Language of document : ECLI:EU:T:2024:336

Zaak T766/22

Maria Canel Ferreiro

tegen

Raad van de Europese Unie

 Arrest van het Gerecht (Tiende kamer – uitgebreid) van 29 mei 2024

„Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Berisping – Optreden dat strijdig is met de waardigheid van de functie – Artikelen 12 en 21 van het Statuut – Bevoegdheid van de opsteller van de handeling – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Onpartijdigheid – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten”

1.      Beroepen van ambtenaren – Bezwarende handeling – Begrip – Voorbereidende handeling – Verslag van een administratief onderzoek – Uitsluiting

(Statuut van de ambtenaren, art. 90 en 91)

(zie punten 22‑24)

2.      Beroepen van ambtenaren – Middelen – Middel inzake de onrechtmatigheid van de klachtenprocedure – Ontvankelijkheid – Gegrondheid van het middel – Gevolgen

(Statuut van de ambtenaren, art. 90 en 91)

(zie punten 30‑32)

3.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Besluit van de administratie – Eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur – Vereiste van onpartijdigheid – Strekking – Vaststelling van het besluit door de auteur van de bestreden handeling – Toelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; Statuut van de ambtenaren, art. 90 en 91)

(zie punten 54‑59)

4.      Ambtenaren – Bezwarend besluit – Tuchtmaatregel – Motiveringsplicht – Omvang – Onvoldoende verduidelijking van de verweten feiten – Ontoelaatbaarheid

(Art. 296 VWEU; Statuut van de ambtenaren, art. 25 en bijlage IX, art. 9)

(zie punten 63‑83)

Samenvatting

Naar aanleiding van een beroep dat bij het Gerecht is ingesteld door een ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, verklaart deze rechterlijke instantie, uitspraak doende in uitgebreide kamer, het besluit van deze instelling waarbij aan deze ambtenaar de tuchtmaatregel van berisping is opgelegd, nietig.

Bij deze gelegenheid spreekt het Gerecht zich uit over de nog niet eerder behandelde vraag of het besluit tot oplegging van een tuchtmaatregel en het besluit tot afwijzing van de klacht tegen deze maatregel door een en dezelfde persoon kunnen worden vastgesteld. Verder beoogt het met zijn arrest een einde te maken aan de verschillen in de rechtspraak over de volgorde waarin het Gerecht middelen behandelt die autonoom zijn gericht tegen het naar aanleiding van een klacht vastgestelde besluit.

In de onderhavige zaak heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) na een administratief onderzoek betreffende verzoekster vastgesteld dat zij zich jegens haar leidinggevende beledigend en agressief had uitgelaten door haar te beschuldigen van pesten, en heeft het haar de betrokken tuchtmaatregel opgelegd. Verzoekster heeft tegen dit besluit een klacht ingediend, die evenwel door het TABG is afgewezen. Zij heeft zich dan ook tot het Gerecht gewend om het besluit waarbij haar de berisping was opgelegd en het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te laten verklaren.

Beoordeling door het Gerecht

Vooraf herinnert het Gerecht eraan dat de verzoekende partij de rechtmatigheid van het besluit tot afwijzing van haar klacht moet kunnen laten toetsen door de Unierechter wanneer zij zich beroept op een middel dat specifiek betrekking heeft op de klachtenprocedure. Indien de verzoekende partij enkel het oorspronkelijke besluit kon aanvechten, zou elke mogelijkheid van betwisting met betrekking tot de precontentieuze procedure zijn uitgesloten. Op die manier zou zij het voordeel verliezen van een procedure die tot doel heeft om een minnelijke regeling van het tussen de ambtenaar en de administratie gerezen geschil mogelijk te maken en te bevorderen, en om de autoriteit waaronder deze ambtenaar ressorteert te verplichten om haar besluit overeenkomstig de regels te herzien in het licht van diens eventuele bezwaren. In deze omstandigheden acht het Gerecht het passend om eerst het middel inzake de onrechtmatigheid van de vaststelling van het besluit tot afwijzing van de klacht te onderzoeken, alvorens uitspraak te doen over de middelen die zijn gericht tegen het besluit dat het voorwerp is van de klacht. Indien het Gerecht het besluit tot afwijzing van de klacht nietig verklaart, is het aan de administratie om de klacht opnieuw te onderzoeken en daarbij toe te zien op het regelmatige verloop van de precontentieuze procedure. In een dergelijk geval moeten de tegen het oorspronkelijk besluit gerichte vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard omdat zij voorbarig zijn, aangezien dit besluit enkel door de rechter kan worden getoetst nadat het opnieuw is onderzocht in het kader van een regelmatige precontentieuze procedure.

Wat betreft de persoon die bevoegd is om het besluit tot afwijzing van de klacht vast te stellen, merkt het Gerecht op dat artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) geenszins vereist dat een andere autoriteit dan het TABG dat de bezwarende handeling heeft vastgesteld, kennisneemt van de tegen deze handeling ingediende klacht. Het stelt daarentegen juist vast dat uit deze bepaling blijkt dat de Uniewetgever een situatie voor ogen had waarin eenzelfde autoriteit een voor de ambtenaar bezwarend besluit vaststelt en vervolgens uitspraak doet over de ertegen gerichte klacht.

Verder wordt, wat de aard zelf van de klachtenprocedure betreft, opgemerkt dat deze procedure geen beroepsprocedure is, doch is bedoeld om de autoriteit waaronder de ambtenaar ressorteert te verplichten haar besluit te herzien in het licht van diens eventuele bezwaren.

Gelet op de aard van de klachtenprocedure kan volgens het Gerecht dus niet worden geconcludeerd dat artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat eenieder het recht garandeert dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld, is geschonden door het enkele feit dat het besluit tot afwijzing van de klacht, overeenkomstig de interne organisatorische regels van de Raad, is vastgesteld door dezelfde persoon als degene die het besluit had vastgesteld dat het voorwerp is van de klacht.

Het Gerecht merkt over de omvang van de motiveringsplicht voor het bezwarende besluit op dat deze motiveringsplicht tot doel heeft om de betrokkene voldoende aanwijzingen te verschaffen om te beoordelen of de bezwarende handeling gegrond is en of het zinvol is om beroep in te stellen bij de Unierechter, en om die rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van de handeling te toetsen. Of de motivering toereikend is, moet niet alleen worden beoordeeld aan de hand van de bewoordingen ervan, maar ook aan de hand van de feitelijke en juridische context waarin de bestreden handeling is vastgesteld.

Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat, in de onderhavige zaak, de uiteenzetting van de feiten die het TABG aan verzoekster verwijt slechts een gedeeltelijke herhaling is van een punt van de conclusies van het onderzoeksverslag, dat slechts een korte samenvatting is van de overwegingen van de onderzoekers in eerdere delen van dit verslag. Uit zijn context gehaald, kan uit de genoemde passage niet precies worden opgemaakt welke feiten aan verzoekster worden verweten.

Het TABG heeft verzoekster evenmin toelichting gegeven over de feiten die haar in het besluit tot afwijzing van de klacht worden verweten, ondanks verzoeksters argumenten inzake schending van de motiveringsplicht die zij ter ondersteuning van haar klacht had aangevoerd. Ook in dit besluit wordt enkel het reeds genoemde punt van de conclusies van het onderzoeksverslag gedeeltelijk herhaald.

Ondanks de verschillende opmerkingen over verzoeksters ongepaste communicatie tijdens de gehele duur van haar samenwerking met haar leidinggevende, stelt het Gerecht vast dat uit het onderzoeksverslag niet duidelijk en objectief blijkt welke elementen de basis hebben gevormd voor de conclusies van de onderzoekers met betrekking tot de inbreuk op het Statuut. Hoewel de context waarin het bestreden besluit is vastgesteld niet volledig onbekend was voor verzoekster, stelt zij dus terecht dat het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het genoemde onderzoeksverslag, geen toereikende motivering bevat. Het ontbreken van nadere gegevens over de aan verzoekster verweten feiten staat eraan in de weg dat het Gerecht de gegrondheid van het bestreden besluit toetst, hetgeen de nietigverklaring ervan rechtvaardigt.