Language of document : ECLI:EU:T:2012:370

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

12 juli 2012

Zaak T‑308/10 P

Europese Commissie

tegen

Fotios Nanopoulos

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Bijstandsplicht – Artikel 24 van het Statuut – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Artikelen 90 en 91 van het Statuut – Indiening van verzoek om schadevergoeding binnen redelijke termijn – Termijn van antwoord – Inleiding van tuchtprocedure – Criterium van ‚voldoende gekenmerkte schending’ – Lekken in pers van persoonlijke gegevens – Ontbreken van toewijzing aan ambtenaar van met zijn rang overeenstemmende taken – Bedrag van vergoeding”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 11 mei 2010, Nanopoulos/Commissie (F‑30/08), en strekkende tot, ten eerste, vernietiging van dat arrest en, ten tweede, indien het arrest niet wordt vernietigd, vaststelling van het exacte bedrag van de vergoeding.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsook de kosten die Fotios Nanopoulos in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring – Grenzen – Verzoek om schadevergoeding bedoeld om niet-ontvankelijkheid van beroep tot nietigverklaring te omzeilen

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Vertraging bij vaststelling van besluit over op administratie rustende bijstandsplicht – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 24, 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Op administratie rustende bijstandsplicht – Omvang – Vertraging bij vaststelling van besluit – Dienstfout waarvoor administratie aansprakelijk kan worden gesteld

(Ambtenarenstatuut, art. 24, 90 en 91)

4.      Ambtenaren – Beroep – Termijnen – Aan instelling gericht verzoek om schadevergoeding – Inachtneming van redelijke termijn – Beoordelingscriteria

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 46; Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 1)

5.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Voorbereidende handeling – Inleiding van tuchtprocedure – Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

6.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Verzoek om vergoeding van schade ontstaan door besluit om tuchtprocedure in te leiden – Ontvankelijkheid afhankelijk van eerbiediging van precontentieuze procedure

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

7.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld en rechten van verdediging – Omvang

(Art. 6, lid 2, EU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1)

8.      Ambtenaren – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Inleiding van tuchtprocedure – Schending van beginsel van vermoeden van onschuld – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 86, lid 2)

9.      Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Gebruik door het Gerecht voor ambtenarenzaken van impliciete motivering – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en bijlage I, art. 7, lid 1)

10.    Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Vergoeding van schade die ambtenaar of functionaris is berokkend – Op administratie rustende zorgplicht – Omvang

(Art. 235 EG, 236 EG en 288, tweede alinea, EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

11.    Ambtenaren – Uitoefening van functie – Goede naam in uitoefening van beroep – Ernstige beschuldigingen – Op administratie rustende bijstandsplicht –Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 24 en 90)

12.    Ambtenaren – Op administratie rustende bijstandsplicht – Mogelijkheid voor ambtenaar om vóór antwoord van administratie op zijn verzoek om bijstand voor nationale rechter op te treden tegen veroorzaker van schade – Noodzaak voor ambtenaar om met administratie de gevolgen van de geheimhoudingsplicht voor zijn actie te definiëren

(Ambtenarenstatuut, art. 17, 24 en 91)

13.    Ambtenaren – Tuchtregeling – Inleiding van tuchtprocedure – Beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, titel VI)

14.    Ambtenaren – Tuchtregeling – Verplichting om onderzoek in te stellen alvorens tuchtprocedure in te leiden – Geen verplichting

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

15.    Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Door het Gerecht voor ambtenarenzaken gehanteerde criteria voor bepaling van bedrag van schadevergoeding – Controle door het Gerecht

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 61 en 62)

Referentie:

Gerecht: 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T‑500/93, JurAmbt. blz. I‑A‑335 en II‑977, punt 64; 28 mei 1997, Burban/Parlement, T‑59/96, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑331, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 17 december 2003, McAuley/Raad, T‑324/02, JurAmbt. blz. I‑A‑337 en II‑1657, punt 91

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 63)

3.      De te late vaststelling van een uitdrukkelijk besluit vormt als zodanig geen voor nietigverklaring vatbare handeling, maar een gedraging van de administratie die afhankelijk van de omstandigheden van elke zaak immateriële schade kan doen ontstaan voor de betrokkene en kan leiden tot aansprakelijkheidstelling van de instelling. De datum van vaststelling van het besluit vormt geenszins een bijkomend element bij dat besluit en kan van doorslaggevend belang zijn voor de ambtenaar die om bijstand vraagt.

Het is derhalve mogelijk om, ook al is er sprake van een uitdrukkelijk besluit in antwoord op een verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut en ook al is dat besluit niet betwist binnen de termijn voorzien in de artikelen 90 en 91 van het Statuut, een verzoek om schadevergoeding in te dienen, voor zover het, los van het genomen besluit, is gebaseerd op de vermeende onrechtmatige gedraging van de administratie bestaande in de vertraging om dat besluit te nemen.

(cf. punten 67 en 68)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 75‑77)

Referentie:

Gerecht: 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, Jurispr. blz. II‑3381, punten 65 en 66; 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, Jurispr. blz. II‑3315, punt 59; 14 december 2011, Allen e.a./Commissie, T‑433/10 P, punt 26

5.      Het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om een tuchtprocedure in te leiden is slechts een voorbereidende procedurele stap. Dit besluit loopt niet vooruit op de definitieve beslissing van de administratie en kan derhalve niet als een bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut worden aangemerkt. Het kan derhalve alleen bij wijze van incident worden betwist in het kader van een beroep gericht tegen een definitief tuchtrechtelijk besluit dat voor de ambtenaar bezwarend is.

(cf. punt 85)

Referentie:

Gerecht: 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr. blz. II‑1585, punt 340

6.      Het besluit om een tuchtprocedure in te leiden kan op zich weliswaar niet het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring vormen, doch het kan wel de grondslag vormen voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de instelling wanneer er een besluit tot afsluiting van de tuchtprocedure is genomen.

Was de inleiding van de tuchtprocedure onregelmatig, dan kan daaruit dus schade voortvloeien voor de bij die procedure betrokken ambtenaar, zodat hij, wanneer die procedure zonder gevolg is afgesloten, een belang kan hebben om zich in het kader van een beroep tot schadevergoeding te beroepen op de eventuele onwettigheid van het besluit om die procedure in te leiden.

Om vergoeding te krijgen van de schade voortvloeiende uit de inleiding van een tuchtprocedure, moet de ambtenaar echter eerst de uit twee fasen bestaande precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut eerbiedigen.

(cf. punten 86 en 96)

7.      Het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat een fundamenteel recht is en is neergelegd in artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verleent particulieren rechten waarvan de Unierechter de eerbiediging waarborgt.

Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geldt voormeld artikel 6, lid 2, voor de hele duur van het strafproces, ongeacht de uitkomst ervan, en niet enkel voor het onderzoek naar de gegrondheid van de aanklacht. Deze bepaling garandeert eenieder dat hij niet als schuldig aan een strafbaar feit wordt aangewezen of behandeld voordat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het vermoeden van onschuld betekent dan ook vooral dat de leden van een gerecht bij de vervulling van hun functie er niet van mogen uitgaan dat de verdachte het vervolgde strafbaar feit heeft gepleegd. Het vermoeden van onschuld wordt geschonden door uitlatingen of beslissingen die de opvatting weerspiegelen dat de betrokkene schuldig is, die het publiek in de schuld van de betrokkene laten geloven of die vooruitlopen op de beoordeling van de feiten door de bevoegde rechter.

Ofschoon het in artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens geformuleerde beginsel van het vermoeden van onschuld een van de elementen van het door artikel 6, lid 1, van datzelfde Verdrag voorgeschreven eerlijke strafproces is, is het niet slechts een procedurele waarborg in strafzaken: het heeft een ruimer toepassingsbereik en houdt in dat geen enkele vertegenwoordiger van de staat iemand schuldig mag verklaren aan een overtreding zolang diens schuld niet in rechte is komen vast te staan. Het vermoeden van onschuld kan immers niet alleen door een rechter of een gerecht, maar ook door andere gezagsdragers worden geschonden.

(cf. punten 90‑92)

Referentie:

Gerecht: 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, Jurispr. blz. II‑3995, punt 121; Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punten 209‑211

8.      De inleiding van een tuchtprocedure vormt op zich geen schending van het vermoeden van onschuld. Het besluit daartoe wordt immers geacht vertrouwelijk te zijn en wordt niet ter kennis van het publiek gebracht. Het besluit betreffende een uiteindelijk zonder gevolg afgesloten procedure kan een ambtenaar op wie die procedure betrekking heeft op zich dus geen belang geven om zich in het kader van een beroep tot schadevergoeding te beroepen op dat besluit.

(cf. punten 93 en 94)

Referentie:

Gerecht: 18 december 1997, Daffix/Commissie, T‑12/94, JurAmbt. blz. I‑A‑453 en II‑1197, punt 76; 9 juli 2002, Zavvos/Commissie, T‑21/01, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑483, punt 341; 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, JurAmbt. blz. I‑A‑89 en II‑471, punten 55 en 56

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 97)

Referentie:

Hof: 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, Jurispr. blz. I‑4469, punt 30

10.    Geschillen in ambtenarenzaken op grond van artikel 236 EG en de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen geschillen die strekken tot vergoeding van aan een ambtenaar of functionaris toegebrachte schade, zijn onderworpen aan bijzondere en speciale regels vergeleken met de regels die voortvloeien uit de algemene beginselen inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG. Inzonderheid uit het Statuut volgt immers dat een ambtenaar of functionaris van de Unie, anders dan iedere andere particulier, met de instelling waarbij hij in dienst is, verbonden is door een dienstbetrekking die een evenwicht inhoudt tussen de specifieke wederzijdse rechten en verplichtingen, dat wordt weerspiegeld door de zorgplicht van de instelling tegenover de belanghebbende. Dit evenwicht dient voornamelijk tot behoud van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren moet bestaan, teneinde de burgers de goede vervulling te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang. Hieruit volgt dat wanneer de Unie als werkgever handelt, op haar een grotere verantwoordelijkheid rust, die tot uiting komt in de verplichting, de schade die aan haar personeel door enigerlei onrechtmatig handelen als werkgever is berokkend te vergoeden.

(cf. punt 103)

Referentie:

Gerecht: 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak

11.    Wanneer de administratie een verzoek om bijstand ontvangt, beschikt zij over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen om aan artikel 24 van het Statuut te voldoen. In geval van ernstige en ongegronde beschuldigingen die de goede naam van een ambtenaar in de uitoefening van diens functie raken, dient de administratie echter deze beschuldigingen te verwerpen en alle maatregelen te treffen om de geschonden reputatie van de betrokkene te herstellen. Met name moet zij met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden.

Aangezien de termijn van antwoord voorzien in artikel 90 van het Statuut enkel beoogt te vermijden dat het uitblijven van een reactie van de administratie een obstakel wordt om een beroep in rechte in te stellen, maar geen termijn van antwoord vormt die in het kader van een krachtens artikel 24 van het Statuut ingediend verzoek om bijstand zelf als redelijk moet worden aangemerkt, moeten de zorgvuldigheid en de spoed van de administratie van geval tot geval worden beoordeeld afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Volgt een verzoek om bijstand van een ambtenaar echter op de publicatie van op hem betrekking hebbende persartikelen, dan vormen de gevaren van verval van recht als gevolg van het bestaan van korte beroepstermijnen op het gebied van persovertredingen voor bepaalde nationale gerechten geen criterium op grond waarvan kan worden beoordeeld of de administratie dat verzoek met de vereiste spoed en zorgvuldigheid heeft beantwoord. Daar de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de keuze van maatregelen om een op artikel 24 van het Statuut gebaseerd verzoek te beantwoorden, kan de bijstand voldoende zijn wanneer deze bijvoorbeeld de vorm heeft van een perscommuniqué of een recht van antwoord van de administratie waarbij de ambtenaar in dienst is die in het gepubliceerde artikel rechtstreeks wordt bedoeld.

(cf. punten 111, 117, 120 en 121)

Referentie:

Gerecht: 17 maart 1998, Carraro/Commissie, T‑183/95, JurAmbt. blz. I‑A‑123 en II‑329, punten 31 en 33; 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑465, punten 97 en 98

12.    Indien hij dit wenst staat het de ambtenaar vrij om, in afwachting van het antwoord van de administratie op een krachtens artikel 24 van het Statuut ingediend verzoek om bijstand, een beroep ter zake van persovertredingen voor een nationale rechter in te stellen. Overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, in fine, van het Statuut moet de ambtenaar immers het initiatief nemen om in rechte op te treden tegen degenen die de door hem gestelde schade hebben veroorzaakt, en moet hij met het oog daarop met de administratie een discussie aangaan over de draagwijdte van de krachtens artikel 17 van het Statuut op hem rustende geheimhoudingsplicht.

(cf. punt 122)

Referentie:

Gerecht: 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T‑59/92, Jurispr. blz. II‑1129, punt 37; 6 november 1997, Ronchi/Commissie, T‑223/95, JurAmbt. blz. I‑A‑321 en II‑879, punt 60

13.    Het doel van een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar is het tot aanstelling bevoegd gezag in staat te stellen de juistheid en de ernst van de aan de betrokken ambtenaar verweten feiten te beoordelen, en de ambtenaar overeenkomstig artikel 87 van het Statuut dienaangaande te horen, zodat het kan beoordelen of het opportuun is om de tuchtprocedure niet voort te zetten dan wel om een tuchtrechtelijke sanctie tegen de ambtenaar te treffen, alsook, eventueel, of het al dan niet noodzakelijk is de ambtenaar vóór de vaststelling van die sanctie volgens de procedure van bijlage IX bij het Statuut naar de tuchtraad te verwijzen.

Een dergelijk besluit brengt noodzakelijkerwijs lastige afwegingen mee voor de instelling, die rekening moet houden met de serieuze en onherroepelijke gevolgen die uit het besluit kunnen voortvloeien. De instelling beschikt op dat punt over een ruime beoordelingsbevoegdheid en de rechterlijke controle beperkt zich tot een verificatie van de materiële juistheid van de feiten die door de administratie in aanmerking zijn genomen om de procedure in te leiden, en tot de afwezigheid van een klaarblijkelijk onjuiste beoordeling van de aan de ambtenaar verweten feiten en van misbruik van bevoegdheid.

Teneinde de rechten van de betrokken ambtenaar te beschermen, dient het tot aanstelling bevoegd gezag echter vóór het inleiden van een tuchtprocedure over voldoende nauwkeurige en ter zake dienende gegevens te beschikken.

(cf. punten 149, 150 en 152)

Referentie:

Gerecht: 15 mei 1997, N/Commissie, T‑273/94, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑289, punt 125; 17 mei 2000, Tzikis/Commissie, T‑203/98, JurAmbt. blz. I‑A‑91 en II‑393, punt 50; Pessoa e Costa/Commissie, reeds aangehaald, punt 36; 5 oktober 2005, Rasmussen/Commissie, T‑203/03, JurAmbt. blz. I‑A‑279 en II‑1287, punt 41; Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 352

14.    Geen enkele bepaling van het Statuut noch van het besluit tot oprichting van het Bureau voor onderzoek en discipline (IDOC) verplicht de administratie met zoveel woorden om een administratief onderzoek te verrichten alvorens een tuchtprocedure in te leiden.

(cf. punt 151)

15.    Wanneer het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld dat er schade is, is het bij uitsluiting bevoegd om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen, onder het voorbehoud, teneinde het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken uit te oefenen, dat deze voldoende zijn gemotiveerd, en dat zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden.

(cf. punt 165)

Referentie:

Hof: 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht: 8 september 2009, ETF/Landgren, T‑404/06 P, Jurispr. blz. II‑2841, punt 241