Language of document : ECLI:EU:C:2024:96

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

30 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 10, lid 3, onder a) – Gezinshereniging van een alleenstaande minderjarige vluchteling met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn – Artikel 2, onder f) – Begrip ‚alleenstaande minderjarige’ – Gezinshereniger die op het tijdstip van zijn verzoek minderjarig was, maar tijdens de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig is geworden – Relevante datum voor de beoordeling van de status van minderjarige – Termijn voor de indiening van een verzoek om gezinshereniging – Meerderjarige zus van de gezinshereniger die wegens een ernstige ziekte permanente ondersteuning van haar ouders nodig heeft – Nuttige werking van het recht op gezinshereniging van een alleenstaande minderjarige vluchteling – Artikel 7, lid 1 – Artikel 12, lid 1, eerste en derde alinea – Mogelijkheid om gezinshereniging aan aanvullende voorwaarden te onderwerpen”

In zaak C‑560/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 25 september 2020, ingekomen bij het Hof op 26 oktober 2020, in de procedure

CR,

GF,

TY

tegen

Landeshauptmann von Wien,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, T. von Danwitz en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi (rapporteur), I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 februari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        CR, GF en TY, vertegenwoordigd door J. Ecker, Rechtsanwältin, en D. Bernhart, teamleider gezinshereniging bij het secretariaat-generaal van het Oostenrijkse Rode Kruis,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll, C. Schweda en V.‑S. Strasser als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, J. Hottiaux en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder f), artikel 7, lid 1, artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Syrische staatsburgers CR, GF en hun dochter TY, en anderzijds de Landeshauptmann von Wien (regeringsleider van de deelstaat Wenen, Oostenrijk), over de afwijzing door laatstgenoemde van de door CR, GF en TY ingediende verzoeken om afgifte van een nationaal visum met het oog op gezinshereniging met RI, die in Oostenrijk de vluchtelingenstatus heeft verkregen en zoon van CR en GF en broer van TY is.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 2, 4 en 6 tot en met 10 van richtlijn 2003/86 luiden:

„(2)      Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, [ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‚EVRM’),] en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)].

[...]

(4)      Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het Verdrag is vastgelegd.

[...]

(6)      Om de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen, moeten, op basis van gemeenschappelijke criteria, de materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging.

(7)      De lidstaten dienen deze richtlijn ook te kunnen toepassen wanneer het gezin in zijn geheel toegang krijgt.

(8)      De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er gunstiger voorwaarden worden geschapen die hen in staat stellen hun recht op gezinshereniging uit te oefenen.

(9)      De leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, hebben steeds recht op gezinshereniging.

(10)      De lidstaten kunnen besluiten of zij gezinshereniging mogelijk willen maken voor bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn, meerderjarige niet-gehuwde kinderen, ongehuwde levenspartners of geregistreerde partners alsmede, in het geval van een polygaam huwelijk, de minderjarige kinderen van een andere echtgenoot en de gezinshereniger. Wanneer een lidstaat gezinshereniging van deze personen toestaat, laat dit voor de lidstaten die het bestaan van familiebanden in de door deze bepaling bestreken gevallen niet erkennen, de mogelijkheid onverlet om voornoemde personen niet als gezinsleden te behandelen wat betreft het recht om in een andere lidstaat te verblijven, zoals bepaald bij relevante EG-wetgeving.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2003/86 bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)      ‚gezinshereniger’: onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;

[...]

f)      ‚alleenstaande minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.”

6        Artikel 4 van die richtlijn luidt:

„1.      De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a)      de echtgenoot van de gezinshereniger;

b)      de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;

[...]

De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.

[...]

2.      De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:

a)      ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;

b)      de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.

[...]”

7        Artikel 5 van voornoemde richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.

[...]

5.      Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.”

8        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 luidt:

„1.      Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:

a)      huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;

b)      een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico’s dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;

c)      stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.”

9        Artikel 10, lid 2, en lid 3, onder a), van deze richtlijn preciseert:

„2.      De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.

3.      Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,

a)      staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;

[...]”

10      Artikel 12, lid 1, van die richtlijn bepaalt het volgende:

„In afwijking van artikel 7 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling/gezinslid niet eisen dat hij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, bedoelde gezinsleden, het bewijs levert dat de vluchteling voldoet aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen.

Onverminderd de internationale verplichtingen, mogen de lidstaten eisen dat het in de eerste alinea vermelde bewijs wordt geleverd wanneer gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de gezinshereniger/het gezinslid bijzondere banden heeft.

De lidstaten kunnen eisen dat de vluchteling aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus.”

 Oostenrijks recht

11      Het Bundesgesetz über die Niederlassung und den Aufenthalt in Österreich (Niederlassungs-und Aufenthaltsgesetz – NAG) [federale wet inzake de vestiging en het verblijf in Oostenrijk (vestigings- en verblijfswet – NAG)] van 16 augustus 2005 (BGBl. I, 100/2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NAG”), bepaalt in § 11, met als opschrift „Algemene voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfstitel”:

„[...]

(2)      Verblijfstitels kunnen alleen aan een vreemdeling worden afgegeven indien

[...]

2.      de vreemdeling bewijst dat hij recht heeft op huisvesting die als normaal wordt beschouwd voor een vergelijkbaar gezin;

3.      de vreemdeling beschikt over een ziektekostenverzekering die ook in Oostenrijk alle risico’s dekt;

4.      het verblijf van de vreemdeling niet kan leiden tot een financiële last voor de Oostenrijkse overheid;

[...]

(3)      Indien de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 [EVRM] zulks vereist, kan alsnog een verblijfstitel worden verleend, niettegenstaande dat een van de weigeringsgronden van lid 1, punten 3, 5 of 6, van toepassing is of een van de voorwaarden van lid 2, punten 1 tot en met 7, niet is vervuld. [...]”

12      § 46 van deze wet, „Bepalingen betreffende gezinshereniging”, luidt:

„(1)      Aan familieleden van derdelanders wordt de verblijfstitel ‚Rot-Weiss-Rot – Karte plus’ [(rood-wit-rood – kaart plus)] toegekend indien zij voldoen aan de in het eerste onderdeel gestelde voorwaarden en

[...]

2.      er quota beschikbaar zijn en de gezinshereniger:

[...]

c)      de asielstatus heeft en § 34, lid 2, [van het Bundesgesetz über die Gewährung von Asyl (federale asielwet) van 16 augustus 2005 (BGBl. I, nr. 100/2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „AsylG”)], niet van toepassing is,

[...]”

13      § 34 AsylG, „Gezinsprocedure in Oostenrijk”, bepaalt in de leden 2 en 4:

„(2)      Op verzoek van een gezinslid van een vreemdeling aan wie de asielstatus is toegekend moet de autoriteit een besluit vaststellen waarbij aan dat gezinslid de asielstatus wordt toegekend, indien

1.      deze vreemdeling geen strafbare feiten heeft gepleegd en

[...]

3.      tegen de vreemdeling aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is toegekend geen procedure voor de intrekking van die status loopt (§ 7)

[...]

(4)      De autoriteit moet de aanvragen van de gezinsleden van een asielzoeker afzonderlijk behandelen; de procedures worden gevoegd; onder de voorwaarden van leden 2 en 3 genieten alle gezinsleden dezelfde mate van bescherming. [...]”

14      § 35 AsylG, „Verzoeken tot binnenkomst ingediend bij vertegenwoordigingen”, luidt als volgt:

„(1)      Het gezinslid in de zin van lid 5 van een vreemdeling, aan wie de asielstatus is toegekend en die zich in het buitenland bevindt, kan – met het oog op indiening van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig § 34, lid 1, punt 1, gelezen in samenhang met § 2, lid 1, punt 13, van deze wet – bij een Oostenrijkse consulaire autoriteit (vertegenwoordiging) een aanvraag voor een inreisvergunning indienen. Indien de aanvraag voor een inreisvergunning meer dan drie maanden na de definitieve toekenning van de asielstatus wordt ingediend, moet worden voldaan aan de vereisten van § 60, lid 2, punten 1 tot en met 3.

[...]

(2a)      Indien de verzoeker een van de ouders is van een alleenstaande minderjarige aan wie de asielstatus of subsidiaire bescherming is toegekend, wordt geacht te zijn voldaan aan de voorwaarden van § 60, lid 2, punten 1 tot en met 3.

[...]

(5)      Volgens [§ 17, leden 1 en 2, AsylG] is een gezinslid een ouder van een minderjarig kind, een echtgenoot of een ten tijde van de aanvraag minderjarig ongehuwd kind van een vreemdeling aan wie de subsidiairebeschermingsstatus of asielstatus is toegekend, mits, wat echtgenoten betreft, het huwelijk reeds vóór de binnenkomst van die vreemdeling bestond, en wat geregistreerde partners betreft, hun partnerschap reeds vóór de binnenkomst van die vreemdeling bestond.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      RI is geboren op 1 september 1999. Hij is op 31 december 2015 als alleenstaande minderjarige in Oostenrijk aangekomen en heeft aldaar op 8 januari 2016 een verzoek om internationale bescherming ingediend op grond van het AsylG. Bij besluit van het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (federale dienst vreemdelingen- en asielzaken, Oostenrijk), waarvan RI op 5 januari 2017 in kennis is gesteld, is RI erkend als vluchteling. Dat besluit is op 2 februari 2017 definitief geworden.

16      Op 6 april 2017, dus drie maanden en één dag na de kennisgeving van dat besluit, hebben de ouders van RI, CR en GF, en zijn meerderjarige zus, TY, bij de ambassade van de Republiek Oostenrijk in Syrië uit hoofde van § 35 AsylG verzoeken tot toegang tot en verblijf in Oostenrijk ingediend met het oog op gezinshereniging met RI (hierna: „eerste verzoeken tot toegang en verblijf”). RI was op het moment van indiening van deze verzoeken nog minderjarig. De Oostenrijkse ambassade heeft die verzoeken echter bij op 29 mei 2018 betekend besluit afgewezen op de grond dat RI in de loop van de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig was geworden. Dit besluit, waartegen geen bezwaar is ingediend, is op 26 juni 2018 definitief geworden.

17      Op 11 juli 2018 hebben CR, GF en TY de Landeshauptmann von Wien (regeringsleider van de deelstaat Wenen, Oostenrijk) verzocht om afgifte van verblijfsvergunningen met het oog op gezinshereniging met RI op grond van § 46, lid 1, punt 2, NAG (hierna: „tweede verzoeken tot toegang en verblijf”). Tot staving van deze verzoeken hebben CR en GF zich beroepen op de rechten die zij ontlenen aan richtlijn 2003/86 en heeft TY zich beroepen op artikel 8 EVRM. Bij besluiten van 20 april 2020 heeft de Landeshauptmann von Wien die verzoeken afgewezen op grond dat zij niet binnen drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus aan RI waren ingediend.

18      CR, GF en TY zijn tegen deze besluiten opgekomen bij de verwijzende rechter, het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk).

19      De verwijzende rechter heeft in de eerste plaats twijfels met betrekking tot de rechten die CR, GF en TY kunnen ontlenen aan artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, nu RI in de loop van de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig is geworden. In dit verband is hij van oordeel dat de uitlegging die het Hof in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 64), heeft gegeven met betrekking tot een situatie waarin een alleenstaande minderjarige tijdens de asielprocedure, en dus vóór indiening van het verzoek om gezinshereniging, meerderjarig wordt, kan worden toegepast op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de gezinshereniger nog minderjarig is ten tijde van de indiening van dat verzoek, zodat ook in deze tweede situatie aan voornoemde bepaling een recht op gezinshereniging kan worden ontleend.

20      Indien deze conclusie wordt bevestigd, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af of de door het Hof in punt 61 van dat arrest gegeven verduidelijking dat het verzoek om gezinshereniging dat krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wordt ingediend door een gezinshereniger die tijdens de asielprocedure meerderjarig is geworden, in beginsel moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de dag waarop hem de vluchtelingenstatus is toegekend, ook moet worden toegepast op de situatie van een gezinshereniger die meerderjarig is geworden tijdens de gezinsherenigingsprocedure. Het is immers denkbaar dat die termijn in een dergelijke situatie niet kan beginnen te lopen voordat de vluchteling meerderjarig is geworden. Die termijn zou dus strikt in acht moeten worden genomen wanneer, zoals in casu, de gezinshereniger nog minderjarig was op het tijdstip van indiening van het verzoek om gezinshereniging.

21      Indien een dergelijke termijn daarentegen ook in die situatie moet worden toegepast en begint te lopen op de dag waarop aan de betrokken minderjarige de vluchtelingenstatus is toegekend, wenst de verwijzende rechter in de derde plaats te vernemen of die termijn moet worden geacht te zijn nageleefd wanneer er, zoals in casu, drie maanden en een dag zijn verstreken tussen de kennisgeving van het besluit waarbij aan de gezinshereniger die status is toegekend en de eerste verzoeken tot toegang en verblijf, ten aanzien van welke verzoeken volgens deze rechter moet worden beoordeeld of die termijn in acht is genomen. In deze context vraagt hij zich met name af aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een verzoek om gezinshereniging binnen de gestelde termijn is ingediend.

22      In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of ook in geval van gezinshereniging op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 kan worden vereist dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 daarvan, namelijk dat de gezinshereniger beschikt over, ten eerste, huisvesting die als normaal wordt beschouwd voor hem en zijn gezin, ten tweede, een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt voor hemzelf en zijn gezinsleden, en ten derde, stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. In dit verband vraagt hij zich ook af of de mogelijkheid om te vereisen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan, ervan afhangt of het verzoek om gezinshereniging is ingediend na het verstrijken van de in artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn bedoelde termijn van drie maanden.

23      In de vijfde plaats merkt de verwijzende rechter op dat TY, als zus van gezinshereniger RI, krachtens het toepasselijke Oostenrijkse recht niet een van de „gezinsleden” is die recht hebben op gezinshereniging. De verwijzende rechter benadrukt echter dat TY, die bij haar ouders in Syrië woont, aan cerebrale parese lijdt en permanent een rolstoel nodig heeft alsmede dagelijkse persoonlijke verzorging, waaronder hulp bij het eten. Deze zorg wordt in essentie verstrekt door haar moeder, CR, omdat TY in haar huidige woonplaats geen beroep kan doen op enig sociaal netwerk om die zorg te verkrijgen. In deze omstandigheden kunnen de ouders van TY haar niet alleen laten in Syrië, waar geen andere familieleden verblijven.

24      De verwijzende rechter stelt vast dat, gelet op de bijzondere situatie waarin de zus van RI zich vanwege haar ziekte bevindt, de ouders van RI in feite zullen worden gedwongen om afstand te doen van hun uit artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voortvloeiende recht op gezinshereniging indien niet ook aan TY een verblijfstitel wordt verleend.

25      Ten slotte merkt deze rechter op dat naar Oostenrijks recht, ook al is niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden, aan de meerderjarige zus van een gezinshereniger eventueel een verblijfstitel kan worden toegekend om dwingende redenen in verband met het privé-, familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Niettemin moet worden vastgesteld of TY zich kan beroepen op het rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeiende recht op toekenning van een verblijfstitel, aangezien dit recht een verdergaande bescherming kan bieden dan dat van artikel 8 EVRM.

26      Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kunnen derdelanders die de ouders zijn van een vluchteling die als alleenstaande minderjarige asiel heeft aangevraagd en nog als minderjarige asiel heeft verkregen, zich nog beroepen op artikel 2, onder f), juncto artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn [2003/86], wanneer de vluchteling na de verlening van asiel, maar tijdens de procedure voor de afgifte van een verblijfstitel aan zijn ouders, meerderjarig is geworden?

2)      Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: is het in een dergelijk geval noodzakelijk dat de ouders van de derdelander de in het arrest [...] van 12 april 2018, A en S [(C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 61)], genoemde termijn voor de indiening van een verzoek om gezinshereniging in acht nemen, te weten ‚in beginsel [...] binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige’?

3)      Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet aan een derdelander die de meerderjarige zus is van een erkend vluchteling rechtstreeks op basis van het Unierecht een verblijfstitel worden verleend, wanneer de ouders van de vluchteling, in geval van weigering van de verblijfstitel aan de meerderjarige zus van de vluchteling, de facto gedwongen zouden zijn om af te zien van hun recht op gezinshereniging krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn [2003/86], omdat de meerderjarige zus van de vluchteling wegens haar gezondheidstoestand absoluut permanente verzorging van haar ouders nodig heeft en dus niet alleen in het land van herkomst kan achterblijven?

4)      Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een dergelijk verzoek om gezinshereniging ‚in beginsel’ is ingediend binnen een termijn van drie maanden in de zin van het arrest [...] van 12 april 2018, A en S [(C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 61)]?

5)      Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord: kunnen de ouders van de vluchteling nog een beroep doen op hun recht op gezinshereniging krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn [2003/86], wanneer drie maanden en één dag zijn verstreken tussen de dag waarop de minderjarige als vluchteling is erkend en hun verzoek om gezinshereniging?

6)      Kan een lidstaat in het kader van een gezinsherenigingprocedure op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn [2003/86] in beginsel van de ouders van de vluchteling vereisen dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van [deze richtlijn]?

7)      Is het vereiste dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn [2003/86] in het kader van een gezinshereniging in de zin van artikel 10, lid 3, onder a), van [deze richtlijn] afhankelijk van de vraag of het verzoek om gezinshereniging binnen drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus is ingediend in de zin van artikel 12, lid 1, derde alinea, van [die richtlijn]?”

 Procedure bij het Hof

27      Op 9 juli 2021 heeft de president van het Hof de behandeling van de onderhavige zaak geschorst in afwachting van de definitieve uitspraak in de gevoegde zaken C‑273/20 en C‑355/20 en zaak C‑279/20.

28      Bij beslissing van 8 augustus 2022 heeft de president van het Hof de verwijzende rechter in kennis gesteld van de arresten van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling) (C‑273/20 en C‑355/20, EU:C:2022:617), en 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging van een meerderjarig geworden kind) (C‑279/20, EU:C:2022:618), en hem verzocht aan te geven of hij, gelet op deze arresten, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geheel of gedeeltelijk wenste te handhaven.

29      Bij brief van 30 augustus 2020, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 september 2022, heeft deze rechter aangegeven dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde, maar dat hij niet langer om een antwoord op de eerste vraag verzocht omdat uit voornoemde arresten was gebleken dat deze bevestigend moest worden beantwoord. In dit verband heeft hij gepreciseerd dat, aangezien volgens hem dus was voldaan aan de voorwaarde waaronder hij de tweede en de derde vraag had gesteld, deze vragen een antwoord behoeven.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

30      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat, om op grond van die bepaling recht te hebben op gezinshereniging en dus aanspraak te maken op de gunstiger voorwaarden waarin deze bepaling voorziet, die bepaling van de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn (hierna: „ouders”) van een alleenstaande minderjarige vluchteling vereist dat zij het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met die vluchteling binnen een bepaalde termijn indienen, wanneer deze vluchteling nog minderjarig is op de datum waarop dat verzoek wordt ingediend en meerderjarig wordt tijdens de gezinsherenigingsprocedure.

31      In herinnering moet worden gebracht dat richtlijn 2003/86 volgens de bewoordingen van artikel 1 ervan tot doel heeft om de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

32      Dienaangaande volgt uit overweging 8 van richtlijn 2003/86 dat deze richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden dient te scheppen voor de uitoefening van dat recht op gezinshereniging, aangezien hun situatie, vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden, bijzondere aandacht vraagt.

33      Een van deze gunstiger voorwaarden betreft de gezinshereniging met de ouders van de vluchteling. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is immers krachtens artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 de mogelijkheid van een dergelijke gezinshereniging weliswaar in beginsel ter beoordeling van de lidstaten gelaten, en is die mogelijkheid met name onderworpen aan de voorwaarde dat de ouders ten laste komen van de gezinshereniger en in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen, maar voorziet artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn in een uitzondering op dat beginsel op grond waarvan alleenstaande minderjarige vluchtelingen recht hebben op een dergelijke gezinshereniging dat noch aan een beoordelingsmarge van de lidstaten, noch aan de voorwaarden van voornoemd artikel 4, lid 2, onder a), is onderworpen. Met artikel 10, lid 3, onder a), is specifiek beoogd een grotere bescherming te bieden aan die vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 33, 34 en 44).

34      Het Hof heeft in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 64), reeds geoordeeld dat artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86, dat de definitie van „alleenstaande minderjarige vluchteling” bevat, juncto artikel 10, lid 3, onder a), daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud is, maar die tijdens de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.

35      Indien het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die deze autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, zou dit immers afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen bijzondere bescherming bieden – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 55).

36      Bovendien moet worden opgemerkt dat diezelfde overwegingen des te meer gelden voor een situatie waarin de alleenstaande minderjarige niet tijdens de asielprocedure, maar tijdens de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig wordt. Een dergelijke minderjarige kan zich dus op artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 beroepen om op basis van de gunstiger voorwaarden van die bepaling aanspraak te maken op het recht op gezinshereniging met zijn ouders, zonder dat de betrokken lidstaat het verzoek om gezinshereniging kan afwijzen op grond dat de betrokken vluchteling op de datum van het besluit op dat verzoek niet langer minderjarig is [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling), C‑273/20 en C‑355/20, EU:C:2022:617, punt 52].

37      In het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 61), heeft het Hof echter ook geoordeeld dat het verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn moet worden ingediend, aangezien het onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn asielverzoek een alleenstaande minderjarige was, maar tijdens de procedure betreffende dat verzoek meerderjarig is geworden, zich, om gezinshereniging te verkrijgen, „zonder enige tijdsbeperking” op die bepaling zou kunnen beroepen. Dienaangaande heeft het Hof opgemerkt dat de door de wetgever van de Europese Unie in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie biedt voor het bepalen van een dergelijke redelijke termijn, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op grondslag van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.

38      De twijfels van de verwijzende rechter hebben in essentie betrekking op de vraag of een dergelijke termijn ook in acht moet worden genomen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, te weten in een situatie waarin de betrokken vluchteling nog minderjarig was op de datum waarop het verzoek om gezinshereniging is ingediend en meerderjarig is geworden tijdens de procedure betreffende die aanvraag.

39      In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de in punt 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat met het vereiste van inachtneming van een dergelijke termijn wordt beoogd het risico te vermijden dat het recht op gezinshereniging zonder enige beperking in de tijd kan worden ingeroepen in de situatie waarin de vluchteling reeds tijdens de asielprocedure, en dus nog voordat het verzoek om gezinshereniging is ingediend, meerderjarig is geworden.

40      Zoals de Europese Commissie heeft benadrukt, is er echter geen sprake van een dergelijk risico wanneer de betrokken vluchteling meerderjarig wordt in de loop van de gezinsherenigingsprocedure. Gelet op de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, die erin bestaat om specifiek de hereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders te bevorderen opdat zij wegens hun bijzondere kwetsbaarheid extra worden beschermd, kan een verzoek om gezinshereniging op grond van die bepaling bovendien niet worden geacht te laat te zijn ingediend indien dit gebeurde toen de betrokken vluchteling nog minderjarig was. Gelet op deze doelstelling kan een termijn voor de indiening van een dergelijk verzoek dus niet ingaan voordat de betrokken vluchteling meerderjarig wordt.

41      De ouders van een vluchteling kunnen dus, zolang hij minderjarig is, op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 een verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met deze vluchteling indienen, zonder een termijn in acht te hoeven nemen om in aanmerking te komen voor de gunstiger voorwaarden van deze bepaling.

42      Hieruit volgt dat in casu de omstandigheid dat verzoekers in het hoofdgeding de eerste verzoeken tot toegang en verblijf hebben ingediend meer dan drie maanden na kennisgeving van het besluit waarbij aan de gezinshereniger de vluchtelingenstatus is toegekend, niet relevant is omdat deze gezinshereniger op de datum van indiening van deze verzoeken minderjarig was. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, is het in punt 16 van dit arrest genoemde besluit waarbij die verzoeken zijn afgewezen dus niet in overeenstemming met de bepalingen van richtlijn 2003/86.

43      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat, om op grond van die bepaling recht te hebben op gezinshereniging en dus aanspraak te maken op de gunstiger voorwaarden waarin deze bepaling voorziet, die bepaling van de ouders van een alleenstaande minderjarige vluchteling niet vereist dat zij het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met die vluchteling binnen een bepaalde termijn indienen, wanneer deze vluchteling nog minderjarig is op de datum waarop dat verzoek wordt ingediend en meerderjarig wordt tijdens de gezinsherenigingsprocedure.

 Vierde en vijfde vraag

44      Met zijn vierde en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een verzoek om gezinshereniging krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 binnen de gestelde termijn is ingediend.

45      Zoals deze rechter aangeeft, zijn deze vragen gesteld voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord. Gelet op het antwoord op de tweede vraag hoeven de vierde en de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

 Derde vraag

46      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat een verblijfstitel wordt toegekend aan de meerderjarige zus van een alleenstaande minderjarige vluchteling die derdelander is en die wegens een ernstige ziekte volledig en permanent afhankelijk is van de hulp van haar ouders, wanneer weigering om deze verblijfstitel toe te kennen ertoe zou leiden dat aan deze vluchteling zijn bij die bepaling toegekende recht op gezinshereniging met zijn ouders wordt ontnomen.

47      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 51, lid 1, van het Handvest bepaalt dat de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, de in het Handvest verankerde rechten eerbiedigen, de erin geformuleerde beginselen naleven en de toepassing ervan bevorderen overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

48      Derhalve moeten de lidstaten, en met name hun rechterlijke instanties, volgens vaste rechtspraak niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht uitleggen, maar er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      In het bijzonder erkent artikel 7 van het Handvest het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Dit artikel moet volgens vaste rechtspraak worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking te nemen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 3, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling), C‑273/20 en C‑355/20, EU:C:2022:617, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 en artikel 5, lid 5, van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen [arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling), C‑273/20 en C‑355/20, EU:C:2022:617, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Dit geldt met name voor artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, dat, zoals is opgemerkt in punt 40 van het onderhavige arrest, specifiek tot doel heeft om de hereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders te bevorderen opdat zij wegens hun bijzondere kwetsbaarheid extra worden beschermd, en dat dus van bijzonder belang is voor de daadwerkelijke eerbiediging van de in artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest verankerde grondrechten.

52      Zoals het Hof reeds heeft kunnen vaststellen, legt artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 de lidstaten bovendien een precieze positieve verplichting op, waaraan een duidelijk omschreven recht is verbonden. Dit artikel verplicht de lidstaten om in het door die bepaling aangegeven geval gezinshereniging van de ouders van de gezinshereniger toe te staan, zonder dat zij daarbij over een beoordelingsmarge beschikken (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 43).

53      Krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 heeft een alleenstaande minderjarige vluchteling als RI dus recht op gezinshereniging met zijn twee ouders.

54      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verzoeken om binnenkomst en verblijf in Oostenrijk met het oog op gezinshereniging met RI zijn ingediend door de twee ouders van RI alsmede zijn zus TY. Laatstgenoemde is weliswaar meerderjarig, maar wegens een ernstige ziekte volledig en permanent afhankelijk van de hulp van haar ouders. In het bijzonder lijdt zij aan cerebrale parese en heeft zij permanent een rolstoel nodig alsmede dagelijkse persoonlijke verzorging, waaronder hulp bij het eten. Deze zorg wordt in essentie verstrekt door haar moeder, CR, omdat TY in haar huidige woonplaats geen beroep kan doen op enig sociaal netwerk om die zorg te ontvangen. De ouders van TY zijn dus de enigen die voor haar kunnen zorgen, wat betekent dat zij haar niet alleen kunnen achterlaten in haar land van herkomst.

55      Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, zijn beide ouders, gelet op deze bijzondere situatie en de bijzondere ernst van TY’s ziekte, niet in staat om zich bij hun zoon – een alleenstaande minderjarige vluchteling – te voegen zonder hun dochter mee te nemen. De enige manier om RI in staat te stellen zijn recht op gezinshereniging met zijn ouders uit te oefenen is dus om zijn zus een inreis‑ en verblijfstitel toe te kennen.

56      In deze omstandigheden zou, indien TY niet tegelijk met haar ouders in aanmerking zou komen voor gezinshereniging met RI, aan laatstgenoemde de facto zijn uit artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voortvloeiende recht op gezinshereniging met zijn ouders worden ontnomen.

57      Een dergelijk resultaat zou onverenigbaar zijn met het onvoorwaardelijke karakter van dit recht en afbreuk doen aan de nuttige werking ervan, hetgeen in strijd zou zijn met zowel het in punt 51 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 als de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, zoals vermeld in punt 49 van dit arrest, waarvan deze richtlijn de eerbiediging moet waarborgen.

58      Hieruit volgt dat het, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van het hoofdgeding, aan de verwijzende rechter staat om de nuttige werking van het uit artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voortvloeiende recht van RI op gezinshereniging met zijn ouders te verzekeren, alsook de eerbiediging van de in artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest verankerde grondrechten, door ook aan zijn zus een toegangs- en verblijfstitel voor Oostenrijk toe te kennen.

59      Aan deze conclusie wordt voorts niet afgedaan door het arrest van 12 december 2019, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Gezinshereniging – Zus van een vluchteling) (C‑519/18, EU:C:2019:1070), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 aldus moest worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de gezinshereniging van de zus van een vluchteling enkel toestaat wanneer zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf te voorzien in haar levensonderhoud, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

60      In dit verband moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten en de door de verwijzende rechter opgeworpen rechtsvragen aanzienlijk verschillen van die welke tot dat arrest hebben geleid. In dat arrest ging het namelijk om de vaststelling van de voorwaarden waaronder vluchtelingen, met inbegrip van vluchtelingen die geen alleenstaande minderjarigen zijn, op grond van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 – dat een facultatieve aard heeft – zelfstandig om gezinshereniging met hun broers en zussen kunnen verzoeken. In casu wordt het Hof daarentegen verzocht om zich uit te spreken over de draagwijdte van het uit artikel 10, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende recht van een alleenstaande minderjarige vluchteling op gezinshereniging met zijn ouders in de specifieke situatie waarin dat recht alleen kan worden uitgeoefend indien ook een toegangs- en verblijfstitel wordt toegekend aan zijn meerderjarige zus, die ernstig ziek is en daardoor volledig en permanent afhankelijk is van die ouders.

61      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat een verblijfstitel wordt toegekend aan de meerderjarige zus van een alleenstaande minderjarige vluchteling, die derdelander is en die wegens een ernstige ziekte volledig en permanent afhankelijk is van de hulp van haar ouders, wanneer weigering om deze verblijfstitel toe te kennen ertoe zou leiden dat aan deze vluchteling zijn bij die bepaling toegekende recht op gezinshereniging met zijn ouders wordt ontnomen.

 Zesde en zevende vraag

62      Met zijn zesde en zevende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat kan vereisen dat een alleenstaande minderjarige vluchteling of zijn ouders, om in aanmerking te komen voor gezinshereniging uit hoofde van deze bepaling, voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en of, in voorkomend geval, de mogelijkheid om te vereisen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan, afhangt van de vraag of het verzoek om gezinshereniging is ingediend binnen de in artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gestelde termijn.

63      Om deze vragen te beantwoorden dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 – dat is opgenomen in hoofdstuk IV van deze richtlijn, met als opschrift „Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging” – de lidstaten de mogelijkheid biedt om bewijs te verlangen dat de gezinshereniger beschikt over huisvesting die in de betrokken lidstaat als normaal wordt beschouwd voor een vergelijkbaar gezin, een ziektekostenverzekering voor hemzelf en zijn gezinsleden, alsmede stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van die lidstaat.

64      Artikel 12, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 – dat net als artikel 10 ervan deel uitmaakt van hoofdstuk V van deze richtlijn, met als opschrift „Gezinshereniging van vluchtelingen” – bepaalt dat de lidstaten in afwijking van artikel 7 daarvan niet van de vluchteling of van de leden van zijn gezin mogen eisen dat zij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn bedoelde gezinsleden het bewijs leveren dat de gezinshereniger voldoet aan de in dat artikel 7 gestelde eisen.

65      Overeenkomstig lid 1 van voornoemd artikel 4 – het enige artikel van hoofdstuk II („Gezinsleden”) van richtlijn 2003/86, – geven de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan toestemming tot toegang en verblijf aan de aldaar opgesomde gezinsleden, waaronder met name de echtgenoot van de gezinshereniger en minderjarige kinderen.

66      Uit een gezamenlijke lezing van artikel 12, lid 1, eerste alinea, artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 blijkt dus dat eerstgenoemde bepaling voorziet in gunstiger voorwaarden voor de gezinshereniging van een vluchteling met leden van het kerngezin, door de lidstaten de mogelijkheid te ontnemen om te verlangen dat de vluchteling bewijst dat hij beschikt over huisvesting die als normaal wordt beschouwd voor een vergelijkbaar gezin, een ziektekostenverzekering voor hemzelf en zijn gezinsleden, alsmede stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden.

67      Artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 preciseert echter dat de lidstaten kunnen eisen dat de vluchteling aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, daarvan voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden nadat hij als vluchteling is erkend.

68      Uit artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 blijkt dus dat de Uniewetgever de lidstaten heeft toegestaan dat zij, wat de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 betreft, de gewone regeling toepassen in plaats van de voorkeursregeling die normaliter op vluchtelingen van toepassing is, wanneer het verzoek om gezinshereniging is ingediend na het verstrijken van een bepaalde termijn na de toekenning van de vluchtelingenstatus (zie in die zin arrest van 7 november 2018, K en B, C‑380/17, EU:C:2018:877, punt 46).

69      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Republiek Oostenrijk gebruik heeft gemaakt van zowel de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 geboden mogelijkheid, door te eisen dat gezinsherenigers voldoen aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden, als de door artikel 12, lid 1, derde alinea, van deze richtlijn geboden mogelijkheid, door te bepalen dat ook gezinsherenigers met de vluchtelingenstatus aan deze voorwaarden moeten voldoen indien het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging meer dan drie maanden na de definitieve toekenning van die status wordt ingediend.

70      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of deze laatste mogelijkheid zich ook uitstrekt tot de in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen, en dus of het de lidstaten is toegestaan om voor een dergelijke gezinshereniging te eisen dat de minderjarige vluchteling of zijn ouders voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, tenzij het verzoek om gezinshereniging met zijn ouders wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus aan die minderjarige.

71      Gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2003/86 alsmede de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

72      Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 biedt alleenstaande minderjarige vluchtelingen immers een voorkeursbehandeling door gezinshereniging met hun ouders te waarborgen „zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), van die richtlijn genoemde voorwaarden toe te passen”.

73      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 26 van zijn conclusie, verwijst dit artikel 4, lid 2, onder a), uitdrukkelijk naar de voorwaarden van hoofdstuk IV, waar artikel 7 deel van uitmaakt. Aldus volgt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 dat de lidstaten niet van een alleenstaande minderjarige of zijn ouders kunnen vereisen dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn wanneer die ouders krachtens artikel 10, lid 3, onder a), daarvan een verzoek tot toegang en verblijf indienen met het oog op gezinshereniging met de minderjarige vluchteling.

74      Deze lezing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 vindt steun zowel in het doel van deze bepaling, dat – zoals in herinnering gebracht in de punten 40 en 51 van dit arrest – er specifiek in bestaat om de hereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders te bevorderen, opdat deze minderjarigen wegens hun bijzondere kwetsbaarheid extra worden beschermd, als in de opzet van deze richtlijn en met name artikel 12, lid 1, ervan.

75      Deze laatste bepaling ziet immers uitdrukkelijk alleen op „verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, [van richtlijn 2003/86] bedoelde gezinsleden”, namelijk onder meer de echtgenoot van de gezinshereniger en minderjarige kinderen. Uit de opzet van deze richtlijn blijkt dus dat de Uniewetgever met enerzijds artikel 12, lid 1, en anderzijds artikel 10, lid 3, onder a), van deze richtlijn twee verschillende regelingen heeft ingevoerd, waarvan de eerste van toepassing is op de gezinshereniging van iedere vluchteling met de leden van zijn kerngezin en voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om van de gezinshereniger te eisen dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn indien het verzoek om gezinshereniging niet is ingediend binnen een termijn van drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus, terwijl de tweede specifiek van toepassing is op de gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders en niet voorziet in een dergelijke mogelijkheid.

76      Door met betrekking tot op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 ingediende verzoeken om gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders uit te sluiten dat de lidstaten vereisen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft de Uniewetgever zich bovendien gehouden aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 van het Handvest, dat betrekking heeft op de eerbiediging van het gezinsleven, en uit artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, op grond waarvan bij alle handelingen in verband met kinderen de belangen van het kind een essentiële overweging vormen en rekening wordt gehouden met de noodzaak voor een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders te onderhouden.

77      Zoals de Commissie heeft benadrukt, is het voor een alleenstaande minderjarige vluchteling immers praktisch onmogelijk om voor zichzelf en zijn gezinsleden te beschikken over huisvesting, een ziektekostenverzekering en voldoende bestaansmiddelen, en dus om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86. Ook voor de ouders van een dergelijke minderjarige is het uiterst moeilijk om aan deze voorwaarden te voldoen nog voordat zij zich bij hun kind in de betrokken lidstaat hebben gevoegd. De mogelijkheid om gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen met hun ouders afhankelijk te stellen van die voorwaarden zou er dus in werkelijkheid op neerkomen dat deze minderjarigen het recht op een dergelijke gezinshereniging wordt ontnomen, hetgeen in strijd is met de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest.

78      Hieruit volgt dat wanneer de ouders van een alleenstaande minderjarige vluchteling op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 een verzoek indienen tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met die minderjarige, de lidstaten noch van deze minderjarige, noch van zijn ouders kunnen verlangen dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, te weten dat zij beschikken over huisvesting die in de betrokken lidstaat als voldoende wordt beschouwd voor alle leden van het gezin, een ziektekostenverzekering die alle leden van dit gezin dekt, alsmede stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om dat gezin te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat.

79      Aangezien het, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van het hoofdgeding en zoals vastgesteld in punt 58 van dit arrest, voor de nuttige werking van het recht van RI op gezinshereniging met zijn beide ouders – zoals dat voortvloeit uit artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 – noodzakelijk is dat ook aan zijn meerderjarige zus een toegangs- en verblijfstitel wordt verleend, gezien het feit dat hun ouders zich niet bij hun zoon – een alleenstaande minderjarige vluchteling – in Oostenrijk kunnen voegen zonder hun dochter mee te nemen, omdat deze lijdt aan een ernstige ziekte die haar volledig en permanent afhankelijk maakt van de hulp van haar ouders, kan de betrokken lidstaat evenmin eisen dat RI of zijn ouders ten aanzien van die zus voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn.

80      Gelet op het voorgaande moet op de zesde en de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat niet kan vereisen dat een alleenstaande minderjarige vluchteling of zijn ouders, om in aanmerking te komen voor gezinshereniging uit hoofde van deze bepaling, voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, ongeacht of het verzoek om gezinshereniging is ingediend binnen de in artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gestelde termijn.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat, om op grond van die bepaling recht te hebben op gezinshereniging en dus aanspraak te maken op de gunstiger voorwaarden waarin deze bepaling voorziet, die bepaling van de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van een alleenstaande minderjarige vluchteling niet vereist dat zij het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met die vluchteling binnen een bepaalde termijn indienen, wanneer deze vluchteling nog minderjarig is op de datum waarop dat verzoek wordt ingediend en meerderjarig wordt tijdens de gezinsherenigingsprocedure.

2)      Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 moet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat een verblijfstitel wordt toegekend aan de meerderjarige zus van een alleenstaande minderjarige vluchteling, die derdelander is en die wegens een ernstige ziekte volledig en permanent afhankelijk is van de hulp van haar ouders, wanneer weigering om deze verblijfstitel toe te kennen ertoe zou leiden dat aan deze vluchteling zijn bij die bepaling toegekende recht op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn wordt ontnomen.

3)      Artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet kan vereisen dat een alleenstaande minderjarige vluchteling of zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn, om in aanmerking te komen voor gezinshereniging uit hoofde van deze bepaling, voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, ongeacht of het verzoek om gezinshereniging is ingediend binnen de in artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gestelde termijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.