Language of document : ECLI:EU:T:2002:174

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

4 juli 2002 (1)

„Definitieve antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten - Gekweekte Atlantische zalm - Beroep tot nietigverklaring - Verbintenis - Ontwijking - Verplichting tot samenwerking - Niet-nakoming - Evenredigheidsbeginsel - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-340/99,

Arne Mathisen AS, gevestigd te Værøy (Noorwegen), vertegenwoordigd door S. Knudtzon, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende in de eerste plaats een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1895/1999 van de Raad van 27 augustus 1999 tot wijziging van verordening (EG) nr. 772/1999 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht en een voorlopig compenserend recht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 233, blz. 1), en in de tweede plaats een beroep tot vergoeding van de schade als gevolg van de vaststelling van de verordening,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili, J. Pirrung, P. Mengozzi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 januari 2002,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader en de feiten

1.
    Arne Mathisen AS (hierna: „verzoekster”) is een vennootschap naar Noors recht, gespecialiseerd in de verhandeling van gekweekte Atlantische zalm. Een van haar leveranciers is de vennootschap naar Noors recht Ex-com AS (hierna: „Ex-com”), een dochtermaatschappij van de vennootschap naar Deens recht Tomex Danmark AS (hierna: „Tomex”), onafhankelijk importeur van zalm op de gemeenschappelijke markt en verzoeksters enige afnemer in de Gemeenschap.

2.
    Ten tijde van de feiten verliepen de handelsbetrekkingen tussen de drie genoemde vennootschappen in het kader van een driehoeks-handelsovereenkomst op basis van een compensatieregeling. Verzoekster kocht de meeste gekweekte Atlantische zalm bij Ex-com en verkocht die door aan Tomex. Verzoekster betaalde Ex-com evenwel niet rechtstreeks voor deze aankopen. Ex-com werd namelijk door Tomex betaald. Verzoekster ontving dan ook niet het totale bedrag van de door haar aan Tomex gezonden exportfacturen, maar slechts het verschil tussen dat bedrag en het bedrag van de door Ex-com op naam van verzoekster gestelde aankoopfacturen.

3.
    Nadat Scottish Salmon Growers'Association Ltd en Shetland Salmon Farmers'Association namens hun leden in juli 1996 klachten hadden ingediend, heeft de Commissie op 31 augustus 1996 in twee afzonderlijke berichten de inleiding van een antidumpingprocedure en de inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen bekendgemaakt (PB C 253, blz. 18 en 20).

4.
    Nadat de Commissie alle voor haar definitieve bevindingen nodig geachte inlichtingen had onderzocht en geverifieerd, is zij tot de slotsom gekomen, dat het noodzakelijk was om definitieve antidumpingmaatregelen en antisubsidiemaatregelen te nemen teneinde de schadelijke gevolgen van de gewraakte dumpingpraktijken en subsidies teniet te doen.

5.
    Naar aanleiding van deze ontwikkelingen hebben de Noorse regering en de Commissie op 2 juni 1997 een overeenkomst gesloten betreffende de uitvoer van Noorse zalm naar de Europese Gemeenschap voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2002 (hierna: „Overeenkomst betreffende zalm”), die beoogde de schadelijke gevolgen van de bij uitvoer van Noorse zalm naar de Gemeenschap verleende subsidies teniet te doen. In de Overeenkomst betreffende zalm hebben de bevoegde Noorse instanties aanvaard een aantal maatregelen te nemen, waaronder met name de vaststelling van een minimumprijs voor de uitvoer naar de Gemeenschap en het opleggen van rechten aan exporteurs die zich jegens de Commissie niet verbonden om deze minimumprijs in acht te nemen (punt 3 van de Overeenkomst betreffende zalm), alsmede de vaststelling van een stelsel van indicatieve maxima voor de uitvoer naar de Gemeenschap (punt 2 van de Overeenkomst betreffende zalm).

6.
    In het kader van de uitvoering van punt 3 van de Overeenkomst betreffende zalm, en overeenkomstig artikel 8 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna: „antidumpingbasisverordening” of „verordening nr. 384/96”) en artikel 10 van verordening (EG) nr. 3284/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 22), hebben een aantal Noorse zalmexporteurs, waaronder verzoekster, de Commissie een verbintenis aangeboden.

7.
    Die exporteurs hebben zich onder meer ertoe verbonden dat de gemiddelde kwartaalprijs van de verkopen van gekweekte Atlantische zalm aan hun eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap niet minder bedraagt dan de naar de aanbiedingsvorm van de vis vastgestelde minimumprijzen (hierna: „minimumprijs” of „minimumprijs bij uitvoer”) (artikel C.3 van de verbintenis) en dat de prijs van elke individuele transactie niet minder bedraagt dan 85 % van de bedoelde minimumprijs, behoudens buitengewone omstandigheden waarbij het dan in een bepaald kwartaal slechts mag gaan om maximaal 2 % van de totale verkopen van deze exporteurs aan hun eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap tijdens het voorafgaande kwartaal (artikel C.4 van de verbintenis). Bovendien hebben die exporteurs zich ertoe verbonden om de Commissie elk kwartaal overeenkomstig de vereiste technische specificaties in kennis te stellen van al hun verkopen van gekweekte Atlantische zalm aan hun eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap en om met de Commissie samen te werken door haar alle inlichtingen te verstrekken die zij noodzakelijk acht om de naleving van de verbintenis te verzekeren (artikelen E.10 en E.11 van de verbintenis).

8.
    Krachtens artikel D.8 van de verbintenis heeft elke betrokken Noorse exporteur eveneens de verplichting aanvaard om de bepalingen van de verbintenis niet te ontwijken:

„-    door middel van compenserende overeenkomsten met zijn onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap betreffende verkopen van andere producten of verkopen van het product naar andere gebieden dan de Gemeenschap;

-    door middel van misleidende verklaringen of verslagen over de aard, de soort of de oorsprong van de verkochte producten, of over de identiteit van de exporteur;

-    op enige andere manier”.

9.
    Bovendien bepalen de artikelen F.12 en F.14 van de verbintenis:

„12.    De onderneming verbindt zich ertoe de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de Commissie, te raadplegen bij alle moeilijkheden die zich ten aanzien van de uitlegging of de toepassing van deze verbintenis zouden kunnen voordoen.

13.    [...]

14.    De onderneming is zich bovendien bewust van het feit dat:

-    de ontwijking van de verbintenis of het niet samenwerken met de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij het toezicht op de verbintenis als een schending ervan zal worden uitgelegd. Dit omvat ook het niet binnen de gestelde termijn overleggen van het krachtens artikel [E.]10 vereiste kwartaalverslag, behoudens in geval van overmacht;

-    krachtens artikel 8, lid 10, van verordening nr. 384/96 [...] en artikel 10, lid 10, van verordening nr. 3284/94 [...], wanneer de Commissie redenen heeft om aan te nemen dat de verbintenis wordt geschonden, na overleg en op basis van de beste beschikbare informatie, voorlopige antidumping- en antisubsidierechten kunnen worden ingesteld;

-    krachtens artikel 8, lid 9, van verordening nr. 384/96 [...] en artikel 10, lid 9, van verordening nr. 3284/94 [...], in geval van niet-naleving van de verbintenis, of opzegging van de verbintenis door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of door de onderneming, definitieve antidumping- en antisubsidierechten kunnen worden ingesteld op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat dit onderzoek met een definitieve vaststelling van dumping, subsidies of schade is afgesloten, en aan de onderneming zelf de gelegenheid is gegeven om opmerkingen te maken.”

10.
    Ten slotte, zal overeenkomstig artikel G.17 de verbintenis in werking treden op de dag volgende op de datum van de bekendmaking van het besluit van de Commissie tot aanvaarding van de verbintenis in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Volgens dezelfde bepaling „zal echter de verplichting om zich aan de minimumprijs te houden [...] van toepassing zijn op alle vanaf 1 juli 1997 gefactureerde verkopen van de onderneming aan zijn eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap. Het eerste kwartaalverslag dat de onderneming krachtens artikel [E.]10 moet indienen, zal betrekking hebben op het kwartaal van 1 juli tot en met 30 september 1997 en zal uiterlijk 31 oktober 1997 aan de Commissie moeten worden gezonden.”

11.
    Bij besluit 97/634/EG van 26 september 1997 tot aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 81) heeft de Commissie de door een aantal Noorse exporteurs van dit product, waaronder verzoekster, aangeboden verbintenissen aanvaard. Ten aanzien van deze exporteurs zijn de antidumping- en antisubsidieonderzoeken beëindigd.

12.
    Op dezelfde dag heeft de Raad verordening (EG) nr. 1890/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 1) en verordening (EG) nr. 1891/97 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 19) vastgesteld. Volgens artikel 1, lid 2, van elk van deze twee verordeningen is gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen, die wordt uitgevoerd door de ondernemingen die verbintenissen hebben aangeboden die door de Commissie zijn aanvaard, waaronder verzoekster, van deze rechten uitgezonderd. Nadat de vorm van deze rechten vervolgens opnieuw was onderzocht, zijn deze twee verordeningen vervangen door verordening (EG) nr. 772/1999 van de Raad van 30 maart 1999 tot instelling van definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen en tot intrekking van de verordeningen nr. 1890/97 en nr. 1891/97 (PB L 101, blz. 1).

13.
    Van mening dat sommige Noorse exporteurs hun bij besluit 97/634 aanvaarde verbintenissen niet nakwamen, heeft de Commissie verordening (EG) nr. 82/1999 van 13 januari 1999 tot instelling van voorlopige antidumping- en compenserende rechten op bepaalde invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen en tot wijziging van besluit 97/634 vastgesteld (PB L 8, blz. 8). Die verordening is vastgesteld krachtens artikel 8, lid 10, van verordening nr. 384/96 en artikel 13, lid 10, van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1; hierna: „antisubsidiebasisverordening” of „verordening nr. 2026/97”), die in de plaats is gekomen van verordening nr. 3284/94.

14.
    Tegelijkertijd heeft de Commissie vastgesteld, dat de handelspraktijken van sommige Noorse exporteurs in het kader van een zogenoemde „driehoeks-handelsovereenkomst” tot een sterke daling van de zalmprijs op de gemeenschappelijke markt hadden geleid, en dat zij dus niet strookten met de verbintenis van deze exporteurs om zich te houden aan een gemiddelde kwartaalprijs die ten minste gelijk is aan de bij artikel C.3 van de verbintenis vastgestelde minimumprijs bij uitvoer. Om die reden heeft de Commissie op 28 november 1998 een wijziging in artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis aangebracht die luidt als volgt:

„In dat verband zal de Commissie

a)    indien een verkoop aan de exporteur in Noorwegen die aan deze verbintenis is onderworpen, uit een andere bron komt dan

    i)    kwekers of samenwerkingsverbanden van kwekers;

    ii)    niet met een onderneming in de Gemeenschap gelieerde verwerkende ondernemingen die uitsluitend hebben gekocht van kwekers, samenwerkingsverbanden van kwekers of exporteurs die aan een verbintenis zijn onderworpen; of

    iii)    een andere exporteur die aan een verbintenis is onderworpen;

de verbintenis niet-uitvoerbaar verklaren en bijgevolg haar aanvaarding intrekken.

b)    indien de bron van een verkoop van het product door een in de Gemeenschap gevestigde importeur bij een andere onderneming ligt dan zijn gelieerde exporteur in Noorwegen die aan deze verbintenis is onderworpen, dient de minimumprijs door de importeur voor zijn totale verkopen in de Gemeenschap in acht te worden genomen. In dat geval zal het kwartaalgemiddelde van verkooptransacties noch de 85 %-regel van toepassing zijn. Daarom zal de Commissie elke afzonderlijke, onder de minimumprijs liggende transactie van die importeur met een onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap beschouwen als een schending van de verbintenis met als gevolg intrekking van haar aanvaarding.”

15.
    Deze wijziging was van toepassing op alle vanaf 1 december 1998 gefactureerde verkopen door zalmexporteurs aan hun eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap.

16.
    Op 29 april 1999 heeft de Commissie vastgesteld verordening (EG) nr. 929/1999 tot wijziging van verordening nr. 82/1999 tot instelling van voorlopige antidumping- en compenserende rechten op bepaalde invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen, tot instelling van voorlopige antidumping- en compenserende rechten op de invoer van dergelijke zalm ten aanzien van bepaalde exporteurs, tot wijziging van besluit 97/634 en tot wijziging van verordening nr. 772/1999 (PB L 115, blz. 13). Krachtens artikel 2, lid 1, sub a, van verordening nr. 929/1999 zijn voorlopige compenserende en antidumpingrechten ingesteld op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen en uitgevoerd door vier ondernemingen, waaronder verzoekster, die volgens de Commissie ook hun aanvankelijk door de Commissie bij besluit 97/634 aanvaarde verbintenis hebben geschonden.

17.
    Uit het vervolgens door de Commissie ingestelde onderzoek is gebleken, dat drie van de vier in verordening nr. 929/1999 bedoelde ondernemingen, waaronder verzoekster, hun verbintenis hadden geschonden. De Commissie was met name van mening dat de door verzoekster gedurende vijf achtereenvolgende referentiekwartalen, tussen juli 1997 en november 1998, ingediende verslagen niet betrouwbaar waren, omdat daaruit de ware aard van compensatieregeling van verzoeksters transacties met Ex-com en Tomex niet bleek, evenmin als het feit dat deze twee ondernemingen gelieerde ondernemingen waren. Een andere overweging was dat verzoekster de Commissie had misleid over haar ware rol van exporteur en haar reële vermogen om haar verbintenis betreffende de minimumprijs bij uitvoer na te leven, aangezien de geldstroom tussen de drie ondernemingen de stroom van aankoop- en wederverkoopfacturen niet weergaf.

18.
    Op die basis heeft de Commissie op 23 augustus 1999 vastgesteld verordening (EG) nr. 1826/1999 tot wijziging van verordening nr. 929/1999 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht en een voorlopig compenserend recht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen, tot wijziging van besluit 97/634 en tot wijziging van verordening nr. 772/1999 (PB L 223, blz. 3). Gelijktijdig heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten voor de bedoelde ondernemingen ingediend.

19.
    Aldus heeft de Raad verordening (EG) nr. 1895/1999 van 27 augustus 1999 tot wijziging van verordening nr. 772/1999 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht en een voorlopig compenserend recht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 233, blz. 1; hierna: „de bestreden verordening”) vastgesteld. Krachtens artikel 1 en de bijlagen I en II van de bestreden verordening zijn de drie bedoelde ondernemingen, waaronder verzoekster, geschrapt van de lijst van ondernemingen die van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserende recht zijn vrijgesteld, en ingeschreven op de lijst van ondernemingen waarop die rechten van toepassing zijn. Bovendien werden overeenkomstig artikel 2 van deze verordening de bedragen die als zekerheid werden gesteld uit hoofde van het bij verordening nr. 929/1999 ingestelde voorlopig antidumpingrecht en compenserende recht op gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen en uitgevoerd onder meer door verzoekster, definitief geïnd.

Procesverloop

20.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 december 1999, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21.
    Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 19 juni 2000, heeft de Commissie verzocht om in de onderhavige procedure te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

22.
    Bij beschikking van 11 september 2000 heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht deze interventie toegestaan.

23.
    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 2000, heeft interveniënte meegedeeld dat zij geen schriftelijke opmerkingen zou indienen.

24.
    Bij beschikking van het Gerecht van 20 september 2001 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht, waaraan de onderhavige zaak bijgevolg is toegewezen.

25.
    Het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten over te gaan tot mondelinge behandeling en heeft in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Raad verzocht om bepaalde documenten over te leggen en een schriftelijke vraag te beantwoorden. De Raad heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

26.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 24 januari 2002.

27.
    Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Raad bij het Gerecht vier documenten neergelegd met een schematische uiteenzetting van bepaalde voorbeelden die hij tijdens zijn pleidooi heeft gebruikt bij wijze van toelichting op de handelspraktijk van verzoekster en haar handelspartners Tomex en Ex-com, en deze aan de andere partijen meegedeeld. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft zich tegen opneming van die documenten in het dossier verzet.

28.
    Bij brief van de griffier van het Gerecht van 28 januari 2002 zijn partijen in kennis gesteld van het besluit van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) om de betrokken documenten in het dossier op te nemen, omdat zij geen nieuwe bewijsmiddelen vormen, maar eenvoudig een toelichting zijn op de woorden van de vertegenwoordiger van de Raad tijdens zijn pleidooi.

Conclusies van partijen

29.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren, voorzover zij verzoekster betreft;

-    de Raad te veroordelen tot betaling van een vergoeding tot herstel van de schade als gevolg van de vaststelling van de bestreden verordening, vermeerderd met interesten ten belope van 12 % per jaar;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

30.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring te verwerpen;

-    het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Het beroep tot nietigverklaring

31.
    Tot staving van het beroep tot nietigverklaring voert verzoekster twee middelen aan, in de eerste plaats een kennelijke beoordelingsfout van de Raad en in de tweede plaats schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het eerste middel, betreffende het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout

32.
    Dit middel bestaat uit drie onderdelen. In de eerste plaats stelt verzoekster dat haar driehoeks-handelspraktijk tot 1 december 1998 niet onder de verbintenis in de oorspronkelijke vorm viel, in de tweede plaats dat er geen sprake is van schending of ontwijking van haar verbintenis voorzover daarin een minimumprijs bij uitvoer is vastgesteld, en in de derde plaats dat zij haar verplichting tot samenwerking met de Commissie bij het toezicht op de verbintenis niet heeft geschonden.

Het eerste onderdeel, betreffende het feit dat verzoeksters handelspraktijk niet onder de verbintenis in de oorspronkelijke vorm viel

- Argumenten van partijen

33.
    Verzoekster is van mening dat haar handelspraktijk tot 1 december 1998, de datum waarop de Commissie artikel D.8 van de verbintenis heeft gewijzigd, niet onder de verbintenis viel. Zou dat wel zo zijn geweest, dan had de Commissie immers geen enkele reden gehad om de verbintenis te wijzigen en met ingang van 1 december 1998 een vorm van ontwijking te verbieden.

34.
    De Raad betoogt daarentegen dat verzoeksters handelspraktijk onder de verbintenis in haar oorspronkelijke vorm viel. Zijns inziens vormt de wijziging van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis op 28 november 1998 in geen geval een wijziging van de inhoud of het doel van de verbintenis als zodanig. De wijziging moest gewoon de daadwerkelijke toepassing van het stelsel van verbintenissen in zijn geheel vergemakkelijken en waarborgen nadat sommige aan de verbintenis onderworpen exporteurs waren overgegaan tot handelspraktijken met andere marktdeelnemers die zich niet aan een verbintenis behoefden te houden en die niet onder de controlebevoegdheid van de Commissie vielen.

- Beoordeling door het Gerecht

35.
    Uit de inhoud van de oorspronkelijke bewoordingen van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis volgt, dat elke handelspraktijk, ongeacht haar vorm, waarbij de verplichting betreffende de minimumprijs bij uitvoer niet in acht wordt genomen of waarbij de nakoming van die verplichting niet doeltreffend is verzekerd, een bij die bepaling verboden ontwijking van de verbintenis vormt.

36.
    Bijgevolg houdt het feit dat de oorspronkelijke bewoordingen van artikel D.8 van de verbintenis niet uitdrukkelijk naar een driehoeks-handelspraktijk als die van verzoekster verwijzen, geenszins in dat een dergelijke praktijk aan de werkingssfeer van de verbintenis ontsnapt.

37.
    Dienaangaande moet worden gepreciseerd, dat het beslissende criterium niet is of deze of gene handelspraktijk in de tekst van de verbintenis uitdrukkelijk als een speciale vorm van ontwijking wordt aangemerkt, maar of een praktijk, ook wanneer zij niet wordt vermeld, de betrokken verbintenis schendt of ontwijkt. Een zelfde handelspraktijk kan immers naar gelang van de omstandigheden hetzij tot schending of ontwijking van de bedoelde verbintenis betreffende de minimumprijs bij uitvoer leiden, hetzij in overeenstemming met die verbintenis zijn.

38.
    Indien verzoekster twijfels had over de strekking van de oorspronkelijke bewoordingen van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis, had zij zich overeenkomstig artikel F.12 van de verbintenis tot de Commissie moeten wenden teneinde elke onzekerheid over de uitlegging en de toepassing van die bepaling te laten wegnemen.

39.
    Anders dan verzoekster stelt, worden deze overwegingen niet op losse schroeven gezet door het feit dat in de nieuwe versie van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis, die van toepassing is op de vanaf 1 december 1998 gefactureerde uitvoer van zalm, sommige vormen van ontwijking van de verbintenis, waaronder de in casu door verzoekster gebezigde driehoeks-handelspraktijk, worden genoemd die niet formeel door de oorspronkelijke bewoordingen van deze bepaling waren gedekt.

40.
    Een dergelijke uitlegging van de nieuwe versie van artikel D.8, derde streepje, is onverenigbaar met het doel en de strekking van de verbintenis in haar geheel, en meer in het bijzonder met de vanaf het begin door verzoekster aanvaarde verbintenis om de naleving van de minimumprijs bij uitvoer daadwerkelijk te waarborgen.

41.
    De nieuwe versie van artikel D.8, derde streepje, beoogt immers in de eerste plaats de strekking van de oorspronkelijke versie van de verbintenis te verduidelijken en te preciseren in het licht van bepaalde ongeoorloofde praktijken van sommige exporteurs na de aanvaarding van hun verbintenis door de Commissie bij besluit 97/634, en in de tweede plaats, gelet op het grote aantal verbonden exporteurs, het doeltreffende toezicht op het stelsel van verbintenissen te verzekeren en het in het belang van alle betrokken partijen te handhaven veeleer dan het wegens dergelijke praktijken af te schaffen. Om die redenen preciseert het gewijzigde artikel D.8, derde streepje, dat die praktijken meebrengen dat de verbintenis niet meer van toepassing is en dat de Commissie haar aanvaarding ervan onmiddellijk intrekt.

42.
    Niettemin houdt de nieuwe versie van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis niet in, dat een handelspraktijk als de omstreden driehoeks-handelspraktijk die vóór de inwerkingtreding van deze bepaling werd gebezigd, aan geen enkele sanctie blootstaat, indien deze praktijk tot schending door de betrokken exporteur van zijn verplichting tot inachtneming van de minimumprijs bij uitvoer leidt of geen enkele waarborg biedt en geen controle van de daadwerkelijke nakoming van deze verplichting mogelijk maakt. Elke andere uitlegging zou in strijd zijn met artikel D.8, derde streepje, waarvan de oorspronkelijke bewoordingen een algemene strekking hadden - „op enige andere manier” -, en zou die bepaling haar nuttige werking ontnemen.

43.
    Hieruit volgt dat verzoekster uit het feit dat de wijziging van de verbintenis van toepassing is op de vanaf 1 december 1998 gefactureerde uitvoer van zalm, geen enkel argument a contrario kan putten. Naast de reeds in punt 41 hiervóór gegeven redenen, kan de vaststelling van een datum van inwerkingtreding van deze wijziging ook worden verklaard uit het feit dat de regel van de gemiddelde kwartaalprijzen bij uitvoer en de 85 %-regel in respectievelijk de artikelen C.3 en C.4 van de verbintenis (zie punt 7 hiervóór) niet meer van toepassing zijn op de in de nieuwe versie van artikel D.8, derde streepje, sub b, van de verbintenis bedoelde gevallen.

44.
    Gelet op het voorgaande is het eerste onderdeel van dit middel ongegrond en dient het te worden afgewezen.

Het tweede middel, betreffende het ontbreken van schending of ontwijking van de verbintenis door verzoekster

- Argumenten van partijen

45.
    Verzoekster betoogt om te beginnen dat de handelsovereenkomst met Ex-com en Tomex niet was gesloten met het doel, de verbintenis te ontwijken. Dat wordt aangetoond door het feit dat verzoeksters handelsbetrekkingen met Tomex teruggaan tot 1990. Bovendien blijkt uit een 30 april 1997 gedateerde en door Ex-com aan verzoekster gezonden factuur, dat verzoekster in april 1997, voordat de verbintenis op 1 juli 1997 in werking trad, met het kopen van zalm bij Ex-com was begonnen. Verder beantwoordt het sluiten van een dergelijke handelsovereenkomst aan de logica van elke compensatietransactie, die ertoe strekt, de liquiditeitsbehoefte en de transactiekosten te verminderen. De gewraakte handelspraktijk betreft ook maar een beperkt gedeelte van verzoeksters totale exportvolume, want het gaat enkel om de verkoop aan Tomex van zalm die verzoekster kocht bij Ex-com, slechts een van verzoeksters bijleveranciers.

46.
    Vervolgens stelt verzoekster dat zij niet als een gewoon tussenpersoon tussen Tomex en Ex-com heeft gehandeld.

47.
    Anders dan de Commissie in de overwegingen 19 en 25 van de considerans van verordening nr. 1826/99 verklaart, blijkt namelijk uit een brief van het Noorse accountantskantoor Noraudit van 30 juli 1999, dat de verkopen aan Tomex van door verzoekster bij Ex-com gekochte zalm werkelijk en volledig werden betaald.

48.
    Verder is het oordeel van de Commissie in overweging 26 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 dat verzoekster geen enkele zeggenschap had over de samenstelling van de prijs, onjuist. Dat verzoekster wist dat er tussen Tomex en Ex-com een band bestond, betekent immers geenszins dat verzoekster ook diende te weten dat de prijzen en de geldstromen tussen die twee ondernemingen puur fictief waren en dat het in werkelijkheid slechts om interne verrekenprijzen tussen gelieerde partijen ging. Verzoekster had geen enkele reden om te twijfelen aan de door Ex-com verstrekte inlichtingen betreffende de afspraken met Tomex, waarop de controle van de facturen en de door verzoekster aan de Commissie gezonden verslagen steunden.

49.
    Verder heeft de Commissie volgens verzoekster haar standpunt over het fictieve karakter van de geldstromen en het ontbreken van passende betaling tussen Tomex en Ex-com niet gestaafd. In dit verband merkt verzoekster op dat de Commissie na het controlebezoek aan Tomex (zie overweging 27 van de considerans van verordening nr. 1826/1999) verzoeksters argument dat de wederverkoopprijzen van Tomex hoger waren dan de minimumprijzen bij uitvoer, niet betwist. Dat is een aanwijzing ten gunste van verzoeksters standpunt dat zij geen enkele reden had om aan te nemen dat Ex-com voor haar leveringen aan verzoekster geen betalingen van Tomex ontving.

50.
    Hoe het ook zij, verzoekster is van mening dat artikel C.3 van de verbintenis haar niet uitdrukkelijk of stilzwijgend een verplichting oplegde om haar handelspartners te controleren of om na te gaan of haar afnemer in de Europese Unie het nettoverschil daadwerkelijk aan de door hem beheerste, buiten de Europese Unie gevestigde onderneming betaalde. Van een exporteur kan immers onmogelijk worden geëist dat hij de werkelijke of potentiële banden tussen een leverancier en een importeur in de Gemeenschap controleert.

51.
    Daartegenover stelt de Raad dat verzoekster door de gewraakte driehoeks-handelspraktijk haar verbintenis om zich aan de minimumprijs bij uitvoer te houden heeft geschonden en ontweken.

52.
    Bijgevolg hebben noch de Commissie door haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten in te stellen, noch de Raad door verzoekster definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten op te leggen, volgens de Raad feitelijk of rechtens een vergissing begaan die de nietigverklaring van de bestreden verordening rechtvaardigt.

- Beoordeling door het Gerecht

53.
    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 72; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punt 32).

54.
    Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing/Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; arrest Thai Bicycle/Raad, reeds aangehaald, punt 33, en de aangehaalde rechtspraak).

55.
    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat volgens artikel F.14, eerste streepje, van de verbintenis „de ontwijking van de verbintenis [...] als een schending ervan zal worden uitgelegd [...]”. In die omstandigheden is het door verzoekster in haar schrifturen gemaakte onderscheid tussen „schending” en „ontwijking” van de verbintenis, waaraan zij overigens geen welbepaalde consequentie verbindt, niet relevant voor de beoordeling van dit onderdeel van het eerste middel.

56.
    Hieruit volgt dat, in geval van ontwijking van de door een exporteur aangeboden verbintenis, krachtens de artikelen 8, lid 9, en 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening en de artikelen 13, lid 9, en 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening definitieve antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten kunnen worden ingesteld, net als in het geval van rechtstreekse schending van die aangeboden verbintenis.

57.
    Vervolgens moet erop worden gewezen dat de Commissie over een discretionaire bevoegdheid beschikt om een prijsverbintenis te aanvaarden of te weigeren en dat zij met name een prijsverbintenis kan weigeren wanneer zij de toepassing ervan moeilijk controleerbaar acht. A fortiori is de vaststelling van een schending van een verbintenis voor de Commissie voldoende om haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en deze te vervangen door een antidumpingrecht (arrest Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T-51/96, Jurispr. blz. II-1841, punt 52). Hetzelfde geldt wanneer een exporteur wiens prijsverbintenis is aanvaard, de bepalingen van de verbintenis niet rechtstreeks schendt, maar ze ontwijkt door middel van een handelspraktijk die het moeilijk, zo niet onmogelijk maakt om na te gaan of hij zich daadwerkelijk aan de bepalingen houdt. Dat is met name het geval wanneer een dergelijke praktijk de deelname inhoudt van andere marktdeelnemers waarover de verbonden exporteur geen enkele controle uitoefent, en die, aangezien zij niet aan een soortgelijke verbintenis zijn gebonden, evenmin aan het toezicht van de Commissie zijn onderworpen.

58.
    Ten slotte staat vast dat, overeenkomstig deze beginselen, artikel F.14, derde streepje, van de verbintenis bepaalt dat, krachtens artikel 8, lid 9, van verordening nr. 384/96 en artikel 10, lid 9, van verordening nr. 3284/94, in geval van schending van de verbintenis, waarmee krachtens het eerste streepje van dit artikel ontwijking ervan is gelijkgesteld, definitieve antidumpingrechten en antisubsidierechten kunnen worden ingesteld op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat dit onderzoek met een definitieve vaststelling van dumping, subsidies of schade is afgesloten, en aan die onderneming zelf de gelegenheid is gegeven om opmerkingen te maken.

59.
    In casu moet eraan worden herinnerd dat verzoekster het betrokken product uitsluitend uitvoerde naar één enkele onafhankelijke importeur in de Gemeenschap (Tomex). Verzoekster kocht de meeste aldus uitgevoerde zalm bij een Noorse leverancier (Ex-com), een met verzoeksters enige afnemer in de Gemeenschap gelieerde onderneming voor wie geen enkele verbintenis was aanvaard. In werkelijkheid betaalde verzoekster echter niet de waarde van de goederen aan Ex-com. Met betrekking tot de uitvoer van de door Ex-com geleverde goederen voldeed de prijs op de door verzoekster opgestelde facturen weliswaar aan de minimumprijs bij uitvoer, maar Tomex betaalde voor de desbetreffende goederen rechtstreeks aan Ex-com en niet aan verzoekster. In plaats van het totale gefactureerde bedrag te ontvangen ontving laatstgenoemde slechts het verschil tussen het bedrag op de aankoopfactuur en dat op de uitvoerfactuur. In haar schrifturen bevestigt verzoekster zowel de modaliteiten van deze handelsovereenkomst met de genoemde handelspartners als het feit dat de geldstroom niet de stroom van aankoop- en verkoopfacturen weergaf.

60.
    In haar voorlopige en definitieve bevindingen in respectievelijk verordening nr. 929/1999 (overwegingen 34 en 36 van de considerans) en verordening nr. 1826/1999 (overwegingen 19 en volgende van de considerans) waarnaar overweging 8 van de considerans van de bestreden verordening verwijst, overwoog de Commissie dat dit type handelspraktijk onverenigbaar is met de verplichtingen die uit verzoeksters verbintenis voortvloeien, omdat verzoekster niet in staat is om na te gaan of het bedrag op de exportfactuur werkelijk door haar afnemer in de Gemeenschap is voldaan, en dus of de reëel betaalde verkoopprijs niet beneden de minimumprijs bij uitvoer lag. Om die redenen heeft de Commissie gemeend dat verzoekster niet kan worden beschouwd als een exporteur in de zin van de verbintenis (overweging 35 van de considerans van verordening nr. 929/1999 en overweging 19 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 gelezen in combinatie met overweging 25 van de considerans van dezelfde verordening).

61.
    In de overwegingen 21 en 26 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 preciseert de Commissie dat zij een verbintenis aanvaardbaar acht wanneer zij ervan overtuigd is dat die doeltreffend kan worden gecontroleerd, wat duidelijk onmogelijk is wanneer een onderneming, zoals in het geval van verzoekster, geen enkel toezicht uitoefent op de prijs die de afnemer in de Gemeenschap uiteindelijk rechtstreeks aan de leverancier in Noorwegen betaalt. Aangezien verzoekster heeft erkend, dat zij wist dat er tussen de Noorse leverancier (Ex-com) en zijn enige afnemer in de Gemeenschap (Tomex) een band bestond en aangezien zij geen enkel toezicht uitoefende op de bestanddelen van de werkelijke eindprijs, diende zij ook te weten dat de prijzen en de geldstromen tussen die twee ondernemingen zuiver fictief waren en dat het in werkelijkheid slechts om verrekenprijzen tussen gelieerde bedrijven ging.

62.
    De Commissie kon zelf evenmin toezicht uitoefenen op de uiteindelijke prijs bij uitvoer, omdat zij niet beschikte over een controlebevoegdheid over Tomex en Ex-com, die jegens haar geen verbintenis waren aangegaan. De Commissie was dus niet in staat om de werkelijke aard en de gevolgen van de compensatieregeling tussen deze ondernemingen te bepalen.

63.
    Dienaangaande moet er allereerst op worden gewezen, dat Tomex bij het onderzoek dat de Commissie met haar instemming in november 1998 in haar kantoor heeft verricht, de Commissie geen gegevens of documenten heeft getoond die de werkelijke aard van de compensatieregeling tussen die onderneming en haar dochteronderneming Ex-com aan het licht konden brengen.

64.
    Vervolgens moet worden opgemerkt dat de wijze waarop de compensatieregeling tussen Tomex en Ex-com werd toegepast, verklaart waarom verzoekster slechts zalm bij Ex-com kocht voorzover die vooraf door Tomex was „besteld”. Aldus kon verzoekster winst behalen zonder handelsrisico voor mogelijke verliezen als gevolg van moeilijkheden bij de verkoop van het betrokken product. Deze uitlegging, opgenomen in de definitieve mededeling die de Commissie verzoekster bij brief van 28 juli 1999 krachtens de artikelen 20 van de antidumpingbasisverordening en 30 van de antisubsidiebasisverordening heeft gezonden, is door verzoekster in haar opmerkingen van 9 augustus 1999 over deze definitieve mededeling niet betwist.

65.
    De vaststelling op basis van de door de Raad in antwoord op vragen van het Gerecht overgelegde overzichtstabel betreffende alle door verzoekster in 1998 bij haar leveranciers gekochte zalm, volgens welke verzoekster bij Ex-com kocht tegen een jaarlijkse gemiddelde prijs die 11,8 % meer bedroeg dan de jaarlijkse gemiddelde aankoopprijs bij haar overige leveranciers, werpt licht op de mogelijkheden die de toegepaste ondoorzichtige compensatieregeling aan de partijen bij die regeling kan bieden. Zoals de Raad in zijn schrifturen opmerkt, stelde de omstreden driehoeks-handelspraktijk in de eerste plaats verzoekster in staat winst te behalen, die haar rechtstreeks door Tomex werd uitbetaald, in de tweede plaats Tomex in staat om via de genoemde compensatieregeling zalm bij haar dochtermaatschappij Ex-com te kopen zonder de antidumpingrechten te betalen die zij zou hebben moeten voldoen wanneer zij rechtstreeks bij Ex-com had gekocht, en dus om de transacties af te wikkelen tegen de marktprijs in Noorwegen, een lagere prijs dan die tussen verzoekster en Ex-com, en in de derde plaats Ex-com in staat om zalm tegen de Noorse marktprijs te verkopen zonder verlies te lijden.

66.
    Zoals in de punten 60 tot en met 62 hiervóór is uiteengezet, bood de betrokken praktijk de Commissie geen enkele waarborg dat verzoekster zich daadwerkelijk aan de verbintenis inzake de minimumprijs bij uitvoer hield.

67.
    Anders dan verzoekster tijdens de administratieve procedure en in haar verzoekschrift heeft gesteld, valt het in punt 65 hiervóór genoemde prijsverschil van 11,8 % niet te verklaren door seizoenschommelingen die verzoekster ertoe zouden hebben gebracht om gedurende de zomermaanden te kopen bij Ex-com, die in het zuiden van Noorwegen is gevestigd. Immers, zoals de Raad in zijn verweerschrift terecht beklemtoont en zoals duidelijk blijkt uit de tabel die bij de op 28 juli 1999 aan verzoekster gezonden definitieve mededeling was gevoegd, kon op grond van het onderzoek van de boekhoudkundige gegevens die zijn verkregen bij de op 27 januari 1999 ten kantore van verzoekster verrichte verificatie, worden vastgesteld dat verzoekster tijdens de periode van januari tot en met november 1998 niet in de zomer maar in de winter en het begin van de lente van 1998 de meeste zalm kocht bij Ex-com.

68.
    Uit het voorgaande volgt dat de door verzoekster en haar handelspartners Tomex en Ex-com toegepaste driehoeks-handelspraktijk geenszins waarborgde dat verzoekster de werkelijke prijs van haar uitvoer doeltreffend controleerde en dat zij derhalve de door haar aangegane verbintenis om niet beneden de minimumprijs uit te voeren daadwerkelijk naleefde.

69.
    Bijgevolg heeft de Commissie terecht de aanvaarding van verzoeksters verbintenis ingetrokken en de instelling van definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten voorgesteld en de Raad terecht die rechten bij de bestreden verordening aan verzoekster opgelegd.

70.
    De verschillende door verzoekster aangevoerde argumenten om deze beoordeling ter discussie te stellen, kunnen niet worden aanvaard.

71.
    In de eerste plaats wordt het argument dat de compensatieregeling in Noorwegen een gebruikelijke handelspraktijk is die volgens verzoekster is bedoeld om „de liquiditeitsbehoefte en de transactiekosten te verminderen” niet door bewijzen gestaafd. Verder verklaart verzoekster niet om welke redenen de betrokken „gebruikelijke” praktijk beperkt was tot haar handelsbetrekkingen met Ex-com en Tomex en niet werd gevolgd voor haar transacties met andere zalmleveranciers. Bovendien wordt de bewering dat deze praktijk gebruikelijk is, althans bij de verkoop van zalm, weersproken door het door de Raad aangevoerde en door verzoekster niet betwiste feit dat de Commissie, nadat zij 38 verschillende Noorse exporteurs en importeurs ter plaatse had bezocht, geen enkel element ter ondersteuning van die bewering heeft gevonden. Uit de overwegingen 17 tot en met 30 van de considerans van verordening nr. 1826/99 blijkt immers dat de Commissie de betrokken handelspraktijk slechts heeft vastgesteld met betrekking tot verzoekster en een andere onderneming (Brødrene Eilertsen A/S), van wie de verbintenis eveneens is opgezegd.

72.
    Aangenomen dat de betrokken praktijk een in Noorwegen gebruikelijke handelspraktijk is, zoals verzoekster stelt, kan een dergelijk feit verzoekster in elk geval niet ontheffen van haar verplichting om zich daadwerkelijk aan de minimumprijs bij uitvoer te houden en elke ontwijking van de verbintenis daartoe te voorkomen.

73.
    In de tweede plaats dient eveneens te worden afgewezen het argument dat de omstreden handelspraktijk in werkelijkheid vóór de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende zalm is begonnen, wat zou blijken uit de eerste factuur, van 30 april 1997, die Ex-com aan verzoekster heeft gezonden, en dat deze praktijk dus niet is gevolgd om verzoeksters verbintenis te ontwijken.

74.
    Om te beginnen wordt deze stelling ontkracht door verzoeksters verklaring in haar verzoekschrift dat deze handelspraktijk gedurende een beperkte periode, vanaf 1 juli 1997, de datum van de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende zalm, tot eind november 1998 is gehandhaafd. Vervolgens wijst niets in de bedoelde factuur van 30 april 1997 erop, dat de compensatieregeling op die datum reeds werd toegepast. Ten slotte, ook al zou dit het geval zijn geweest, kan het niet afdoen aan de bevinding dat de wijze waarop deze praktijk vanaf 1 juli 1997 werd toegepast, verzoeksters verbintenis om zich met betrekking tot de na deze datum gefactureerde verkopen aan haar eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap aan de minimumprijs te houden, beoogde te ondermijnen.

75.
    In de derde plaats is het argument dat de Commissie in de overwegingen 19 en 25 van de considerans van verordening nr. 1826/99 ten onrechte heeft vastgesteld dat verzoekster exportfacturen aan Tomex afgaf zonder ooit de betaling ervan te registreren, ongegrond en dient dit argument te worden afgewezen. De door verzoekster ter betwisting van die vaststelling aangevoerde brief van het Noorse accountantskantoor Noraudit, van 30 juli 1999, bewijst immers geenszins dat Tomex het op de betrokken exportfacturen genoemde totale bedrag aan verzoekster heeft voldaan. In die brief wordt het resultaat van het onderzoek van verzoeksters facturen met Tomex en Ex-com over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 1999 samengevat en staat het volgende:

„[...]

Op basis van ons onderzoek van de genoemde facturen bevestigen wij u hiermee dat u de volledige betaling van alle aan Tomex gezonden verkoopfacturen heeft ontvangen. Het bedrag van 85 115 586,86 NOK is voldaan via de aankoopwaarde van bij Ex-com gekochte verse zalm en de rest is contant betaald.

Het is in het bedrijfsleven niet ongebruikelijk om commerciële schulden op die manier te voldoen wanneer twee ondernemingen tot eenzelfde bedrijfsgroep behoren en een van hen als leverancier optreedt en de ander als afnemer van een derde bedrijf buiten de groep. Voor de onderneming die als leverancier optreedt, in casu Ex-com, is dit een veiliger methode om betaling voor zijn leveranties van verse zalm aan Arne Mathisen te verkrijgen, omdat het risico van verliezen ingeval van een faillissement van Arne Mathisen daarmee wordt vermeden.”

76.
    Uit deze brief blijkt dat de door Tomex aan verzoekster verrichte betalingen niet in overeenstemming waren met de exportfacturen en dat de door verzoekster werkelijk ontvangen en geboekte betalingen overeenkwamen met de bedragen op die facturen na aftrek van de door Tomex aan Ex-com verschuldigde bedragen. Laatstgenoemde bedragen vielen onder de compensatieregeling tussen Tomex en Ex-com, twee gelieerde en niet onder het toezicht van de Commissie vallende ondernemingen.

77.
    De bevindingen van de Commissie in de overwegingen 19 en 25 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 worden in de brief van Noraudit dus niet in twijfel getrokken, maar juist bevestigd.

78.
    In de vierde plaats is het argument dat verzoekster geen zalm meer bij Ex-com heeft gekocht nadat dit soort aankopen eind november 1998 door de wijziging van artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis (zie punten 14 en 15 hiervóór) werd verboden, niet relevant en dient het te worden afgewezen. Zoals de Commissie in overweging 28 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 verklaart, had verzoekster haar verbintenis toen immers reeds gedurende vijf achtereenvolgende verslagkwartalen niet nageleefd.

79.
    In de vijfde plaats is verzoeksters stelling dat Ex-com voor haar een bijleverancier was en dat de handelspraktijk die het wantrouwen van de Commissie heeft opgewekt, een beperkt gedeelte van het totale volume van verzoeksters verkopen aan Tomex betrof, ongegrond en dient zij te worden afgewezen.

80.
    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak geen enkele bepaling van de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening rechtstreeks of indirect voorschrijft dat de inlichtingen waarop de Commissie of de Raad zich baseren om te beoordelen of een marktdeelnemer zijn verbintenis heeft geschonden, een minimumpercentage van zijn verkopen moet betreffen. Integendeel, elke schending van een verbintenis kan voor de Commissie voldoende grond zijn om haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en deze te vervangen door een antidumpingrecht (zie arrest Miwon/Raad, reeds aangehaald, punt 52).

81.
    Die stelling mist in elk geval feitelijke grondslag. In de eerste plaats erkent verzoekster in het verzoekschrift dat „het gedeelte van de van Ex-com afkomstige leveringen naar gelang van de marktomstandigheden varieerde tussen 45 % en 75 % van de totale uitvoer van Arne Mathisen naar Tomex” en dat „Arne Mathisen slechts een gedeelte van zijn zalm bij Ex-com kocht, te weten in de periode van juli 1997 tot en met november 1998 tussen 40 % en 70 %”. In de tweede plaats heeft Ex-com blijkens de overzichtstabel die de Raad in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft overgelegd en die in punt 65 hiervóór is genoemd, op een totaal van 30 leveranciers verzoekster in 1998 ongeveer 42 % van alle door haar gekochte en voor uitvoer bestemde zalm geleverd. Die bevinding, die wordt bevestigd in overweging 22 van de considerans van verordening nr. 1826/1999, volgens welke „deze verkoop [...] een belangrijk deel [uitmaakt] van de totale export van [verzoekster]”, leidt tot de slotsom dat Ex-com niet als een bijleverancier van verzoekster kan worden beschouwd.

82.
    In de zesde plaats is het argument dat artikel C.3 van de verbintenis verzoekster geen uitdrukkelijke of stilzwijgende verplichting oplegde om toezicht uit te oefenen op haar handelspartners of om na te gaan of haar afnemer in de Gemeenschap, Tomex, het bedrag op de exportfacturen na aftrek van het door Tomex aan verzoekster betaalde bedrag daadwerkelijk aan haar dochteronderneming Ex-com betaalde, eveneens ongegrond.

83.
    Beslissend voor de schending van de verbintenis door verzoekster is immers het feit dat zij zich niet heeft gehouden aan de verplichting om ervoor te zorgen dat de minimumprijs bij uitvoer daadwerkelijk in acht werd genomen, terwijl zij zich daartoe verbonden had. Ook al is in de verbintenis niet uitdrukkelijk sprake van een dergelijke controleverplichting, toch blijkt bij gezamenlijke lezing van de artikelen C.3 en D.8 van de verbintenis dat die bepalingen iedere exporteur een positieve verplichting opleggen om de werkelijke prijs van de naar de Gemeenschap uitgevoerde zalm te controleren. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de verbintenis betreffende de minimumprijs bij uitvoer geen zin hebben.

84.
    In de laatste plaats moet verzoeksters argument dat de wederverkoopprijzen van Tomex op de gemeenschappelijke markt hoger waren dan de minimumprijs bij uitvoer, en dus niet schadelijk waren, als niet relevant worden afgewezen.

85.
    Zoals reeds in artikel F.14 van de verbintenis in herinnering is gebracht, kunnen krachtens de artikelen 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening, en 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, in geval van schending of ontwijking van de verbintenis, definitieve rechten „worden ingesteld [...] op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven”, op voorwaarde dat dit onderzoek met een definitieve vaststelling van dumping, subsidies of schade is afgesloten en aan de betrokken exporteur de gelegenheid is gegeven opmerkingen te maken.

86.
    Hieruit volgt dat schending of ontwijking van een verbintenis een voldoende grond is om definitieve rechten in te stellen, en dat het niet noodzakelijk is de dumping en de schade die reeds zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, opnieuw te bewijzen overeenkomstig de voorwaarden gesteld in de genoemde bepalingen van de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening. Verzoekster betwist geenszins dat in casu aan die voorwaarden is voldaan. Bovendien heeft een exporteur die een prijsverbintenis heeft aangeboden die door de Commissie is aanvaard, de mogelijkheid om aan de instelling van definitieve rechten te ontkomen door de aangeboden verbintenis zorgvuldig na te leven en zich van elke schending of ontwijking van deze verbintenis te onthouden, en aldus te vermijden dat er een breuk ontstaat in de vertrouwensrelatie met de instellingen waarop de aanvaarding van de verbintenis berust.

87.
    In die omstandigheden is de wederverkoop van zalm door Tomex op de gemeenschappelijke markt tegen een prijs die gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimumprijs bij uitvoer, zoals vermeld in overweging 27 van de considerans van verordening nr. 1826/1999, „een geheel andere kwestie dan de kwestie of Arne Mathisen A/S de verbintenis is nagekomen of niet”. Bovendien zou het, zoals in overweging 28 van de considerans van dezelfde verordening wordt gepreciseerd, „om vast te stellen dat de wederverkoopprijzen geen nadelige gevolgen hadden [...], nodig zijn geweest om het onderzoek uit te breiden tot de gelieerde partijen van die importeur in Noorwegen en de Gemeenschap”. De antidumpingbasisverordening noch de antisubsidiebasisverordening vereist dit soort conclusie om te kunnen vaststellen dat een verbintenis is geschonden of om de aanvaarding ervan te kunnen intrekken.

88.
    Ten slotte kon de omstreden driehoeks-handelspraktijk Tomex, voorzover deze daardoor in staat werd gesteld om wegens de ondoorzichtigheid van de praktijk de door verzoekster uitgevoerde zalm beneden de minimumprijs op de gemeenschappelijke markt in te voeren, bij de wederverkoop van dit product in de Gemeenschap boven de minimumprijs bij uitvoer een voordeel op haar concurrenten opleveren. Tomex kon immers meer winst behalen dan haar concurrenten op de gemeenschappelijke markt, die zalm aankochten tegen een werkelijke prijs die ten minste gelijk was aan de minimumprijs bij uitvoer.

89.
    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

Het derde onderdeel: verzoekster heeft haar verplichting tot samenwerking bij het toezicht op de verbintenis niet geschonden

- Argumenten van partijen

90.
    Verzoekster betoogt dat zij steeds te goeder trouw heeft gehandeld en op geen enkel moment de Commissie heeft willen misleiden. Verder stelt zij dat zij geen enkele reden had om aan te nemen dat de Commissie door de verslagen van Ex-com was misleid. Verzoekster heeft haar verplichting tot samenwerking dus niet geschonden en de verbintenis ook niet ontweken door de Commissie welbewust met onjuiste verslagen te misleiden.

91.
    De Raad betoogt dat verzoekster in strijd met artikel D.8, tweede streepje, van de verbintenis meermaals misleidende verklaringen heeft afgelegd.

- Beoordeling door het Gerecht

92.
    Er moet aan worden herinnerd dat de Commissie volgens de artikelen 8, lid 7, van de antidumpingbasisverordening en 13, lid 7, van de antisubsidiebasisverordening van elk land of van elke exporteur van wie een verbintenis is aanvaard, mag eisen dat op gezette tijden inlichtingen over de naleving van deze verbintenis worden verstrekt en dat de verificatie van relevante gegevens wordt toegestaan. De weigering om aan deze verplichtingen te voldoen zal als een schending van de verbintenis worden beschouwd.

93.
    Volgens de rechtspraak blijkt uit deze bepalingen dat de enkele omstandigheid dat een partij van wie de verbintenis is aanvaard, niet regelmatig inlichtingen verstrekt om de desbetreffende gegevens te kunnen verifiëren, als een inbreuk op de verbintenis wordt uitgelegd (arrest Miwon/Raad, reeds aangehaald, punt 52).

94.
    Overeenkomstig de genoemde bepalingen van de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening bepalen de artikelen D.8, tweede streepje, E.10, E.11 en G.17 van de verbintenis dat elke exporteur zich in de eerste plaats verplicht om de verbintenis niet te ontwijken door middel van misleidende verklaringen over de aard, de soort of de herkomst van de verkochte producten, of over de identiteit van de exporteur, en in de tweede plaats om met de Commissie samen te werken door haar elke informatie die zij noodzakelijk acht voor de naleving van de verbintenis te verstrekken.

95.
    Bovendien zal volgens artikel F.14, eerste streepje, van de verbintenis het niet samenwerken met de Commissie bij het toezicht op de verbintenis als een schending ervan worden uitgelegd.

96.
    Met betrekking tot de vraag of verzoekster haar verbintenis tot samenwerking met de Commissie in casu heeft nageleefd, moet allereerst worden vastgesteld dat, zoals in overweging 36 van de considerans van verordening nr. 929/1999 en in de overwegingen 20 en 25 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 is vermeld, de bij de Commissie ingediende kwartaalverslagen over verzoeksters verkopen in de Gemeenschap als onbetrouwbaar zijn beschouwd, daar slechts de factuurbedragen zijn vermeld en niet, zoals de verbintenis eist, de werkelijke waarde van de financiële transacties.

97.
    In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad een kopie van het door verzoekster opgestelde en door haar aan de Commissie toegezonden verkoopverslag over het vierde kwartaal van 1998 overgelegd. Zonder te zijn weersproken, heeft de Raad in zijn antwoord eveneens gepreciseerd dat verzoeksters verkoopverslagen over de andere perioden van dezelfde aard zijn en in voorkomend geval ter beschikking van het Gerecht kunnen worden gesteld. Uit het betrokken document blijkt, dat in de door verzoekster aan de Commissie toegezonden verkoopverslagen slechts de bedragen van de door verzoekster aan Tomex gerichte exportfacturen worden vermeld. Zij tonen niet aan welke financiële transacties, dat wil zeggen welke daadwerkelijk door Tomex aan verzoekster voor een bepaalde factuur betaalde bedragen, daaraan ten grondslag liggen. Integendeel, deze verslagen wekken de indruk dat de op naam van Tomex gestelde exportfacturen (kolommen 5 en 6 van het toegezonden verslag) volledig door haar waren voldaan (kolommen 9, 101 en 102 van hetzelfde verslag). Nergens werd vermeld dat Tomex alleen de bedragen ontving die overeenkomen met het verschil tussen de prijs op de zalmaankoopfacturen en die op de exportfacturen.

98.
    Bovendien werd niet gepreciseerd dat het niet door Tomex aan verzoekster betaalde bedrag werd voldaan via een compensatieregeling tussen verzoekster, Ex-com en Tomex, en evenmin werd vermeld dat bij deze compensatie de werkelijke uitvoerprijs ten minste gelijk was aan de minimumprijs.

99.
    Vervolgens moet worden beklemtoond dat verzoekster evenmin de aandacht van de Commissie op de werkelijke aard van de compensatieregeling heeft gevestigd, en ook niet op het feit dat zij vanaf het begin op de hoogte was van de band tussen Tomex en Ex-com, dat wil zeggen sinds de omstreden driehoeks-handelspraktijk werd gevolgd.

100.
    Ten slotte heeft verzoekster niet uiteengezet en in haar verslagen niet gestaafd waarom zij zalm bij Ex-com kocht tegen een gemiddelde prijs die 11,8 % meer bedroeg dan die welke door al haar overige leveranciers werd gevraagd.

101.
    Verzoekster betwist die verklaringen niet echt, maar beroept zich slechts op haar goede trouw en op het feit dat zij geen enkele reden had om aan te nemen dat de Commissie door de ingediende verslagen zou worden misleid.

102.
    Op basis van deze gegevens moet worden vastgesteld, dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan haar uit de artikelen D.8, tweede streepje, E.10 en E.11 voortvloeiende verplichting tot samenwerking met de Commissie bij het toezicht op de verbintenis, omdat de kwartaalverslagen over verzoeksters verkopen in de Gemeenschap en de aan de Commissie gedurende meer dan vijf achtereenvolgende kwartalen toegezonden inlichtingen (zie overwegingen 25 en 28 van de considerans van verordening nr. 1826/1999) niet betrouwbaar waren, in de eerste plaats wat de aard en de werkelijke prijs van deze verkopen betreft, en in de tweede plaats wat de ware identiteit van de exporteur en verzoeksters reële vermogen om de verbintenis na te leven, betreft. Zoals reeds vermeld, is de niet-nakoming van deze verplichting op zich voldoende om vast te stellen dat verzoekster de verbintenis heeft geschonden.

103.
    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

104.
    Gelet op al het voorgaande dient het eerste middel te worden afgewezen, omdat het in zijn geheel ongegrond is.

Het tweede middel, betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

105.
    Verzoekster betoogt allereerst dat de bestreden verordening kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel, namelijk bescherming van de gemeenschappelijke markt van zalm, en dat deze verordening inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel, omdat verzoekster de gewraakte handelspraktijk heeft beëindigd nadat de Commissie de verbintenis heeft gewijzigd. In deze omstandigheden is de bestreden verordening niet noodzakelijk om in casu de administratieve doeltreffendheid van het toezicht van de Commissie te verzekeren en leidt zij tot permanente uitsluiting van verzoekster van een belangrijk deel van haar handelsactiviteiten, te weten de uitvoer van zalm naar de Gemeenschap. Een dergelijke, zij het niet-formele, uitsluiting kan worden gelijkgesteld met een aan verzoekster opgelegde „sanctie” of een „boete” voor de gestelde schending van de verbintenis en is in strijd met het evenredigheidsbeginsel (arrest Hof van 20 februari 1979, Buitoni, 122/78, Jurispr. blz. 677, punt 20).

106.
    Bovendien bevat de bestreden verordening een onevenredige sanctie, omdat de Commissie niet heeft gesteld dat verzoekster zich niet aan de minimumprijs bij uitvoer, in casu haar hoofdverplichting, heeft gehouden [arrest Hof van 24 september 1985, Man (Sugar), 181/84, Jurispr. blz. 2889, punt 20].

107.
    Verzoekster betwist verder niet dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van de bescherming tegen antidumpingpraktijken over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken (arrest NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 69-71). Een dergelijke vrijheid houdt evenwel niet in dat de antidumpingmaatregelen aan de, ook al is het maar beperkte, rechterlijke toetsing door de gemeenschapsrechter ontsnappen en dat de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel, niet moeten worden nageleefd. Anders dan de Raad lijkt te betogen, is dit beginsel niet alleen van toepassing bij de vraag of het bedrag van de ingestelde rechten passend is in het licht van de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals bedoeld in de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening, maar ook bij de vraag of de gemeenschapsinstellingen het recht hebben om antidumpingmaatregelen te nemen.

108.
    Rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel en de geringere beoordelingsmarge waarover de Raad, vergeleken met de Commissie, op dit gebied beschikt, was de vaststelling van de bestreden verordening volgens verzoekster in casu niet noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken. De enige evenredige sanctie op de door de Commissie gestelde schending van verzoeksters verbintenis is dan ook verzoeksters uitsluiting van de gemeenschappelijke markt voor zalm gedurende de periode van vier maanden (van 4 mei tot en met 3 september 1999) waarin haar voorlopige antidumpingrechten en voorlopige compenserende rechten waren opgelegd.

109.
    Bovendien is verzoekster van mening dat de Raad in casu de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden om de volgende redenen. In de eerste plaats bedroeg verzoeksters export in 1997 en in 1998 minder dan 1 % respectievelijk 2,5 % van alle uitvoer in het kader van de Overeenkomst betreffende zalm. Verzoeksters permanente uitsluiting van de communautaire markt voor zalm kan dus niet noodzakelijk zijn voor bescherming van deze markt. In de tweede plaats heeft de Raad geen rekening gehouden met het feit dat verzoekster tijdens de betrokken periode slechts een gedeelte van de zalm, tussen 40 % en 70 % van haar uitvoer, bij Ex-com kocht, en dat zij de omstreden driehoeks-handelspraktijk na de op 1 december 1998 in werking getreden wijziging van de verbintenis heeft beëindigd. In die omstandigheden, en met name gelet op het feit dat de betrokken zalmhoeveelheden verwaarloosbaar waren, heeft de gemeenschappelijke markt voor zalm door verzoeksters handelspraktijken geen schade geleden. Elk ander standpunt zou voor de gemeenschapsinstellingen neerkomen op het afdwingen van een „nul-tolerantie” of in feite op het voeren van een „meedogenloos beleid” waarvan verzoekster het slachtoffer is. Ten slotte is de Raad voorbijgegaan aan de dubbelzinnigheid van de tekst van de verbintenis ten aanzien van de driehoeks-handelsovereenkomsten; die tekst was niet expliciet en niet duidelijk, wat de Commissie ertoe heeft gebracht hem te wijzigen. Voor een gemeenschapsinstelling is het dus niet redelijk, te verlangen dat een particulier het volledige risico van de dubbelzinnigheid van de regeling draagt.

110.
    De Raad merkt in de eerste plaats op dat in het rechtskader van de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening, het besluit tot instelling van antidumpingrechten en compenserende rechten in het algemeen wordt beschouwd als een passende maatregel, zodra aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De instelling zelf van die definitieve rechten kan dus niet door middel van het evenredigheidsbeginsel ter discussie worden gesteld.

111.
    In de tweede plaats stelt de Raad dat hij in casu de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden.

Beoordeling door het Gerecht

112.
    Er moet aan worden herinnerd dat volgens het in artikel 5, derde alinea, EG verankerde evenredigheidsbeginsel een gemeenschapsregeling slechts rechtmatig is, wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande, dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 69, en arrest Gerecht van 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T-87/98, Jurispr. blz. II-3179, punt 39).

113.
    Wanneer het echter een materie betreft, zoals de gemeenschappelijke handelspolitiek, met betrekking tot dewelke de gemeenschapswetgever een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, is de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel slechts aangetast indien die maatregel „kennelijk ongeschikt” is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (arrest NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 70 en 71).

114.
    Deze ruime beoordelingsvrijheid die de gemeenschapswetgever op dit gebied bezit, komt overeen met de ruime beoordelingsvrijheid die de gemeenschapsinstellingen volgens vaste rechtspraak bezitten wanneer zij krachtens de basisverordeningen concrete antidumpingmaatregelen treffen (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 4 oktober 1983, FEDIOL/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 30; arresten Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381, punten 70 en 113; NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

115.
    Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter zich bij een toetsing op het gebied van bescherming tegen dumpingpraktijken dient te beperken tot de vraag of de door de gemeenschapswetgever genomen maatregelen kennelijk ongeschikt zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel (arrest NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 73).

116.
    In casu betoogt verzoekster in wezen dat de instelling van definitieve antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten bij de bestreden verordening op zich een kennelijk ongeschikte maatregel vormt die inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel. Haars inziens zou, gelet op het geringe volume van haar uitvoer vergeleken met het totale volume van de uitvoer in het kader van de Overeenkomst betreffende zalm in 1997 en 1998, en gelet op het feit dat de gewraakte handelspraktijk na de wijziging van de verbintenis in november 1998 is beëindigd, de enige evenredige sanctie in casu zijn geweest, haar voorlopige antidumpingrechten en voorlopige compenserende rechten op te leggen voor de periode van vier maanden vanaf 4 mei 1999 (datum van de bekendmaking van verordening nr. 929/1999) tot en met 3 september 1999 (datum van de bekendmaking van de bestreden verordening).

117.
    Dit betoog kan niet worden aanvaard.

118.
    In de eerste plaats blijkt uit de artikelen 8, leden 7 en 9, van de antidumpingbasisverordening en 13, leden 7 en 9, van de antisubsidiebasisverordening dat elke schending van een verbintenis of van de verplichting tot samenwerking bij de naleving van en het toezicht op deze verbintenis voor de Commissie een voldoende grond is om haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en deze te vervangen door een definitief antidumpingrecht en een definitief compenserend recht op basis van de feiten die zijn vastgesteld bij het onderzoek dat tot de verbintenis aanleiding heeft gegeven, op voorwaarde dat dit onderzoek met een definitieve vaststelling van dumping, subsidies of schade is afgesloten, en dat aan de betrokken exporteur de gelegenheid is gegeven opmerkingen te maken. Zoals reeds is opgemerkt (punt 86 hiervóór) betwist verzoekster niet dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan. Bijgevolg kan de vaststelling van de bestreden verordening op zich niet als inadequaat of kennelijk ongeschikt worden beschouwd.

119.
    In de tweede plaats vindt volgens het bij de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening ingevoerde stelsel (zie de artikelen 10, lid 2, van verordening nr. 384/96 respectievelijk 16, lid 2, van verordening nr. 2026/97), de definitieve inning van de door de Commissie ingestelde voorlopige rechten plaats via een besluit van de Raad.

120.
    Overigens kan de Raad slechts bij wijze van uitzondering aanleiding zien om in geval van schending van een verbintenis geen definitieve rechten te innen, bijvoorbeeld wanneer hij in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 9, lid 4, en 21 van verordening nr. 384/96 en de artikelen 15, lid 1, en 31 van verordening nr. 2026/97, het belang van de Gemeenschap een dergelijke actie niet noodzakelijk maakt. In casu heeft de Raad de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid niet overschreden door verzoekster definitieve rechten op te leggen, aangezien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan.

121.
    In de derde plaats is het evenredigheidsbeginsel weliswaar van toepassing bij de vraag of het bedrag van de opgelegde antidumpingrechten en compenserende rechten passend is in het licht van de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap (arrest Hof van 1 april 1993, Findling Wälzlager, C-136/91, Jurispr. blz. I-1793, punt 13), doch is het niet van toepassing ter zake van de oplegging van die rechten zelf.

122.
    Hieruit volgt dat de rechtmatigheid van het bij de bestreden verordening aan verzoekster opleggen van definitieve antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten als zodanig niet met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel ter discussie kan worden gesteld.

123.
    Deze bevinding wordt niet ontkracht door het gestelde feit dat verzoeksters exportvolume in 1997 en 1998 „verwaarloosbaar” was, vergeleken met de totale export van zalm naar de Gemeenschap in het kader van de Overeenkomst betreffende zalm in dezelfde periode. Immers, volgens de rechtspraak moet de schade die een bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van invoer met dumping lijdt, in haar geheel worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van elk van de betrokken ondernemingen in de schade moet worden bepaald, wat trouwens niet mogelijk zou zijn (arrest Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 46, en arrest Gerecht van 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T-171/97, Jurispr. blz. II-3241, punten 65 en 66).

124.
    Anders dan verzoekster stelt, kan bovendien het feit dat zij de gewraakte handelspraktijk heeft beëindigd nadat artikel D.8, derde streepje, van de verbintenis was gewijzigd, niet afdoen aan het geschikte of redelijke karakter van de bestreden verordening. In de eerste plaats had verzoekster op dat tijdstip haar verbintenis reeds gedurende vijf achtereenvolgende kwartalen geschonden (zie overweging 28 van de considerans van verordening nr. 1826/1999 en punt 102 hiervóór). In de tweede plaats heeft verzoeksters schending van haar verbintenis geleid tot een breuk in de vertrouwensrelatie waarop de aanvaarding van verbintenissen door de Commissie berust, waardoor het opleggen van definitieve rechten gerechtvaardigd was.

125.
    Verder is verzoeksters argument dat de bestreden verordening heeft geleid tot haar uitsluiting van een belangrijk gedeelte van haar handelsactiviteiten en dat haar dus, gelet op het reeds aangehaalde arrest Buitoni, een onevenredige „sanctie” is opgelegd, niet relevant en dient dat argument te worden afgewezen. Zoals de Raad terecht beklemtoont, legt de antidumpingbasisverordening geen andere verplichting op dan vermijding van dumping, en geen andere „sanctie” dan oplegging van antidumpingrechten. Anders dan in de zaak die tot het arrest Buitoni heeft geleid, is er in casu dus geen aanleiding om bij de toetsing van de naleving van het evenredigheidsbeginsel een beoordeling met betrekking tot andere verplichtingen en sancties te verrichten.

126.
    Eveneens irrelevant is ten slotte het argument ontleend aan het reeds aangehaalde arrest Man (Sugar) (punt 20) volgens hetwelk: „wanneer [...] in een gemeenschapsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen een hoofdverplichting [...] en een bijkomende verplichting [...] die regeling niet zonder miskenning van het evenredigheidsbeginsel een even strenge sanctie [kan] stellen op niet-nakoming van de bijkomende verplichting als op niet-nakoming van de hoofdverplichting”. In de eerste plaats vloeit uit verzoeksters verbintenis geen enkel onderscheid van dien aard voort. In de tweede plaats heeft, ook al zou dat het geval zijn, verzoekster zich in casu niet gehouden aan haar „hoofdverplichting”, namelijk ervoor zorgen dat de werkelijke prijs bij uitvoer niet minder bedraagt dan de minimumprijs. Ten slotte, zoals reeds vermeld, is elke schending van een verbintenis van een marktdeelnemer, daaronder begrepen schending van zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie bij het toezicht op de verbintenis, voor de Commissie een voldoende grond om haar aanvaarding in te trekken en een antidumpingrecht op te leggen.

127.
    Hieruit volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

128.
    Uit al het voorgaande volgt dat het beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening ongegrond is en moet worden verworpen.

De vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

129.
    Verzoekster stelt dat zij door de bestreden verordening schade heeft geleden en vordert schadevergoeding. Verzoeksters voornaamste schade bestaat uit het verlies van handelsmogelijkheden en uit indirecte schade omdat zij geen zalm meer naar de Gemeenschap mag uitvoeren in het kader van de Overeenkomst betreffende zalm.

130.
    Gelet op de aard van een dergelijk verlies, is de omvang ervan moeilijk te beoordelen, maar men zou zich voor een schatting ervan op de huidige ervaring in de bedrijfstak kunnen baseren. Verzoekster verklaart zich bereid om een specifiek bedrag aan schadevergoeding te noemen en dat later, indien verweerder daarom verzoekt, te rechtvaardigen. In elk geval is verzoekster bereid om met verweerder te onderhandelen teneinde, nadat het Gerecht uitspraak heeft gedaan, de omvang van haar economisch verlies te bepalen.

131.
    Onder verwijzing naar haar gemiddelde netto kwartaalinkomen [900 000 Noorse kronen (NOK)] in de periode vanaf 1 juli 1997 tot en met 4 mei 1999, waarin zij werkte in het kader van de Overeenkomst betreffende zalm, is verzoekster ten slotte van mening dat het haar te betalen bedrag aan schadevergoeding met 1 200 000 NOK moet worden vermeerderd. Dat bedrag komt overeen met haar inkomen over de periode van 4 mei 1999 tot en met 3 september 1999, waarin haar voorlopige antidumpingrechten waren opgelegd.

132.
    De Raad betwist de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding, omdat het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

133.
    Subsidiair is de Raad van mening dat de vordering tot schadevergoeding tevens ongegrond is.

Beoordeling door het Gerecht

134.
    Volgens vaste rechtspraak moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf is afgewezen (arresten Gerecht van 21 januari 1999, Riviera auto service e.a./Commissie, T-185/96, T-189/96 en T-190/96, Jurispr. blz. II-93, punt 90; 13 december 1999, SGA/Commissie, T-189/95, T-39/96 en T-123/96, Jurispr. blz. II-3587, punt 72, en 13 december 1999, Européenne automobile/Commissie, T-9/96 en T-211/96, Jurispr. blz. II-3639, punt 61).

135.
    In casu bestaat er een nauw verband tussen het beroep tot schadevergoeding en het beroep tot nietigverklaring. Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat uit het onderzoek van de tot staving van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde middelen niet is gebleken dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld, en dus ook niet is gebleken van een onrechtmatige daad waarvoor hij aansprakelijk is.

136.
    In die omstandigheden moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of hetgeen verzoekster heeft gesteld betreffende de aard en de omvang van de schade en het causaal verband tussen het aan de Raad verweten gedrag en die schade, toereikend is gelet op de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (zie met name arresten Gerecht SGA/Commissie, reeds aangehaald, punt 73, en Européenne automobile/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

Kosten

137.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad. Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie, interveniënte, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten en die van de Raad zal dragen.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Vilaras
Tiili
Pirrung

            Mengozzi                        Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 juli 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Engels.