Language of document : ECLI:EU:T:2024:31

Zaak T347/21

(gedeeltelijke publicatie)

Hypo Vorarlberg Bank AG

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

 Arrest van het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) van 24 januari 2024

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Rechtzekerheidsbeginsel – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Vergelijkbare vereisten voor de ter ondersteuning van een middel aangevoerde grieven – Onnauwkeurige formulering van een grief – Niet-ontvankelijkheid

[Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 76, d)]

(zie punten 27‑36)

2.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechtszekerheid – Unieregeling – Vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid – Grenzen

(zie punten 68‑71)

3.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Beginsel van hoor en wederhoor – Uitzonderingen – Algemeen beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim – Afwegingstoets – Toelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 47 en 9 en bijlage I; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad)

(zie punten 114‑128)

4.      Instellingen van de Europese Unie – Uitoefening van de bevoegdheden – Bevoegdheid die aan de Commissie is toegekend om gedelegeerde handelingen vast te stellen – Bevoegdheid om een wetgevingshandeling te wijzigen – Verschil met de bevoegdheid om een dergelijke handeling aan te vullen

(Art. 290, lid 1, VWEU)

(zie punten 134‑136)

5.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verstrekking door de auteur van inlichtingen over de motivering van de handeling in de loop van de procedure bij de Unierechter – Voorwaarden – Geen tegenstrijdigheden en verplichting de toelichtingen met die motivering in overeenstemming te brengen

(Art. 296, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 148, 149, 187, 188)

6.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Geen noodzaak om in dat besluit alle gegevens op te nemen waarmee kan worden nagegaan of de bijdragen juist zijn berekend – Afweging van de motiveringsplicht tegen het algemene beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen – Wettigheid van de bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 betreffende de methode voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen – Beginsel van de eerbiediging van het bedrijfsgeheim – Verplichting van de GAR om de informatie over de instellingen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken en aan de betrokken instellingen mee te delen

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 47 en 9 en bijlage I; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad)

(zie punten 150‑159)

7.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Verplichting voor de GAR om de betrokken instellingen de methode voor de berekening van deze bijdragen en de methode voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag mee te delen

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/81 van de Raad, art. 4; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 47 en 9 en bijlage I; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad)

(zie punten 190‑192)

8.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) waarbij de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen worden vastgesteld – Motivering die uitsluitend berust op andere rechtshandelingen, zoals tussentijdse besluiten, waarin bepaalde aspecten van de vaststelling van die bijdragen zijn gepreciseerd en aangevuld – Geen publicatie of mededeling aan de instellingen van die andere handelingen – Onrechtmatigheid

(Art. 296, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 203, 208)

9.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Recht om te worden gehoord – Omvang – Onlineformulier waarin de betrokken instellingen wordt verzocht om hun opmerkingen te maken over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Toelaatbaarheid – Schending van het recht om te worden gehoord – Geen

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, a)]

(zie punten 292, 293, 299, 305, 306)


Samenvatting

Het Gerecht verwerpt de excepties van onwettigheid tegen verordening nr. 806/2014(1), richtlijn 2014/59(2) en gedelegeerde verordening 2015/63(3) en wijst het beroep tot nietigverklaring toe. Daarbij verschaft het belangrijke verduidelijkingen over de omvang van de motiveringsplicht die op de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) ligt met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

Hypo Vorarlberg Bank AG (hierna: „verzoekster”) is een in Oostenrijk gevestigde kredietinstelling.

Op 14 april 2021 heeft de GAR een besluit vastgesteld waarin hij de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (hierna: „GAF”) te betalen bijdragen voor het jaar 2021 heeft vastgesteld(4) voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen, waaronder verzoekster (hierna: „bestreden besluit”)(5).

Beoordeling door het Gerecht

Wat betreft het middel dat de motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is geschonden, brengt het Gerecht vooraf in herinnering dat de beschikbare financiële middelen van het GAF overeenkomstig de toepasselijke regelgeving aan het einde van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”) het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Vervolgens moeten de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd worden gespreid totdat het definitieve streefbedrag wordt bereikt. Verder bedragen de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, elk jaar niet meer dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag. Wat voorts de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft, bepaalt de GAR het bedrag daarvan op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van het voorafgaande jaar van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Ten slotte berekent de GAR de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR. In dat besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. De GAR heeft het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de beschikbare financiële middelen van het GAF (hierna: „coëfficiënt”). Hij heeft het jaarlijkse streefbedrag berekend door deze coëfficiënt toe te passen op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020. Vervolgens heeft de GAR uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld. In het licht van deze overwegingen heeft de GAR de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Hierna heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht.

In dit verband moet de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar deze uitleg moet in overeenstemming zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode. Dit is in casu echter niet het geval.

De GAR heeft namelijk ter terechtzitting aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor de bijdrageperiode 2021 had vastgesteld aan de hand van een methode met vier stappen. In de laatste twee daarvan zijn de binnen het GAF beschikbare financiële middelen afgetrokken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en is dat laatste bedrag vervolgens door drie gedeeld.

Het Gerecht merkt evenwel op dat deze laatste twee stappen van de berekening niet tot uitdrukking komen in de wiskundige formule die in het bestreden besluit werd aangeduid als de basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen niet begrijpen dat de GAR de twee laatste stappen van de berekening daadwerkelijk had verricht. Daarbij komt dat die twee stappen in de wiskundige formule niet eens werden genoemd.

Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen deze wiskundige formule. Uit de toelichting van de GAR ter terechtzitting blijkt namelijk dat deze coëfficiënt aldus is vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier stappen van de daadwerkelijk toegepaste methode te volgen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

Bovendien komt de marge waarbinnen het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet lag, niet overeen met de in het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

Het Gerecht oordeelt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen. Het bestreden besluit vertoont dus motiveringsgebreken wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

Gelet op de onrechtmatigheidsgronden die aan het bestreden besluit kleven, verklaart het Gerecht het bestreden besluit nietig voor zover het verzoekster betreft.

Het Gerecht besluit evenwel om de gevolgen van dit besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster, te handhaven totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door verzoekster vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor de bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.


1      Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


2      Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


3      Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).


4      Overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014.


5      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021.