadrukt dat de bewoordingen „[ervoor] zorgen […] dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat”, om niet van hun gebruikelijke inhoud te worden ontdaan, aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde beroepen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 110).

64      In dit verband benadrukt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld. Het woord „volledig” in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bevestigt dan weer dat de rechter de elementen moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 111 en 113).

65      Ook heeft het Hof reeds vastgesteld dat de uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 voortvloeiende verplichting moet worden uitgelegd in de context van de gehele door deze richtlijn geregelde procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 42). De rechtsmiddelen waarin specifiek is voorzien in de Dublin III-verordening zijn geregeld in artikel 27 van die verordening, wat tevens volgt uit overweging 19 daarvan.

66      Zoals met name uit overweging 12 van richtlijn 2013/32 volgt, is deze richtlijn in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen.

67      Het is juist dat volgens overweging 54 van richtlijn 2013/32 deze richtlijn van toepassing dient te zijn op verzoekers op wie de Dublin III-verordening van toepassing is, in aanvulling op en onverminderd de bepalingen van die verordening.

68      Dit betekent evenwel niet dat, in het kader van een beroep dat krachtens artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 door een persoon die om internationale bescherming verzoekt wordt ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond wordt verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat ambtshalve dient na te gaan of de in de Dublin III-verordening neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, correct zijn toegepast.

69      Uit overweging 53 van richtlijn 2013/32 volgt namelijk uitdrukkelijk dat het niet de bedoeling is dat die richtlijn wordt toegepast op procedures tussen de lidstaten die vallen onder de Dublin III-verordening.

70      Voorts worden volgens artikel 2, onder d), van de Dublin III-verordening voor de toepassing van deze verordening onder „behandeling van een verzoek om internationale bescherming” verstaan „alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2013/32] en richtlijn [2011/95], met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van [genoemde] verordening”.

71      Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft uiteengezet, dient de nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit dat is genomen na afloop van de procedure voor behandeling van het verzoek om internationale bescherming, als gedefinieerd in die bepaling, dus niet ambtshalve te onderzoeken of de procedure om te bepalen welke lidstaat op grond van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is, correct is uitgevoerd.

72      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 in een situatie als in het hoofdgeding aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een beroep dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat niet ambtshalve dient na te gaan of de in de Dublin III-verordening neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.

 Vierde, vijfde en zevende vraag

73      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter op dat de indiener van het verzoek om internationale bescherming op wie het hoofdgeding betrekking heeft, zichzelf eenvoudigweg als „christen” beschouwt en niet als lid van een traditionele geloofsgemeenschap en dat hij geen gegevens heeft aangebracht of verklaringen heeft afgelegd waaruit kan worden opgemaakt of en hoe hij zijn geloof belijdt. Voorts is het volgens de verwijzende rechter niet duidelijk of de overtuigingen van de verzoeker het stellen van bepaalde handelingen in de openbare sfeer vereisen en of zijn verklaringen volstaan om bepaalde overtuigingen te kwalificeren als „godsdienst” in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95. De actor van vervolging kan namelijk uitsluitend op basis van de openlijke aspecten van het christelijke geloof een verband leggen tussen de indiener van een verzoek om internationale bescherming en die godsdienst.

74      De verwijzende rechter merkt voorts op dat op grond van artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 8, onder e), daarvan, een verzoek om internationale bescherming kennelijk ongegrond kan worden verklaard wanneer is voldaan aan de in die bepalingen gestelde voorwaarden. Indien wezenlijke omstandigheden niet worden opgehelderd en het verzoek om internationale bescherming ten gevolge daarvan als kennelijk ongegrond wordt beschouwd, dan mag dit volgens de verwijzende rechter evenwel niet te wijten zijn aan de passiviteit van de bestuursautoriteit in de procedure.

75      In casu echter vallen de factoren die het mogelijk maken om vast te stellen of de bestanddelen van het begrip „godsdienst” in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aanwezig zijn, onder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het Hof heeft zich ertegen verzet dat van iemand die om internationale bescherming verzoekt, kan worden verlangd bepaalde aspecten die onder de persoonlijke levenssfeer vallen, te bewijzen. Derhalve moet worden bepaald of de verzoeker in het kader van zijn verzoek mag worden ondervraagd over het uiten van zijn overtuigingen of over zijn gedrag in verband met de godsdienst waarop zijn verzoek om internationale bescherming is gebaseerd.

76      Met de vierde, de vijfde en de zevende vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die zijn verzoek baseert op een risico op vervolging op grond van godsdienst, om zijn verklaringen over zijn godsdienstige overtuiging te staven, verklaringen moet afleggen of documenten moet overleggen met betrekking tot alle door het begrip „godsdienst” in de zin van die bepaling bestreken aspecten.

77      Volgens artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, „[houden de lidstaten] [b]ij de beoordeling van de gronden van vervolging […] rekening met de volgende elementen: het begrip ‚godsdienst’ omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald”.

78      Het Hof heeft al eerder benadrukt, in het kader van de uitlegging van richtlijn 2004/83, dat die bepaling een ruime uitlegging geeft aan het begrip „godsdienst” door al zijn bestanddelen in aanmerking te nemen, ongeacht of die openbaar of privé, gemeenschappelijk of individueel zijn (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 63).

79      Uit de bewoordingen van die bepaling, in het bijzonder uit het gebruik van de woorden „met name”, volgt duidelijk dat de erin vervatte definitie van het begrip „godsdienst” slechts een niet-exhaustieve opsomming geeft van de elementen die dat begrip kunnen kenmerken in de context van een verzoek om internationale bescherming dat is gebaseerd op de vrees voor vervolging op grond van godsdienst.

80      In het bijzonder volgt uit die definitie dat het begrip „godsdienst” ten eerste theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen omvat. Daarmee wordt, gelet op de algemeenheid van de gebruikte bewoordingen, benadrukt dat daaronder zowel „traditionele” godsdiensten als andere overtuigingen vallen. Ten tweede vallen onder dat begrip het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten, hetzij alleen hetzij in gemeenschap met anderen. Dat iemand niet tot een geloofsgemeenschap behoort, kan op zich dus niet bepalend zijn bij de beoordeling van dat begrip.

81      Wat overigens het begrip „godsdienst” in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) betreft, waarmee overeenkomstig overweging 16 van richtlijn 2011/95 tevens rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van die richtlijn, heeft het Hof erop gewezen dat dit begrip ruim moet worden opgevat en zowel het forum internum – dit is het feit een overtuiging te hebben – als het forum externum – dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging – kan omvatten, aangezien godsdienst op één van beide manieren kan worden uitgedrukt (zie in die zin arresten van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C‑426/16, EU:C:2018:335, punt 44, en 10 juli 2018, Jehovan todistajat, C‑25/17, EU:C:2018:551, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Gelet op het voorgaande kan van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en daarbij aanvoert dat hij een risico loopt op vervolging op grond van godsdienst, niet worden verlangd dat hij, om zijn verklaringen over zijn godsdienstige overtuiging te staven, verklaringen aflegt of documenten overlegt met betrekking tot alle door artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 bestreken aspecten.

83      Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft uiteengezet, moeten de handelingen die de autoriteiten van het land van herkomst van die verzoeker, indien hij naar dat land terugkeert, ten aanzien van hem dreigen te stellen om redenen die verband houden met godsdienst, immers worden beoordeeld op basis van hun zwaarwichtigheid. Op basis van dat criterium kunnen die handelingen dus als „vervolging” worden beschouwd, zonder dat is vereist dat zij afbreuk doen aan alle door het begrip „godsdienst” bestreken aspecten.

84      Het is echter van belang dat de verzoeker zijn verklaringen over zijn gestelde godsdienstige bekering naar behoren staaft. De verklaringen die hij over zijn godsdienstige overtuiging of het behoren tot een geloofsgemeenschap aflegt, vormen slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95 (zie naar analogie arresten van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 49, en 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 28).

85      In dat verband volgt uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van die richtlijn dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 50).

86      In het kader van de verificaties die de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 4 van die richtlijn verrichten, kunnen de aspecten van de verklaringen van de persoon die om internationale bescherming verzoekt die niet met bewijsmateriaal zijn gestaafd, slechts in aanmerking worden genomen indien aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 4, lid 5, onder a) tot en met e), van die richtlijn is voldaan.

87      Tot die voorwaarden behoort met name het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk worden bevonden en niet in strijd zijn met de voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, alsmede de omstandigheid dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 33). In voorkomend geval moet de bevoegde autoriteit ook rekening houden met de verklaringen omtrent het ontbreken van bewijselementen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd (arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft uiteengezet, dient in het kader van verzoeken om internationale bescherming wegens vrees voor vervolging op grond van godsdienst niet alleen rekening te worden gehouden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, maar ook met zijn godsdienstige overtuigingen en de omstandigheden waarin deze werden verworven, de wijze waarop hij zijn geloof opvat en beleeft (of het feit dat hij niet gelooft), zijn verhouding tot de dogmatische aspecten, rituelen of voorschriften van de godsdienst waartoe hij volgens zijn verklaringen behoort, of waarvan hij afstand wil nemen, het feit dat hij, in voorkomend geval, een bijzondere rol speelt bij het overbrengen van zijn geloof, alsook interacties tussen religieuze factoren en identiteits-, etnische of genderfactoren.

89      Wat ten slotte de twijfel betreft die bij de verwijzende rechter is gerezen over de vraag of bepaalde aspecten in verband met het privéleven kunnen worden bewezen in het kader van verzoeken om internationale bescherming, heeft het Hof in het arrest van 2 december 2014, A e.a. (C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406) weliswaar geoordeeld dat de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de tot staving van dergelijke verzoeken overgelegde verklaringen en het daartoe overgelegde bewijsmateriaal beoordelen, in overeenstemming moet zijn met het recht op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven. Dat arrest had evenwel specifiek betrekking op de gedetailleerde ondervragingen over de wijze waarop een asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, die in het bijzonder tot de intieme sfeer van een persoon behoort. De verwijzende rechter formuleert echter in het hoofdgeding geen soortgelijke overwegingen.

90      Gelet op een en ander moet op de vierde, de vijfde en de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die zijn verzoek baseert op een risico op vervolging op grond van godsdienst, om zijn verklaringen over zijn godsdienstige overtuiging te staven, geen verklaringen moet afleggen of documenten moet overleggen met betrekking tot alle door het begrip „godsdienst” in de zin van die bepaling bestreken aspecten. De verzoeker moet die verklaringen evenwel op een geloofwaardige manier staven door gegevens in te brengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit zich kan vergewissen van de waarheid ervan.

 Zesde vraag

91      De verwijzende rechter geeft aan dat volgens de informatie die hem werd overgelegd in Iran de „islamitische wet inzake apostasie” (wet inzake geloofsafval) bepaalt dat voor Iraanse staatsburgers het aannemen van een andere geloofsovertuiging – als proselitisme, „vijandschap tegenover God”, „belediging van de profeet” – met de dood wordt bestraft. Hij voegt daaraan toe dat, hoewel die wetgeving niet specifiek het christelijke geloof betreft, personen die zich tot het christendom hebben bekeerd in Iran zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van een jaar en een verbod op het verlaten van het grondgebied van twee jaar. In het hoofdgeding is Fathi’s verzoek om internationale bescherming juist gebaseerd op de vervolging waarvan hij stelt slachtoffer te zijn geweest op grond van een dergelijke bekering.

92      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod om handelingen te stellen die indruisen tegen de staatsgodsdienst van het land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt – waarvan de schending met terechtstelling of met een gevangenisstraf wordt bestraft – een „daad van vervolging” in de zin van dat artikel kan uitmaken.

93      Volgens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet een daad, om te worden beschouwd als een „daad van vervolging” in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève, zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM of een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen. Volgens artikel 9, lid 2, onder b) en c), van die richtlijn kunnen „daden van vervolging” in de zin van lid 1 onder meer de vorm aannemen van „wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd” en van „onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing”.

94      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van die richtlijn blijkt dat een „ernstige schending” van de vrijheid van godsdienst die de betrokken persoon op een aanzienlijke wijze treft, noodzakelijk is opdat de betrokken handelingen zouden kunnen worden geacht een vervolging te vormen (arrest van 5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 59).

95      Aan dit vereiste is voldaan wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt wegens de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende straffen die afkomstig zijn van een van de in artikel 6 van de richtlijn bedoelde actoren (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 67).

96      In casu moet worden aangenomen dat het feit dat een regeling, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wet inzake apostasie, als sanctie voorziet in de doodstraf of in een gevangenisstraf, op zich een „daad van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95 kan vormen, mits een dergelijke sanctie daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst dat deze wettelijke regeling heeft vastgesteld (zie naar analogie arrest van 7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 56).

97      Een dergelijke straf vormt immers een onevenredige of discriminerende bestraffing in de zin van artikel 9, lid 2, onder c), van die richtlijn (zie naar analogie arrest van 7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 57).

98      Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat het in zaken die betrekking hebben op de strafbaarstelling van handelingen in verband met de vrijheid van godsdienst, aan de autoriteiten van de lidstaten die bevoegd zijn voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, om op basis van de verklaringen van de verzoeker en eventueel door hem overgelegde documenten, of uit betrouwbare bronnen afkomstige informatie, uit te maken of de doodstraf of de gevangenisstraf waarin een dergelijke wettelijke regeling voorziet, concreet wordt toegepast in het land van herkomst. Tegen de achtergrond van deze elementen staat het aan de nationale autoriteiten om te beslissen of moet worden aangenomen dat de verzoeker daadwerkelijk gegronde vrees heeft dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst wordt vervolgd (zie naar analogie arrest van 7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punten 59 en 60).

99      De vraag van de verwijzende rechter of in het land van herkomst het aldus strafbaar gestelde verbod kan worden geacht noodzakelijk te zijn om de openbare orde te vrijwaren of de rechten en vrijheden van anderen te beschermen, is niet relevant. Wanneer de bevoegde autoriteit een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus onderzoekt, moet zij nagaan of er een gegronde vrees voor vervolging in de zin van richtlijn 2011/95 bestaat. Daarbij is niet van belang of de maatregel van het land van herkomst die het risico op vervolging inhoudt al dan niet valt onder opvattingen van openbare orde of van rechten en vrijheden van dat land.

100    Wat ten slotte de artikelen 10 en 18 van het Handvest betreft, waarnaar de verwijzende rechter ook verwijst, volstaat de opmerking dat die bepalingen niet specifiek meer inzicht verschaffen voor het beantwoorden van de onderhavige prejudiciële vraag.

101    Gelet op een en ander moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod om handelingen te stellen die indruisen tegen de staatsgodsdienst van het land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt – waarvan de schending met terechtstelling of met een gevangenisstraf wordt bestraft – een „daad van vervolging” in de zin van dat artikel kan uitmaken, mits op dat verbod concreet dergelijke sancties worden toegepast door de autoriteiten van dat land, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

 Kosten

102    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in een situatie als in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelen in de zin van artikel 2, onder d), van die verordening, zonder dat zij een uitdrukkelijk besluit hebben genomen waarbij is vastgesteld dat die lidstaat volgens de in die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

2)      Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet in een situatie als in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een beroep dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat niet ambtshalve dient na te gaan of de in verordening nr. 604/2013 neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.

3)      Artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die zijn verzoek baseert op een risico op vervolging op grond van godsdienst, om zijn verklaringen over zijn godsdienstige overtuiging te staven, geen verklaringen moet afleggen of documenten moet overleggen met betrekking tot alle door het begrip „godsdienst” in de zin van die bepaling bestreken aspecten. De verzoeker moet die verklaringen evenwel op een geloofwaardige manier staven door gegevens in te brengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit zich kan vergewissen van de waarheid ervan.

4)      Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat het verbod om handelingen te stellen die indruisen tegen de staatsgodsdienst van het land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt – waarvan de schending met terechtstelling of met een gevangenisstraf wordt bestraft – een „daad van vervolging” in de zin van dat artikel kan uitmaken, mits op dat verbod concreet dergelijke sancties worden toegepast door de autoriteiten van dat land, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.