Language of document : ECLI:EU:C:2017:713

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

21 september 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Italiaanse producenten van betonstaal – Vaststelling van de prijzen en beperking en beheersing van de productie en de afzet – Inbreuk op artikel 65 KS – Nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking door het Gerecht van de Europese Unie – Beschikking opnieuw vastgesteld op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 – Geen toezending van een nieuwe mededeling van punten van bezwaar – Geen hoorzitting na de nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking – Opgelopen vertraging gedurende de procedure voor het Gerecht”

In zaak C‑89/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 februari 2015,

Riva Fire SpA, in liquidatie, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door M. Merola, M. Pappalardo, T. Ubaldi en M. Toniolo, avvocati,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en P. Rossi als gemachtigden, bijgestaan door P. Manzini, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, C. Vajda (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 oktober 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 2016,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Riva Fire SpA (hierna: „Riva”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 december 2014, Riva Fire/Commissie (T‑83/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1034; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 inzake een inbreuk op artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking; hierna: „beschikking van 30 september 2009”) in de versie gewijzigd bij besluit C(2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009 (hierna: „wijzigingsbesluit”) (beschikking van 30 september 2009 zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit; hierna: „litigieuze beschikking”).

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

2        De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 16 tot en met 21 van het bestreden arrest uiteengezet:

„16      Van oktober tot december 2000 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 47 KS verificaties verricht bij Italiaanse betonstaalproducenten en bij een vereniging van Italiaanse ijzer- en staalondernemingen. De Commissie heeft hen tevens krachtens artikel 47 KS inlichtingenverzoeken gezonden […].

17      Op 26 maart 2002 heeft de Commissie de administratieve procedure geopend en op grond van artikel 36 KS bezwaren geformuleerd (hierna: ‚mededeling van punten van bezwaar’) […]. [Riva] heeft schriftelijke opmerkingen ingediend over deze mededeling van punten van bezwaar. Op 13 juni 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden […].

18      Op 12 augustus 2002 heeft de Commissie aanvullende punten van bezwaar aan de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar gericht (hierna: ‚mededeling van aanvullende punten van bezwaar’). In de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, die was gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 en 82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), heeft de Commissie haar standpunt over de voortzetting van de procedure na het expireren van het EGKS-Verdrag uiteengezet. [Riva] heeft op 20 september 2002 geantwoord op de mededeling van aanvullende punten van bezwaar. Op 30 september 2002 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden, waarbij vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig waren […].

19      Na afloop van de procedure heeft de Commissie beschikking C(2002) 5087 definitief van 17 december 2002 inzake een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak C.37.956 – Betonstaal; hierna: ‚beschikking van 2002’) vastgesteld. Zij heeft daarbij geconstateerd dat de ondernemingen aan wie deze beschikking was gericht, één enkele complexe en voortdurende mededingingsregeling op de Italiaanse markt van betonstaal in staven of rollen ten uitvoer hadden gelegd en dat deze regeling ertoe strekte of ten gevolge had de prijzen te bepalen en ook aanleiding had gegeven tot een met artikel 65, lid 1, KS strijdige beperking of beheersing van de productie of de afzet […]. In deze beschikking heeft de Commissie [Riva] […] een geldboete ter hoogte van 26,9 miljoen EUR opgelegd.

20      Op 6 februari 2003 heeft [Riva] bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de beschikking van 2002. Bij arrest van 25 oktober 2007, Riva Acciaio/Commissie (T‑45/03, [niet gepubliceerd, EU:T:2007:318]), heeft het Gerecht de beschikking van 2002 nietig verklaard. Met name aangezien de beschikking van 2002 geen verwijzing naar artikel 3 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bevatte, heeft het Gerecht opgemerkt dat deze beschikking uitsluitend was gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS […]. Omdat deze bepalingen op 23 juli 2002 waren geëxpireerd, kon de Commissie aan deze, op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van 2002 geëxpireerde bepalingen geen bevoegdheid meer ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk hadden deelgenomen, geldboeten op te leggen […].

21      Bij brief van 30 juni 2008 heeft de Commissie [Riva] en de andere betrokken ondernemingen laten weten dat zij van plan was een nieuwe beschikking vast te stellen op basis van een andere rechtsgrondslag dan die welke zij voor de beschikking van 2002 had gekozen. Verder heeft zij verklaard dat zij de nieuwe beschikking, gelet op de beperkte draagwijdte van het arrest [van 25 oktober 2007,] Riva Acciaio/Commissie [(T‑45/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:318)], zou baseren op het in de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar aangedragen bewijsmateriaal. Aan de betrokken ondernemingen werd een termijn voor indiening van hun opmerkingen verleend […]”.

3        In haar beschikking van 30 september 2009 heeft de Commissie in het bijzonder overwogen dat verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), aldus moet worden uitgelegd dat zij op grond daarvan ook na 23 juli 2002 mededingingsregelingen in de sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, mocht vaststellen en bestraffen. Zij heeft erop gewezen dat deze beschikking was vastgesteld overeenkomstig de procedureregels van het EG-Verdrag en genoemde verordening en dat materiële bepalingen die niet meer van kracht waren op het moment waarop een handeling werd vastgesteld, konden worden toegepast op grond van de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen onder voorbehoud van toepassing van het algemene lex-mitiorbeginsel.

4        Artikel 1 van de beschikking van 30 september 2009 bepaalt in het bijzonder dat Riva inbreuk heeft gemaakt op artikel 65, lid 1, KS door van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende betonstaal in staven of rollen die ertoe strekten en/of tot gevolg hebben gehad de prijzen te bepalen en de productie of de afzet op de gemeenschappelijke markt te beperken en/of beheersen. Bij artikel 2 van dezelfde beschikking heeft de Commissie Riva een geldboete van 26,9 miljoen EUR opgelegd.

5        Acht van de elf vennootschappen aan wie de beschikking van 30 september 2009 was gericht, waaronder Riva, hebben de Commissie tussen 20 en 23 november 2009 brieven toegezonden waarin zij erop wezen dat in de bijlage bij deze beschikking zoals deze aan de adressaten ervan ter kennis was gebracht, de tabellen met de prijsschommelingen ontbraken.

6        Op 8 december 2009 heeft de Commissie het wijzigingsbesluit vastgesteld, waarbij de ontbrekende tabellen in de bijlage werden opgenomen en de genummerde verwijzingen naar die tabellen in acht voetnoten werden gecorrigeerd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2010, heeft Riva beroep ingesteld, waarbij zij het Gerecht primair verzocht om de litigieuze beschikking in haar geheel nietig te verklaren of, subsidiair, waar het haar betreft, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen. Zij heeft het Gerecht eveneens verzocht om maatregelen van instructie met betrekking tot de gevolgde procedure bij de vaststelling van deze beschikking.

8        Ter ondersteuning van haar beroep heeft Riva acht middelen aangevoerd, ontleend aan in de eerste plaats onbevoegdheid van de Commissie na de expiratie van het EGKS-Verdrag en schending van verordening nr. 1/2003; in de tweede plaats schending van artikel 10, leden 3 en 5, van verordening nr. 17 en van artikel 14, leden 1 en 3, van verordening nr. 1/2003; in de derde plaats schending van artikel 36, eerste alinea, KS; in de vierde plaats schending van de artikelen 10 en 11 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] van het Verdrag (PB 2004, L 123, blz. 18), alsook van de verdedigingsrechten van Riva; in de vijfde plaats een motiveringsgebrek en een tegenstrijdigheid tussen de gronden met betrekking tot de afbakening van de relevante geografische markt en de toepassing van het lex-mitiorbeginsel; in de zesde plaats een onjuiste opvatting van de feiten en schending van artikel 65 KS waar het de verschillende onderdelen van de Riva verweten inbreuk betreft; in de zevende plaats het ontbreken van onderzoek en een gebrekkige motivering ten aanzien van de toerekening aan Riva van de inbreuk in zijn geheel en de specifieke positie die zij innam, gelet op de haar verweten gedragingen, en in de achtste plaats schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, schending van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4), schending van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), misbruik van bevoegdheid en schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

9        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de aan Riva opgelegde geldboete verlaagd tot 26 093 000 EUR en het beroep van Riva verworpen voor het overige.

 Conclusies van partijen voor het Hof

10      Met haar hogere voorziening verzoekt Riva het Hof:

–        primair, het bestreden arrest te vernietigen en, dientengevolge, de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover de verlaging van de haar opgelegde geldboete daarin was vastgesteld op 3 % en derhalve deze boete verder te verlagen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        incidenteel, te verklaren dat in de voor het Gerecht gevoerde procedure het beginsel van een redelijke procestermijn is geschonden, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

11      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Riva te verwijzen in de kosten.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

12      De mondelinge behandeling is op 8 december 2016 gesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen. Bij brief van 27 januari 2017, neergelegd ter griffie van het Hof op dezelfde dag, heeft de Commissie het Hof verzocht om te gelasten dat de mondelinge behandeling opnieuw zou worden geopend en dat de feitelijke gegevens die zij in haar verzoek had uiteengezet alsmede de documenten in de bijlage daarvan aan het dossier zouden worden toegevoegd.

13      Ter ondersteuning van dit verzoek heeft de Commissie in wezen gesteld dat het Hof niet voldoende was geïnformeerd over de feitelijke omstandigheden waarin de hoorzittingen van 13 juni en 30 september 2002 hadden plaatsgevonden, aangezien deze omstandigheden niet specifiek voorwerp van debat tussen de partijen waren geweest, terwijl de advocaat-generaal zijn conclusies op deze omstandigheden heeft gebaseerd

14      Artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof biedt het Hof de mogelijkheid om, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, onder meer wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een juridisch argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

15      Evenwel dient eraan te worden herinnerd dat het voorwerp van een hogere voorziening in beginsel wordt bepaald door de middelen en argumenten die de partijen hebben opgeworpen. In de onderhavige zaak hebben de partijen voldoende gelegenheid gehad om in hun memories en tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting van 20 oktober 2016 in de zaken C‑85/15 P tot en met C‑89/15 P over deze middelen en argumenten te debatteren.

16      Dientengevolge heeft het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geoordeeld dat het niet nodig was om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Hogere voorziening

17      Ter ondersteuning van haar beroep voert Riva vier middelen aan, waarvan het eerste middel primair wordt aangevoerd en de overige subsidiair. Deze middelen zijn in de eerste plaats ontleend aan een in het bestreden arrest voorkomende onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende alsook tegenstrijdige motivering bij de beoordeling van de schending van verordening nr. 773/2004 en de verdedigingsrechten; in de tweede plaats aan een onjuiste rechtsopvatting alsmede een ontoereikende en tegenstrijdige motivering van de wijze waarop het definitieve bedrag van de geldboete is vastgesteld; in de derde plaats aan een tegenstelling en een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Gerecht Riva heeft aangemerkt als „deelneemster” aan de in december 1998 gesloten overeenkomst inzake afzetquota en dit deel van de mededingingsregeling bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete derhalve heeft meegerekend, en in de vierde plaats aan een motiveringsgebrek met betrekking tot weerslag die de betrokkenheid van rekwirantes hoogste bestuurders op de verhoging van het basisbedrag van de boete heeft gehad. Riva verzoekt het Hof tevens om een incidentele beslissing inzake de onrechtmatigheid van de procedure voor het Gerecht wegens schending van het recht op een redelijke procestermijn.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

18      Met haar eerste middel bestrijdt Riva in wezen het oordeel van het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest. In dit punt heeft het Gerecht Riva’s argument verworpen dat de Commissie haar na de nietigverklaring van de beschikking van 2002 een nieuwe mededeling van punten van bezwaar had moeten toezenden en een hoorzitting had moeten houden waarbij de vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig waren, alvorens de litigieuze beschikking vast te stellen.

19      Riva meent dat het Gerecht zich ter motivering van de punten 115 en 120 van het bestreden arrest niet had mogen baseren op de aldaar aangehaalde rechtspraak, omdat deze rechtspraak betrekking heeft op het geval waarin de onrechtmatigheid van de beschikking van 2002 pas in het stadium van haar vaststelling zou zijn ontstaan en deze beschikking en de daarna vastgestelde beschikking op dezelfde bezwaren zouden berusten omdat zij op alle punten gelijkluidend waren. In het onderhavige geval ging het echter niet om een eenvoudige vormfout van de Commissie. Integendeel, de fouten die de Commissie heeft gemaakt, hadden gevolgen voor haar gehele werkwijze en bleven niet beperkt tot de vaststelling van de rechtsgrondslag van een handeling. De gevolgen van deze fouten betroffen de kern van de inbreuk, waaronder de afbakening van de relevante geografische markt, de toepassing van het lex-mitiorbeginsel en de berekening van de geldboete. Bovendien heeft het Gerecht erkend dat de motivering, de juridische kwalificatie van bepaalde onderdelen en het dispositief van de beschikking van 2002 en van de litigieuze beschikking niet identiek waren.

20      In dit verband stelt Riva dat in punt 122 van het bestreden arrest een onjuist en tegenstrijdig oordeel is gegeven door te bepalen dat de door Riva gemaakte vergelijkingen tussen de twee beschikkingen niet ter zake dienend waren, omdat de nietigverklaring van de beschikking van 2002 tot gevolg had dat deze beschikking uit de rechtsorde van de Unie werd verwijderd. In punt 120 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich immers gebaseerd op de vergelijking tussen de inhoud van de genoemde beschikkingen en heeft het de keuze van de Commissie aangehaald om na de nietigverklaring van de beschikking van 2002 een identieke beschikking vast te stellen die betrekking had op dezelfde bezwaren, waar de ondernemingen zich al over hadden uitgesproken.

21      Bovendien volgt volgens Riva uit het procedurele kader dat bij verordening nr. 773/2004 werd vastgelegd dat, gezien het beginsel op grond waarvan procedureregels direct na hun inwerkingtreding van toepassing zijn, na de expiratie van het EGKS-Verdrag een nieuwe mededeling van punten van bezwaar aan de betrokken ondernemingen had moeten worden gezonden en vervolgens een hoorzitting had moeten worden georganiseerd, waarbij ook de vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig hadden moeten zijn. De betrokken ondernemingen hebben namelijk geen gelegenheid gehad om zich ten overstaan van die vertegenwoordigers inhoudelijk uit te spreken over de ten aanzien van hen aangevoerde bezwaren.

22      De Commissie is van mening dat dit middel moet worden verworpen aangezien het is gebaseerd op een onjuiste en misleidende lezing van het bestreden arrest.

23      Het argument dat het na de expiratie van het EGKS-Verdrag heeft ontbroken aan een nieuwe mededeling van punten van bezwaar en een hoorzitting waarbij vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig waren, ontbeert elke grondslag aangezien de Commissie Riva wel de mededeling van aanvullende punten van bezwaar heeft toegezonden. Deze mededeling was vastgesteld onder toepassing van de procedureregels van het EG-Verdrag en hierop heeft Riva schriftelijk en tijdens de terechtzitting van 30 september 2002 in aanwezigheid van de lidstaten kunnen reageren.

 Beoordeling door het Hof

24      Het moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie de betrokken ondernemingen, waaronder Riva, op 26 maart 2002 in het kader van de procedure die heeft geleid tot vaststelling van de beschikking van 2002, overeenkomstig artikel 36 KS de mededeling van punten van bezwaar heeft toegezonden. De hierop betrekking hebbende hoorzitting heeft op 13 juni 2002 plaatsgevonden. Het staat vast dat de vertegenwoordigers van de lidstaten niet waren uitgenodigd om aan deze hoorzitting deel te nemen. Een zodanige deelname was niet voorzien bij de regels van het EGKS-Verdrag dat toen van kracht was.

25      Na de expiratie van dit Verdrag heeft de Commissie op 12 augustus 2002 de genoemde ondernemingen een mededeling van aanvullende punten van bezwaar toegezonden die was gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17. In die mededeling heeft de Commissie haar standpunt aangaande het gewijzigde juridisch kader uiteengezet en de ondernemingen uitgenodigd om hun zienswijzen omtrent de genoemde aanvullende punten van bezwaar kenbaar te maken. Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82] van het EG-Verdrag (PB 1998, L 354, blz. 18), heeft op 30 september 2002 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig waren.

26      Na de nietigverklaring van de beschikking van 2002 heeft de Commissie Riva en de andere betrokken ondernemingen bij brief van 30 juni 2008 ingelicht over haar voornemen om deze beschikking opnieuw vast te stellen met verordening nr. 1/2003 als rechtsgrondslag en overeenkomstig de procedureregels voorzien in deze verordening.

27      Gezien deze procedurele gang van zaken dient te worden onderzocht of de Commissie, anders dan het Gerecht in het bijzonder in punt 124 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, verplicht was om na de nietigverklaring van de beschikking van 2002 de procedure te heropenen en een nieuwe mededeling van punten van bezwaar vast te stellen alsmede een nieuwe hoorzitting te houden.

28      Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking treden (arresten van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 88, en van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punt 45). Dit is zelfs het geval in een procedure die vóór bovengenoemde datum was ingeleid en daarna aanhangig bleef (zie in die zin arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punt 47).

29      In de onderhavige zaak is de litigieuze beschikking op basis van artikel 7, lid 1, en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgesteld, zodat de daartoe gevolgde procedure in overeenstemming moest zijn met deze verordening en verordening nr. 773/2004, die verordening nr. 1/2003 als rechtsgrondslag heeft (zie in die zin arrest van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 90), ook al was deze procedure ingeleid voordat verordening nr. 1/2003 van kracht werd.

30      Volgens artikel 10, leden 1 en 2, van verordening nr. 773/2004, gelezen in het licht van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003, waaraan eerstgenoemde verordening uitvoering geeft, stelt de Commissie een beschikking krachtens onder meer artikel 7 van deze laatste verordening vast, nadat zij de betrokken partijen eerst in kennis heeft gesteld van een mededeling van punten van bezwaar en daarbij een termijn heeft vastgesteld waarbinnen deze partijen hun standpunt kenbaar kunnen maken.

31      Zoals het Gerecht in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest in wezen heeft weergegeven, had de Commissie de betrokken ondernemingen in de onderhavige zaak reeds de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar toegezonden en zijn Riva in de litigieuze beschikking, vergeleken met die mededelingen, geen nieuwe handelingen ten laste gelegd. Evenmin is daarin het bewijs aangaande de verweten inbreuk aanmerkelijk gewijzigd.

32      In deze omstandigheden moeten de stelling dat het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de stelling dat er vergeleken met punt 120 van dit arrest sprake is van een tegenstrijdigheid, worden verworpen. Zoals de Commissie in haar memorie van antwoord heeft weergegeven, heeft dit punt 120 betrekking op de bezwaren waarop de beschikking van 2002 en de bestreden beschikking beiden zijn gebaseerd, terwijl het genoemde punt 122 betrekking heeft op de door Riva tussen deze beschikkingen gemaakte vergelijking, die volgens het Gerecht niet ter zake dienend was. De ondernemingen waarnaar een onderzoek wordt uitgevoerd, kunnen namelijk juist door toezending van de mededeling van punten van bezwaar en de toegang tot het dossier kennis nemen van de bewijselementen waarover de Commissie beschikt, waardoor er ook voor wordt gezorgd dat de rechten van de verdediging volledige werking hebben. Anders dan Riva stelt, betekenen eventuele verschillen in de tekst van de genoemde beschikkingen als zodanig niet noodzakelijkerwijs dat de tegen de betrokken ondernemingen aangevoerde bezwaren zijn gewijzigd, iets wat Riva ook in geen geval heeft aangetoond.

33      Bovendien bestaat er, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft benadrukt, geen groot inhoudelijk verschil tussen een mededeling van punten van bezwaar die is vastgesteld op grond van de EGKS-regels en een mededeling van punten van bezwaar die overeenkomstig de verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 is vastgesteld. Het was dus niet nodig een nieuwe mededeling van punten van bezwaar te zenden.

34      Hieromtrent heeft het Gerecht terecht verwezen naar punt 73 van het arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582), waarin eraan wordt herinnerd dat de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de voorbereidende handelingen, aangezien de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel precies op het punt waarop de onwettigheid is ontstaan weer mag worden opgenomen.

35      Zoals het Gerecht in punt 115 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is de beschikking van 2002 immers nietig verklaard wegens onbevoegdheid van de Commissie om deze beschikking te baseren op de bepalingen van het EGKS-Verdrag, dat niet meer van kracht was toen de beschikking werd vastgesteld. De onwettigheid is zodoende exact op deze vaststellingsdatum ontstaan. Derhalve heeft die nietigverklaring de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar niet aangetast.

36      Anders dan Riva stelt, is het niet zo dat de in punt 34 van dit arrest aangehaalde rechtspraak buiten toepassing blijft omdat de fouten die de Commissie in de beschikking van 2002 heeft gemaakt, van invloed zouden zijn geweest op de kern van de inbreuk, waaronder de afbakening van de relevante geografische markt, de toepassing van het lex-mitiorbeginsel en de berekening van het bedrag van de geldboete. Dat de Commissie deze beschikking op een onjuiste rechtsgrondslag heeft gebaseerd, namelijk artikel 65, leden 4 en 5, KS, doet er niet aan af dat deze instelling Riva in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 heeft ingelicht over de gevolgen die zij aan de expiratie van het EGKS-Verdrag heeft verbonden en Riva de mogelijkheid heeft gehad haar opvattingen hieromtrent kenbaar te maken, zoals het Gerecht in punten 18 en 119 van het bestreden arrest heeft vastgesteld.

37      Bovendien wordt niet bestreden dat de intrekking van verordening nr. 17 en de inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003, waarvan sommige bepalingen de rechtsgrondslag van de litigieuze beschikking vormen, niets hebben veranderd aan de in het vorige punt genoemde constatering omtrent de invloed van de fouten van de Commissie. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit de overgangsbepalingen van artikel 34, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van artikel 19 van verordening nr. 773/2004 in ieder geval dat de overeenkomstig respectievelijk de verordeningen nr. 17 en nr. 2842/98 verrichte procedurele handelingen en maatregelen met het oog op de toepassing van eerstgenoemde verordeningen effect blijven sorteren.

38      Het Gerecht heeft zich derhalve niet schuldig gemaakt aan een onjuiste rechtsopvatting door in punt 124 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om een nieuwe mededeling van punten van bezwaar vast te stellen.

39      Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de Commissie de partijen aan wie zij een mededeling van punten van bezwaar heeft gericht, evenwel ingevolge artikel 12 van verordening nr. 773/2004 de gelegenheid bieden om tijdens een hoorzitting hun standpunt toe te lichten, indien zij daar in hun schriftelijke opmerkingen om hebben verzocht. Aangezien de nietigverklaring van de beschikking van 2002 blijkens punt 35 van het onderhavige arrest de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar niet heeft aangetast, moet dientengevolge worden onderzocht of de Commissie genoemde partijen, zoals vereist, gelegenheid heeft geboden tijdens een hoorzitting overeenkomstig de procedurevoorschriften van verordeningen nr. 1/2003 en 773/2004 hun argumenten naar voren te brengen.

40      Hieromtrent dient te worden opgemerkt dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten onder het procedurele stelsel van verordening nr. 1/2003, zoals nader uitgewerkt in verordening nr. 773/2004, volgens artikel 14, lid 3, van deze laatste verordening worden uitgenodigd om deel te nemen aan de hoorzitting die op verzoek van de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar na de toezending van deze mededeling wordt gehouden.

41      Wat betreft de in de loop van 2002 georganiseerde hoorzittingen hebben de vertegenwoordigers van de lidstaten niet deelgenomen aan de hoorzitting van 13 juni 2002. Het toen nog geldige EGKS-Verdrag voorzag namelijk niet in een zodanige deelname. Het staat vast dat deze hoorzitting betrekking had op de kern van de zaak, namelijk op de gedragingen die de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar aanrekende. Dit volgt in het bijzonder uit de punten 379 tot en met 382 van de litigieuze beschikking en wordt bevestigd in punt 148 van de arresten van het Gerecht van 9 december 2014, Alfa Acciai/Commissie (T‑85/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1037), en van 9 december 2014, Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie (T‑92/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1032).

42      Daarentegen had de hoorzitting van 30 september 2002, waarvoor de vertegenwoordigers van de lidstaten overeenkomstig de regels van het op dat moment toepasselijke EG-Verdrag, in het bijzonder artikel 11, lid 2, van verordening nr. 2842/98, wel waren uitgenodigd, betrekking op het onderwerp van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, namelijk de juridische gevolgen van de expiratie van het EGKS-Verdrag voor het vervolg van de procedure. Dit volgt allereerst uit deze mededeling waarin de adressaten uitdrukkelijk werden uitgenodigd om hun eigen gezichtspunten omtrent deze aanvullende punten van bezwaar kenbaar te maken. Tevens heeft de Commissie in punt 382 van de litigieuze beschikking aangegeven dat zij het niet noodzakelijk achtte om de hoorzitting van 13 juni 2002 op grond van de bepalingen van de verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 over te doen, omdat deze hoorzitting, waaraan de vertegenwoordigers van de lidstaten niet hadden deelgenomen, was gehouden overeenkomstig de voorschriften van het destijds toepasselijke EGKS-Verdrag. Bovendien heeft de Commissie tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting in de zaken C‑85/15 P tot en met C‑89/15 P in antwoord op een vraag van het Hof bevestigd dat in de mededeling van de aanvullende punten van bezwaar noch op de feiten noch op de bewijzen waarop deze procedure betrekking had, werd teruggekomen.

43      Hieruit vloeit voort dat de vertegenwoordigers van de lidstaten in de onderhavige zaak niet hebben deelgenomen aan een hoorzitting inzake de kern van de zaak, maar uitsluitend hebben deelgenomen aan een hoorzitting inzake de juridische gevolgen van de expiratie van het EGKS-Verdrag.

44      Indien een besluit wordt vastgesteld op grond van verordening nr. 1/2003, moet de procedure die tot dit besluit leidt, overeenkomstig de in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in overeenstemming zijn met de procedureregels voorzien in deze verordening, zelfs wanneer die procedure al was ingeleid voordat deze verordening in werking is getreden.

45      Hieruit volgt dat de Commissie, alvorens de litigieuze beschikking vast te stellen, de partijen ingevolge de artikelen 12 en 14 van verordening nr. 773/2004 de gelegenheid had moeten geven om hun argumenten naar voren te brengen tijdens een hoorzitting waarvoor zij ook de mededingingsautoriteiten van de lidstaten had uitgenodigd. Dientengevolge kan niet worden geoordeeld dat de hoorzitting van 13 juni 2002, waar het de kern van de zaak betreft, heeft voldaan aan de procedurevoorschriften omtrent de vaststelling van een besluit op basis van verordening nr. 1/2003.

46      Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 124 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om, alvorens de litigieuze beschikking vast te stellen, een nieuwe hoorzitting te organiseren omdat de betrokken ondernemingen tijdens de hoorzittingen van 13 juni en 30 september 2002 al de mogelijkheid hadden gehad om mondeling te worden gehoord.

47      Rekening houdend met het door de advocaat-generaal in punten 56 en 57 van zijn conclusie benadrukte belang om in het kader van de in verordeningen nr. 1/2003 en nr. 773/2004 vastgelegde procedure op verzoek van de betrokken partijen een hoorzitting te houden waarvoor overeenkomstig artikel 14, lid 3, van de tweede verordening de mededingingsautoriteiten van de lidstaten worden uitgenodigd, vormt de afwezigheid van een zodanige hoorzitting een schending van wezenlijke vormvoorschriften.

48      Wanneer het recht op een zodanige hoorzitting als vastgelegd in verordening nr. 773/2004 niet is geëerbiedigd, hoeft een onderneming waarvan de rechten op die wijze zijn geschonden niet aan te tonen dat deze schending het verloop van de procedure en de inhoud van de litigieuze beschikking op een voor haar nadelige wijze heeft kunnen beïnvloeden.

49      Derhalve is de genoemde procedure noodzakelijkerwijze ongeldig, los van de eventuele nadelige gevolgen voor Riva die uit deze schending zouden kunnen voortvloeien (zie in die zin arresten van 6 november 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑553/10 P en C‑554/10 P, EU:C:2012:682, punten 46‑52, en van 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C‑608/13 P, EU:C:2016:414, punt 36).

50      Gelet op een en ander dient het eerste door Riva opgeworpen middel te worden aanvaard en dient het bestreden arrest derhalve te worden vernietigd zonder dat het nodig is de andere middelen in hogere voorziening te onderzoeken.

 Verzoek om een incidentele beslissing

 Argumenten van partijen

51      Met haar verzoek om een incidentele beslissing verzoekt Riva het Hof te verklaren dat de voor het Gerecht gevolgde procedure artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden, aangezien het beginsel van een redelijke procestermijn in deze procedure niet is nageleefd, wat een voldoende gekwalificeerde schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

52      Hieromtrent stelt Riva dat de procedure voor het Gerecht bijna vijf jaar heeft geduurd, waarvan drie jaar en twee maanden tussen het einde van de schriftelijke procedure en de opening van de mondelinge behandeling. Deze duur wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheden van de zaak. De door Riva opgeworpen middelen waren immers niet van een uitzonderlijke moeilijkheidsgraad en verhinderden de rechter-rapporteur niet om zijn werk in kortere tijd uit te voeren. De traagheid van het Gerecht valt niet te verklaren door genomen maatregelen tot organisatie van de procesgang noch door voorgevallen procesincidenten. Riva heeft met haar gedragingen de behandeling van de zaak niet vertraagd.

53      De Commissie concludeert tot afwijzing van Riva’s verzoek.

 Beoordeling door het Hof

54      Aangaande Riva’s verzoek dat ertoe strekt dat het Hof schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten vaststelt, moet eraan worden herinnerd dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar uit deze bepaling voortvloeiende verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, in het kader van een bij het Gerecht aanhangig gemaakt beroep tot schadevergoeding gesanctioneerd moet worden, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een verzoek strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, kan dus niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingediend. Deze instantie is krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd, en wordt zij verzocht om een schadevergoeding toe te kennen, dan moet zij zich over een dergelijk verzoek uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur ter discussie wordt gesteld (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punten 98 en 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Derhalve moet het door Riva ingediende verzoek om een incidentele beslissing worden verworpen.

 Beroep voor het Gerecht

56      Artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is, de beslissing van het Gerecht vernietigt. Het Hof kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

57      In het onderhavige geval beschikt het Hof over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen op het door Riva bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

58      In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de litigieuze beschikking op de in de punten 24 tot en met 49 van het onderhavige arrest uiteengezette gronden nietig moet worden verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften voor zover zij Riva betreft.

 Kosten

59      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet.

60      Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Riva in hogere voorziening in het gelijk is gesteld en het bij het Gerecht ingestelde beroep gegrond is verklaard, dient de Commissie overeenkomstig de vordering van Riva zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van Riva.

Het Hof (Negende kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 december 2014, Riva Fire/Commissie (T83/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1034), wordt vernietigd.

2)      Beschikking C(2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 inzake een inbreuk op artikel 65 KS (Zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking), in de versie zoals gewijzigd bij besluit C(2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009, wordt nietig verklaard voor zover deze beschikking Riva Fire SpA betreft.

3)      De Europese Commissie wordt zowel in de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening verwezen in haar eigen kosten en in die van Riva Fire SpA.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.