Language of document : ECLI:EU:C:2010:738

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 6 december 2010 1(1)

Zaak C‑497/10 PPU

Barbara Mercredi

tegen

Richard Chaffe

[verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Kind van een ongehuwd paar – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ – Rechtmatige overbrenging van het kind naar een andere lidstaat – Verkrijging van een nieuwe gewone verblijfplaats – Prejudiciële spoedprocedure”







Inhoud


I –   Toepasselijke bepalingen

A –   Unierecht

B –   Het internationale recht

C –   Het nationale recht

II – Feiten en hoofdgeding

A –   De aan het hoofdgeding ten grondslag liggende omstandigheden

B –   De procedures in Engeland

C –   De procedures in Frankrijk

1.     De door de moeder ingeleide procedure

2.     Het verzoek van de vader krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen

III – De prejudiciële vragen en het verzoek om te beslissen volgens de spoedprocedure

IV – Inleidende opmerkingen

V –   De eerste vraag

A –   Het bepalen van de „gewone verblijfplaats” van het kind

1.     Het begrip gewone verblijfplaats: de lessen uit het arrest A

2.     „Verliezen” en „verkrijgen” van een gewone verblijfplaats bij rechtmatige overbrenging

a)     De voorwaarden voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats

b)     De aanwijzingen voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats

i)     De uitleggingselementen die kunnen worden afgeleid uit artikel 9 van verordening nr. 2201/2003

ii)   Het belang van de wil van de moeder voor de beoordeling van de gewone verblijfplaats van een rechtmatig overgebracht kind

B –   Beoordeling van de bevoegdheid van de nationale rechter in geval van verandering van gewone verblijfplaats

1.     Verduidelijking van de taak van nationale rechter op grond van verordening nr. 2201/2003

2.     Opportuniteit van de verwijzing naar een andere rechter

a)     De verwijzing naar de rechter van de lidstaat waar het kind zich bevindt: artikel 13 van verordening nr. 2201/2003

b)     De verwijzing naar de rechter die het meest geschikt is: artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 en de forum non conveniens-exceptie

C –   Samenvatting

VI – De tweede en de derde vraag

A –   Inleidende opmerkingen inzake de relevantie van de gestelde vragen

1.     Probleemstelling

2.     Beoordeling

B –   De tweede vraag

C –   De derde vraag

1.     Opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding, de regeringen van de betrokken landen en de Commissie

2.     Beoordeling

a)     Verheldering van de derde vraag

b)     Conflict tussen een beslissing op grond van verordening nr. 2201/2003 en een beslissing op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen

c)     Conflict tussen beslissingen op grond van verordening nr. 2201/2003

d)     Samenvatting

VII – Conclusie

1.        In de onderhavige zaak wordt het Hof opnieuw een vraag voorgelegd over de uitlegging van verschillende bepalingen van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000(2), ook „verordening Brussel II bis” genoemd, en dit in het kader van een prejudiciële spoedprocedure.

2.        Het Hof wordt primair verzocht de verwijzende rechter, de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk), duidelijkheid te verschaffen over een van de sleutelbegrippen uit verordening nr. 2201/2003, te weten het begrip gewone verblijfplaats, waarover het Hof zich reeds heeft uitgesproken in het arrest van 2 april 2009, A(3).

3.        Toch moet onmiddellijk worden benadrukt dat de taak van het Hof geen gemakkelijke zal zijn. Zoals zal blijken, zullen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten, die in tal van opzichten atypisch zijn, ertoe leiden dat het Hof nader dient te bezien onder welke voorwaarden kan worden gesproken van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van een kind, wanneer dit kind rechtmatig is overgebracht van de ene lidstaat naar de andere door de persoon die als enige het ouderlijk gezag heeft. Enerzijds zal het Hof moeten trachten de verwijzende rechter een duidelijk antwoord te geven op zijn vragen en hem de informatie te verschaffen die hij nodig heeft om dit lastige geschil dat bij hem aanhangig is gemaakt te kunnen beslechten in de geest van verordening nr. 2201/2003, waarvan een van de belangrijkste doelstellingen is de belangen van het kind te beschermen. Anderzijds zal het erop moeten letten dit antwoord zodanig te formuleren, dat het alle nationale rechters de informatie biedt die zij nodig hebben om zich te kunnen uitspreken over hun eigen internationale bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003. Het kan niet worden uitgesloten dat het Hof zich met het oog hierop in ruimere zin zal moeten uitspreken over de taak van de nationale rechter bij de toetsing van de bevoegdheid die hij krachtens verordening nr. 2201/2003 heeft ten aanzien van het beslechten van aan hen voorgelegde geschillen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        Artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(4), dat betrekking heeft op de rechten van het kind, luidt als volgt:

„1.      Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.

2.      Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.

3.      Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.”

5.        In punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 wordt verklaard:

„(12) De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

6.        Punt 33 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:

„(33) Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest [...]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest [...] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.”

7.        Artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003 definieert de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind als volgt:

„‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

8.        Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Algemene bevoegdheid”, dat het eerste artikel is van afdeling 2 van hoofdstuk II van de genoemde verordening, waarin de bevoegdheidsregels ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn geformuleerd, bepaalt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

9.        In artikel 9 van deze verordening („Behoud van de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind”) is bepaald:

„1.      Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, behouden de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind.

2.      Lid 1 is niet van toepassing indien de in lid 1 bedoelde persoon die het omgangsrecht heeft, de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind heeft aanvaard door aan een procedure voor die gerechten deel te nemen zonder de bevoegdheid ervan aan te vechten.”

10.      Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”, bepaalt het volgende:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)      enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)      het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)      een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de sub i gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)      een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)      een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

11.      Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 bevat de bepalingen die van toepassing zijn op verzoeken op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen(5), teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden. Het luidt als volgt:

„1.      Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna ‚het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980’ genoemd) een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

2.      Bij de toepassing van de artikelen 12 en 13 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 wordt ervoor gezorgd dat het kind tijdens de procedure in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord, tenzij dit gezien zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam wordt geacht.

3.      Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

4.      Een gerecht kan de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13, sub b, van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren.

5.      Een gerecht kan de terugkeer van een kind niet weigeren indien de persoon die om de terugkeer van het kind verzoekt niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

6.      Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

7.      Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.

Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.

8.      Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

12.      Artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 bevat de volgende, op de aanwezigheid van het kind gebaseerde bevoegdheidsregel:

„1.      Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd.

2.      Lid 1 is ook van toepassing op vluchtelingenkinderen en kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden, naar een ander land zijn overgebracht.”

13.      Artikel 19, leden 2 en 3, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

„2.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

14.      Artikel 24 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Geen toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht”, bepaalt:

„De bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst. Het criterium van de openbare orde, bedoeld in artikel 22, sub a, en artikel 23, sub a, wordt niet toegepast op de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 tot en met 14.”

15.      Artikel 60, sub e, van verordening nr. 2201/2003 preciseert:

„In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:

[...]

e)      het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.”

B –    Het internationale recht

16.      Het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, dat op 1 december 1983 in werking is getreden, is ondertekend en bekrachtigd door zowel de Franse Republiek als het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en tevens door alle andere lidstaten van de Europese Unie.

17.      In de artikelen 3 tot en met 5 van het Haags Verdrag is het volgende bepaald:

„Artikel 3

Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)      dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en

b)      dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het sub a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat.

Artikel 4

Het Verdrag is van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het recht betreffende het gezag of het omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag houdt op van toepassing te zijn zodra het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.

Artikel 5

Voor de toepassing van dit Verdrag omvat:

a)      het ‚gezagsrecht’ het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen;

b)      het ‚omgangsrecht’ het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats.”

18.      Artikel 13 van het Haags Verdrag is als volgt geformuleerd:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)      de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat

b)      er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.

Bij het beoordelen van de in dit artikel bedoelde omstandigheden, houden de rechterlijke of administratieve autoriteiten rekening met de gegevens omtrent de maatschappelijke omstandigheden van het kind, die zijn verstrekt door de centrale autoriteit of enige andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.”

C –    Het nationale recht

19.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de rechter in Engeland en Wales in burgerlijke procedures met betrekking tot kinderen, op grond van Section 8 van de wet inzake de kinderbescherming van 1989 (Children Act 1989) beschikkingen kan geven met betrekking tot de verblijfplaats („residence order”) of het omgangsrecht („contact order”) en beschikkingen waarin bepaalde handelingen worden verboden („prohibited step order”) („bevelen”) of specifieke problemen worden geregeld („specific issue order”).

20.      Op grond van Section 4 van de wet kan een rechter de ouderlijke verantwoordelijkheid aan de vader toekennen. In Engeland en Wales draagt namelijk een vader die niet gehuwd is met de moeder van hun kind, niet van rechtswege de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind. Hij verkrijgt de ouderlijke verantwoordelijkheid door de vermelding van zijn vaderschap op de geboorteakte van het kind, door het sluiten van een overeenkomst met de moeder over de ouderlijke verantwoordelijkheid, of door een rechterlijke beschikking waarin hem de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt toegekend („parental responsibility order”).

21.      Tot slot wordt in de verwijzingsbeslissing gesteld dat de rechter in Engeland en Wales heeft erkend(6) dat hij, wanneer bij hem een verzoek met betrekking tot het gezagsrecht ten aanzien van een kind wordt ingediend, zelf een dergelijk gezagsrecht ten aanzien van dit kind kan verkrijgen, ook wanneer de verzoekende partij dit recht nog niet heeft.

II – Feiten en hoofdgeding

A –    De aan het hoofdgeding ten grondslag liggende omstandigheden

22.      De feiten van het hoofdgeding kunnen op basis van de informatie van de verwijzende rechter, uit de schriftelijke opmerkingen van verzoekster en verweerder in het hoofdgeding of uit de pleidooien tijdens de mondelinge behandeling, als volgt worden samengevat.

23.      Verzoekster in het hoofdgeding, mevrouw Mercredi, die de Franse nationaliteit heeft, en verweerder in het hoofdgeding, de heer Chaffe, die de Britse nationaliteit heeft, zijn de ouders van een buitenechtelijk kind met eveneens de Franse nationaliteit, dat op 11 augustus 2009 geboren is in het Verenigd Koninkrijk. Zij hebben enkele jaren samengeleefd, totdat de vader op 1 augustus 2009 de gezamenlijke woning verliet.

24.      Op 7 oktober 2009, twee maanden later, vertrok de moeder met het kind uit Engeland en ging zij naar haar land van herkomst waar haar familie woont, en wel naar het eiland Réunion, een Frans overzees departement, waar zij de volgende dag, op 8 oktober 2009, aankwamen. Vaststaat dat de vader van het kind niet op de hoogte was gebracht van dit vertrek. Het staat eveneens vast dat dit vertrek geoorloofd was, omdat de moeder op dit tijdstip als enige de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind droeg.

25.      De vader van het kind heeft daarop verschillende procedures ingeleid, zowel bij de Engelse rechter om ten aanzien van het kind de ouderlijke verantwoordelijkheid, het gezagsrecht en/of een omgangsrecht te verkrijgen, als bij de Franse rechter krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen. De moeder heeft, bij de Franse rechter, eveneens een procedure ingeleid om ten aanzien van het kind de ouderlijke verantwoordelijkheid en het gezagsrecht te verkrijgen.

B –    De procedures in Engeland

26.      Op 9 oktober 2009, twee dagen na het vertrek van moeder en kind, heeft de vader zich telefonisch met verzoek gewend tot de dienstdoende rechter van de High Court of Justice (England and Wales), Family Division (Verenigd Koninkrijk) („Duty High Court Judge”). De Duty High Court Judge bij wie de zaak aanhangig was gemaakt, gaf dezelfde dag een beschikking waarin hij mededeling van informatie over de verblijfplaats van het kind eiste („location order”) en bepaalde dat de zaak op 12 oktober daaraanvolgend voor hem zou worden behandeld.

27.      Op 12 oktober 2009 heeft de vader van het kind zijn verzoeken ingediend ter zitting voor de Duty High Court Judge; hij verzocht onder meer om toekenning van de ouderlijke verantwoordelijkheid, een gezamenlijke verblijfplaats en een omgangsrecht. Diezelfde dag heeft de Duty High Court Judge een beschikking gegeven waarin werd geëist dat het kind zou terugkeren naar Engeland en Wales. Vaststaat dat de moeder van het kind niet op de hoogte was van het door de vader ingediende verzoek en op de betrokken zitting noch in persoon aanwezig was, noch door een gemachtigde vertegenwoordigd werd.

28.      De Duty High Court Judge heeft in deze beschikking van 12 oktober 2009 ten eerste geoordeeld dat de zaak bij de Engelse rechter aanhangig was gemaakt op het tijdstip dat de vader van het kind zich telefonisch tot hem had gewend, te weten op 9 oktober 2009, ten tweede dat zowel de Engelse rechter als de vader van het kind vanaf dat tijdstip beschikten over een gezagsrecht ten aanzien van het kind, ten derde dat het kind op dat tijdstip nog steeds haar gewone verblijfplaats in Engeland had en ten vierde dat de Engelse rechter dientengevolge bevoegd was met betrekking tot dit kind.

29.      Het is bekend dat de moeder op 16 oktober 2009 de betekening van de beschikking van 12 oktober 2009 heeft ontvangen, maar er geen gevolg aan heeft gegeven.

30.      Op 15 oktober 2009 heeft de vader een verzoek ingediend krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen.(7)

31.      Op 28 oktober 2009 heeft de moeder van het kind een procedure ingeleid bij het Tribunal de grande instance de Saint-Denis (Frankrijk).(8)

32.      Op 26 januari 2010 heeft de vader van het kind in het kader van de procedure bij de High Court of Justice (England and Wales), Family Division (Verenigd Koninkrijk), een aanvullend verzoek ingediend tot vaststelling dat het kind haar gewone verblijfplaats in Engeland had, dat de Engelse rechter bij uitsluiting bevoegd was ten aanzien van het kind, dat zowel hijzelf als de Engelse rechter beschikten over een gezagsrecht ten aanzien van het kind en dat het kind ongeoorloofd werd vastgehouden op La Réunion. Deze verzoeken zijn voorlopig ingewilligd bij een beschikking waarin de moeder bovendien werd opgeroepen om bewijs over te leggen. Deze beschikking is doorgezonden naar de Franse centrale autoriteit en aan de moeder betekend.

33.      Op 15 april 2010 is de zaak behandeld door de High Court of Justice (England and Wales), Family Division (Verenigd Koninkrijk). In de beschikking van diezelfde dag heeft de High Court of Justice (England and Wales), Family Division, verklaard dat de zaak aanhangig was bij de Engelse rechter op 9 oktober 2009, toen de vader van het kind zich telefonisch tot de Duty High Court Judge had gewend, en dat de Engelse rechter vanaf dat moment het gezagsrecht bezat ten aanzien van het kind. Voorts oordeelde de High Court of Justice dat ook de vader van het kind vanaf dat tijdstip beschikte over een gezagsrecht, aangezien er beschikkingen waren gegeven in zijn voordeel. Tot slot oordeelde dit gerecht dat het kind op het moment dat de Engelse rechter en de vader dit gezagsrecht hadden verkregen, nog altijd haar gewone verblijfplaats in Engeland had en dat de Engelse gerechten dientengevolge op 9 oktober 2009 bevoegd waren.

34.      Vaststaat dat de moeder van het kind niet is verschenen op de zitting van 15 april 2010, maar dat haar Franse advocaat schriftelijke opmerkingen heeft kunnen maken.

35.      Op 29 juni 2010 heeft de vader van het kind het Tribunal de grande instance de Saint-Denis verzocht de beschikking van de High Court of Justice (England and Wales), Family Division te erkennen en ten uitvoer te leggen.

36.      Op 24 juni en 12 juli 2010 heeft de High Court of Justice (England and Wales), Family Division nog andere beschikkingen gegeven, waarvan de laatste de moeder van het kind gelastte ervoor te zorgen dat het kind tussen 29 juli en 12 augustus 2010 tijdelijk contact met haar vader zou kunnen hebben op La Réunion.

37.      Op 12 juli 2010 heeft de moeder van het kind bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de Duty High Court Judge van 12 oktober 2009 en van de High Court of Justice (England and Wales), Family Division van 15 april 2010. De Court of Appeal heeft besloten het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen.

C –    De procedures in Frankrijk

1.      De door de moeder ingeleide procedure

38.      Op 28 oktober 2009 heeft de moeder het Tribunal de grande instance de Saint-Denis verzocht, haar als enige de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind toe te kennen en de woonplaats van het kind op haar adres te bepalen. De vader van het kind heeft geen betekening ontvangen van de inleiding van deze procedure, waarvan hij wel op de hoogte was in het kader van de krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen ingeleide procedure.

39.      Op 27 januari 2010 hebben de advocaten van de vader van het kind het Tribunal de grande instance de Saint-Denis verzocht de behandeling van het verzoek van de moeder op te schorten overeenkomstig artikel 16 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen en artikel 19 van verordening nr. 2201/2003.

40.      Bij vonnis van 23 juni 2010 heeft het Tribunal de grande instance de Saint-Denis de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind uitsluitend aan de moeder toegekend en de verblijfplaats van het kind op het adres van de moeder bepaald. De vader van het kind was niet aanwezig op de zitting van 31 mei 2010 en was hier evenmin vertegenwoordigd.

2.      Het verzoek van de vader krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen

41.      Op 15 oktober 2009 heeft de vader van het kind zich tot de Engelse centrale autoriteit gewend met het verzoek, op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen te gelasten dat het kind werd teruggebracht naar Engeland en Wales, wat op 18 december 2009 heeft geresulteerd in de inleiding van een procedure voor het Tribunal de grande instance de Saint-Denis.

42.      Het Tribunal de grande instance de Saint-Denis zou de moeder krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen hebben gelast voor hem te verschijnen. In de oproep zou expliciet zijn verwezen naar de beschikking van de Duty High Court Judge van 12 oktober 2009.

43.      Het verzoek van de vader krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen is op 15 maart 2010 afgewezen op grond dat hij niet beschikte over een gezagsrecht in de zin van de artikelen 3 en 5 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen.

III – De prejudiciële vragen en het verzoek om te beslissen volgens de spoedprocedure

44.      De Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division), waarbij de moeder van het kind hoger beroep heeft ingesteld, heeft bij beslissing van 8 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op 18 oktober 2010, besloten het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Wat is het passende criterium voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van:

–      artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003;

–      artikel 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003?

2)      Is een gerecht een ‚instelling of ander lichaam’ waaraan gezagsrecht in de zin van de bepalingen van verordening (EG) nr. 2201/2003 kan worden toegekend?

3)      Blijft artikel 10 van toepassing nadat de gerechten van de aangezochte lidstaat een vordering strekkende tot het doen terugkeren van een kind op grond van het Haags Verdrag betreffende de [internationale] ontvoering van kinderen hebben afgewezen omdat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 daarvan niet zijn vervuld?

Hoe dient inzonderheid het conflict te worden beslecht tussen de vaststelling door de aangezochte staat dat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 van het Haags Verdrag betreffende de [internationale] ontvoering van kinderen niet zijn vervuld en de vaststelling door de aanzoekende staat dat die voorwaarden wel zijn vervuld?”

45.      De Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) heeft in zijn verwijzingsbeslissing verzocht om behandeling volgens de spoedprocedure, omdat de verwijzing tot doel heeft vast te stellen welke rechter volgens het recht van de Unie bevoegd is voor zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind. Zolang niet is bepaald welke rechter bevoegd is kan geen beslissing worden genomen op de verzoeken van de vader van het kind om een beschikking waarin wordt toegestaan dat zij contact hebben.

46.      Bij beslissing van 28 oktober 2010 heeft het Hof besloten gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om toepassing van de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene prejudiciële spoedprocedure.

47.      Verzoekster en verweerder in het hoofdgeding, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse, de Ierse en de Franse regering en de Europese Commissie hebben opmerkingen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling die plaatsvond op 1 december 2010.

IV – Inleidende opmerkingen

48.      Alvorens de vragen van de verwijzende rechter te behandelen, dienen twee punten te worden verduidelijkt die belangrijk zijn voor al het hiernavolgende.

49.      Over het eerste punt, dat betrekking heeft op de juridische kwalificatie van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie, kan ik op dit moment kort zijn. Bedacht moet worden dat de overbrenging van het kind zowel volgens verordening nr. 2201/2003 als volgens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, waarover, zoals ik in het kader van de beoordeling van de relevantie van de tweede en derde vraag(9) nog nader zal aangeven, eenstemmigheid bestaat tussen zowel de vader(10) en de moeder van het kind als de regeringen die opmerkingen hebben gemaakt, en de Commissie.

50.      Het tweede punt, dat betrekking heeft op het tijdstip dat relevant is voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003, is daarentegen wat moeilijker.

51.      In algemene zin preciseert artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 dat het gerecht van een lidstaat dient te bepalen of het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip dat de zaak bij dit gerecht aanhangig wordt gemaakt. Wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van het aangezochte gerecht op de dag waarop de zaak bij dat gerecht aanhangig wordt gemaakt, kan deze rechter zich bevoegd verklaren op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003. Wanneer het kind daarentegen op de dag waarop de zaak bij dat gerecht aanhangig wordt gemaakt, zijn gewone verblijfplaats niet langer heeft in de lidstaat van het aangezochte gerecht, kan deze rechter zich in elk geval niet bevoegd verklaren op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003. Afhankelijk van de omstandigheden kan hij zich echter eventueel bevoegd verklaren op grond van de artikelen 9, 10, 12 of 14 van verordening nr. 2201/2003, of zich onbevoegd verklaren op grond van de artikelen 13 of 15 van verordening nr. 2201/2003.(11)

52.      In zijn verwijzingsbeslissing heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) benadrukt dat in dat opzicht twee tijdstippen relevant zijn, te weten 9 oktober 2009, toen de vader van het kind zich telefonisch tot de Duty High Court Judge wendde, en 12 oktober 2009, toen de vader zijn verzoeken ter zitting voor dezelfde rechter formeel heeft ingediend. In zijn beschikking van 15 april 2010 heeft de High Court of Justice (England and Wales), Family Division uitdrukkelijk aangegeven dat de zaak op 9 oktober 2009 ’s avonds aanhangig was gemaakt bij een Engelse rechter en dat deze, net als de vader, vanaf dat moment een gezagsrecht bezat ten aanzien van het kind.

53.      Dienaangaande moet worden benadrukt dat het weliswaar aan de verwijzende rechter is om te bepalen welk van deze twee tijdstippen als relevant moet worden beschouwd, maar dat in verordening nr. 2201/2003 is geregeld wanneer een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt.

54.      Artikel 16, sub a, van verordening nr. 2201/2003 preciseert namelijk dat een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij dit gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen.(12)

55.      Gezien de omstandigheden van het hoofdgeding en de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens kan alleen 12 oktober 2009 worden beschouwd als relevant tijdstip in de zin van artikel 16 van verordening nr. 2201/2003, met dien verstande echter dat de verwijzende rechter zich ervan dient te vergewissen dat voldaan is aan de formele vereisten van betekening of kennisgeving overeenkomstig verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad.(13)

56.      Er dient echter te worden benadrukt dat het onderhavige prejudiciële verzoek is gedaan in het kader van een hoger beroep tegen twee beschikkingen van twee verschillende rechters van hetzelfde gerecht over de bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003: de eerste zeer kort nadat de moeder met het kind was vertrokken, op 12 oktober 2009, en de tweede bijna 6 maanden na dit vertrek, op 15 april 2010.

57.      Deze bijzonderheid, waarmee het zeer algemene karakter van de eerste door de verwijzende rechter gestelde vraag samenhangt, maakt het lastig te bepalen of deze rechter in hoger beroep uitspraak wil doen over de bevoegdheid van de twee lagere rechters dan wel over zijn eigen bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003. Nu ligt het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind, gelet op de criteria die het Hof heeft geformuleerd in het reeds aangehaalde arrest A, alsmede op de criteria die zullen worden geformuleerd in de onderhavige zaak, in het eerste geval heel wat gevoeliger dan in het tweede geval.(14) In het hiernavolgende wordt er evenwel van uitgegaan dat de gewone verblijfplaats van het kind moet worden bepaald naar het tijdstip waarop de zaak voor het eerst aanhangig is gemaakt bij de Engelse rechter, te weten op 12 oktober 2009, waarbij het aan de verwijzende rechter overgelaten is te bepalen welk standpunt hij ter zake wil innemen.

V –    De eerste vraag

58.      Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof aan te geven wat het „passende criterium” is voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003.(15) Op het eerste gezicht is het nogal moeilijk te bepalen of de verwijzende rechter van het Hof een algemeen antwoord verwacht op een abstracte vraag of juist een antwoord dat is afgestemd op de omstandigheden van het bij hem aanhangige geding. Het lijkt er echter op dat hij een concreet antwoord wil ontvangen op het probleem waarmee hij geconfronteerd wordt.

59.      De verwijzende rechter vraagt dus, teneinde zijn bevoegdheid vast te stellen op grond van verordening nr. 2201/2003, rechtstreeks naar het begrip gewone verblijfplaats zoals dat met name in artikel 8 van deze verordening is opgenomen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de gewone verblijfplaats de enige en uitsluitende grondslag is voor het vaststellen van de bevoegdheid van de nationale gerechten. Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 maakt echter deel uit van een groter geheel. In artikel 8, lid 2, van deze verordening wordt uitdrukkelijk gesteld dat de algemene bevoegdheid die in dit artikel wordt geregeld, slechts wordt vastgesteld wanneer de overige genoemde bevoegdheidsgronden niet van toepassing zijn, en dat de gewone verblijfplaats slechts een van meer criteria is op grond waarvan een subsidiaire bevoegdheid kan worden vastgesteld.

60.      Vanuit dit gezichtspunt moet aan de verwijzende rechter worden aangegeven dat het eerste „criterium” voor het vaststellen van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003 moet worden gezocht in de plaats van het begrip gewone verblijfplaats in het systeem van deze verordening. Hoe belangrijk het begrip gewone verblijfplaats ook is, het biedt slechts beperkte mogelijkheden. Het dient te worden beschouwd als een concept dat, indien nodig, moet wijken voor andere concepten of categorieën.

61.      Om deze reden ben ik van mening dat het antwoord op de eerste vraag in twee stappen moet worden gegeven. Voor de eerste maak ik zo veel mogelijk gebruik van de aanwijzingen die met name het reeds aangehaalde arrest A(16) biedt, waarbij ik tracht steeds rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding, zonder echter de taak over te nemen van de verwijzende rechter, te weten het beslechten van het bij hem aanhangige geschil. In de tweede stap wil ik, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te verschaffen, wijzen op alle mogelijkheden die verordening nr. 2201/2003 biedt om het belangrijkste doel dat hij voor ogen heeft, het vaststellen van de rechterlijke bevoegdheid, te bereiken.

A –    Het bepalen van de „gewone verblijfplaats” van het kind

62.      In het arrest A(17) heeft het Hof het begrip gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zodanig uitgelegd dat de nationale rechter in alle gevallen uitspraak zou moeten kunnen doen over zijn eigen bevoegdheid op grond van deze verordening. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de door het Hof aangegeven methodologie niet toereikend is. Aanvullende aanwijzingen die de nationale rechter helpen situaties in kaart te brengen waarin er sprake is geweest van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van een kind, lijken noodzakelijk.

1.      Het begrip gewone verblijfplaats: de lessen uit het arrest A

63.      Ten eerste heeft het Hof in dit arrest vastgesteld dat verordening nr. 2201/2003 het begrip gewone verblijfplaats niet omschrijft en voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst. Hieruit heeft het Hof overeenkomstig vaste rechtspraak afgeleid dat het moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de relevante bepaling(en) en het doel van de genoemde verordening. Het heeft daarbij het doel genoemd in punt 12 van de considerans ervan op de voorgrond geplaatst, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.(18)

64.      Het begrip gewone verblijfplaats in de zin van verordening nr. 2201/2003 is dus een gemeenschapsrechtelijk begrip, dat derhalve in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd.(19) Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat deze autonome uitlegging betekent dat zij in zekere mate losstaat van gelijke of verwante begrippen voorkomend in andere gebieden van het gemeenschapsrecht, zoals de sociale zekerheid van migrerende werknemers en het ambtenarenrecht.(20)

65.      Ten tweede heeft het Hof overwogen dat de gewone verblijfplaats van een kind moet „worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak”.(21) Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat rekening moet worden gehouden met andere factoren die kunnen aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.(22) Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.(23) Het Hof voegt hieraan toe dat de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats kan zijn.(24)

66.      Uit het arrest A volgt dan ook dat het begrip gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 „de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt”. Toch bevat dit arrest in wezen meer dan een omschrijving van het begrip gewone verblijfplaats. Het formuleert in grote lijnen een toets ter bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind. Deze toets bestaat in de beoordeling en afweging van een geheel aan objectieve en subjectieve, kwantitatieve en kwalitatieve, temporele en intentionele aanwijzingen waarmee de integratie in een sociale en familiale omgeving vastgesteld kan worden, een integratie die van een zekere intensiteit moet getuigen.

67.      Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind de zaak is van de nationale rechter, die moet beslissen op basis van een onderzoek van de totale situatie en een beoordeling van de verschillende relevante factoren en aanwijzingen in hun geheel.(25) Het heeft echter geen nauwkeurigere aanwijzingen gegeven ten aanzien van de verplichtingen die de nationale rechter in dit opzicht heeft.

68.      Aan het eind van deze samenvatting zou men kunnen menen dat het arrest A, dat tegelijkertijd het kader, de criteria en de methode voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003 aanreikt, al een nauwkeurig en volledig antwoord bevat op de eerste vraag die door de verwijzende rechter is gesteld.

69.      Dit is echter niet de mening van de verwijzende rechter die, hoewel hij zeker terdege kennis genomen heeft van het arrest A, toch heeft gemeend deze vraag te moeten stellen.(26)

70.      De verwijzende rechter wenst dus duidelijk dat het Hof verder gaat dan de reeds aangegeven criteria in het arrest A, dat hij nauwkeurigere aanwijzingen krijgt waarmee hij de tegenstrijdige argumenten die partijen in het hoofdgeding hierover hebben uitgewisseld, in overeenstemming met het Unierecht kan afwegen en het bij hem aanhangige geschil kan beslechten. Zijn vraag is dan ook niets meer of minder dan een uitnodiging om de criteria te preciseren op basis waarvan bepaald kan worden in welke omstandigheden er, ingeval een kind met zijn moeder het grondgebied van een lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had rechtmatig heeft verlaten, sprake is van het „verliezen” van de oorspronkelijke gewone verblijfplaats en het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats.

2.      „Verliezen” en „verkrijgen” van een gewone verblijfplaats bij rechtmatige overbrenging

a)      De voorwaarden voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats

71.      Om te kunnen spreken van een verandering van de gewone verblijfplaats, moet er sprake zijn van het „verliezen” van de oorspronkelijke gewone verblijfplaats en het „verkrijgen” van een nieuwe gewone verblijfplaats.(27) Een en dezelfde persoon kan weliswaar inderdaad meerdere „eenvoudige” verblijfplaatsen hebben, maar slechts één gewone verblijfplaats. Bovendien is de situatie dat iemand besluit te vertrekken uit een lidstaat om zich te gaan vestigen in een andere lidstaat en daar voorgoed te gaan wonen, niet dezelfde als die van iemand die in eerste instantie tijdelijk in een lidstaat verblijft, maar zich daar na enige tijd uiteindelijk vestigt. In het eerste geval vinden het verliezen van de oorspronkelijke en het verkrijgen van de nieuwe gewone verblijfplaats gelijktijdig plaats. In het tweede geval zal de gewone verblijfplaats in de nieuwe lidstaat pas na zekere tijd als daadwerkelijk verkregen kunnen worden beschouwd.(28) De vraag is nu wat de aanwijzingen zijn voor het verliezen en het verkrijgen van een gewone verblijfplaats.

b)      De aanwijzingen voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats

72.      Dienaangaande moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de bepalingen van artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 en, in de omstandigheden van het hoofdgeding, aan de wil van de moeder van het kind.

i)      De uitleggingselementen die kunnen worden afgeleid uit artikel 9 van verordening nr. 2201/2003

73.      Wanneer een kind legaal van de ene lidstaat naar de andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, voorziet artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 in een verlenging van de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van de oorspronkelijke gewone verblijfplaats voor een termijn van slechts drie maanden. Verordening nr. 2201/2003 gaat er dus van uit dat een kind een nieuwe gewone verblijfplaats kan verkrijgen binnen een termijn van drie maanden.(29)

74.      Naargelang van de gebruikte taalversie is de uitlegging van deze bepaling vatbaar voor enige nuanceverschillen of zelfs tegenstrijdigheden. Zo biedt de Duitse versie(30) van deze bepaling steun voor de gedachte dat een legale verhuizing normaal gesproken betekent dat er een nieuwe gewone verblijfplaats wordt verkregen, terwijl uit de Franse versie(31) duidelijk volgt dat deze bepaling slechts van toepassing is wanneer het kind enerzijds legaal is verhuisd en anderzijds een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen.

75.      Zonder uitgebreid terug te komen op de bekende rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van meertalige teksten van Unierecht roep ik in herinnering dat deze bepaling moet worden uitgelegd met inaanmerkingneming van alle taalversies en van zowel de algemene systematiek en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt(32), als de werkelijke bedoeling van de auteur ervan en het door deze laatste nagestreefde doel(33).

76.      Ondanks het enigszins misleidende opschrift(34) van artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 is in dit artikel in wezen het beginsel van overgang van de bevoegdheid naar de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind in geval van legale verhuizing van dit kind verankerd. De bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de oorspronkelijke verblijfplaats blijft voor een beperkte termijn van drie maanden bestaan om degene met een omgangsrecht die gedwongen wordt in te stemmen met de verhuizing van het kind, de mogelijkheid te geven zich tot de rechter te wenden die dit omgangsrecht had toegekend, teneinde het omgangsrecht aan te passen aan de nieuwe omstandigheden.

77.      De door deze bepaling ingevoerde regeling veronderstelt dus dat de legale verhuizing naar een andere lidstaat van een persoon die het ouderlijk gezag over een kind in een andere lidstaat heeft, normaal gesproken het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats in die lidstaat impliceert. Dientengevolge betekent een legale verhuizing – behoudens bijzondere omstandigheden – in de regel de overgang van de internationale bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van vertrek naar de rechter van de lidstaat van aankomst, die overeenkomstig het beginsel van de nauwe verbondenheid wordt geacht het beste in staat te zijn om de zaak te behandelen.(35)

78.      Aangezien uit artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat de rechtmatige verhuizing van een lidstaat naar een andere lidstaat, voor zover deze alle kenmerken vertoont van een niet-conjuncturele vestiging voor onbepaalde tijd in deze lidstaat, een behoorlijk sterke aanwijzing vormt dat in deze lidstaat een gewone verblijfplaats is verkregen, dient deze aanwijzing te worden aangemerkt als een – zij het zwak – vermoeden dat een nieuwe gewone verblijfplaats is verkregen, en is het aan de partij die deze verkrijging betwist om te bewijzen dat hiervan in de omstandigheden van het geval geen sprake is.

79.      Deze factoren zijn weliswaar belangrijk, maar zeker niet de enigen waarmee rekening moet worden gehouden, omdat de door de nationale rechter te verrichten toetsing hoe dan ook altijd moet plaatsvinden na een globaal onderzoek overeenkomstig het arrest A en na afweging van alle relevante factoren, met als doel de integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving.

80.      Hier dient te worden gepreciseerd dat het niet opportuun lijkt het onderzoek van de nationale rechter naar de omstandigheden van de verplaatsing van de gewone verblijfplaats te verlammen door, bijvoorbeeld, op pretoriaanse wijze een standaardtermijn(36) in te stellen na afloop waarvan de verandering van verblijfplaats als gerealiseerd kan worden beschouwd(37), of door te beslissen dat de rechtmatige overbrenging van een kind, op het moment dat die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, onmiddellijk het verlies van zijn oorspronkelijke gewone verblijfplaats betekent(38). Deze twee benaderingen zouden namelijk rechtstreeks ingaan tegen de flexibele en pragmatische aanpak die het Hof heeft aanbevolen in het arrest A, terwijl zij evenmin van dien aard zijn dat hiermee zonder meer het hoofd kan worden geboden aan alle denkbare situaties.

ii)    Het belang van de wil van de moeder voor de beoordeling van de gewone verblijfplaats van een rechtmatig overgebracht kind

81.      Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is het aan de rechter bij wie een zaak voor het eerst aanhangig is gemaakt, om volgens de door het Hof in het arrest A aangegeven methodologie op het tijdstip van die aanhangigmaking te bepalen wat de gewone verblijfplaats van het kind is. Hoewel het Hof zich in dat arrest niet heeft uitgesproken over dit punt, is het duidelijk dat het onderzoek naar aanwijzingen op grond waarvan de genoemde rechter zijn mening kan vormen, moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de relevante bepalingen van het nationale recht, waarbij in ieder geval de rechtsregels en de algemene beginselen van het Unierecht worden gerespecteerd. In omstandigheden als die van het hoofdgeding was het echter bijzonder relevant dat rekening werd gehouden met de wil van de moeder als zijnde de enige die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind droeg.

82.      Ik herinner eraan dat de moeder en het kind uit Engeland zijn vertrokken op 7 oktober 2009. De Engelse rechters bij wie de zaak op 12 oktober 2009 aanhangig was gemaakt en die als eerste hun bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003 moesten vaststellen, moesten dus bepalen of het kind vanaf haar vertrek met haar moeder haar gewone verblijfplaats in Engeland had verloren en, op het tijdstip waarop de zaak bij hen aanhangig was gemaakt, een nieuwe gewone verblijfplaats in Frankrijk had verkregen.

83.      Klaarblijkelijk kon, zoals blijkt uit de beschikking van 15 april 2010, de wil van de moeder om met haar dochter Engeland definitief te verlaten enerzijds worden afgeleid uit enkele objectieve feiten, zoals de aankoop van een vliegticket voor alleen de heenreis, en diverse verklaringen waaruit deze intentie meer of minder duidelijk bleek. Dienaangaande is het feit dat de moeder de auto die zij in Engeland bezat verkocht, daarentegen niet als voldoende concludent beoordeeld. Anderzijds kon echter ook serieus worden getwijfeld aan deze wil, omdat de moeder noch haar werkgever, noch de eigenaar van haar appartement van haar vertrek op de hoogte had gesteld.

84.      Bovendien gaven andere factoren aanleiding tot twijfel over haar vaste intentie om zich te vestigen op La Réunion, ook al was er nauwelijks twijfel dat de moeder de wil had om Engeland te verlaten. Met name kon uit de correspondentie die zij kort voor haar vertrek voerde, en in het bijzonder uit een kaart die zij op de dag van vertrek op het vliegveld postte, worden afgeleid dat dit vertrek meer een reactie leek te zijn op de spanning veroorzaakt door de door de vader geuite dreigingen dat hij een gerechtelijke procedure zou inleiden om de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind erkend te verkrijgen, dan een weloverwogen besluit om een nieuwe start te maken op La Réunion.

85.      Het is zeker zo dat, zoals hierboven is benadrukt, het rechtmatige vertrek uit een lidstaat en het vestigen van een nieuwe verblijfplaats in een andere lidstaat niet noodzakelijkerwijs, vanzelf en onmiddellijk betekenen dat in de tweede lidstaat een nieuwe gewone verblijfplaats is verkregen. Dit neemt echter niet weg dat in een situatie als die in het hoofdgeding de wil van de persoon die als enige de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt, een overwegende factor is, zoals de Duitse regering tijdens de mondelinge behandeling opmerkte.

86.      Dit was in het hoofdgeding te meer het geval omdat het kind op het tijdstip van haar vertrek een zuigeling was.

87.      Met de leeftijd van het kind kan zowel rekening worden gehouden bij het onderzoek naar het verlies van een gewone verblijfplaats als bij het onderzoek naar het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats. Omdat een zeer jong kind bijzonder afhankelijk is van zijn moeder en zij zijn „levensperspectief” is, is het duidelijk dat de wil van de moeder om rechtmatig een lidstaat te verlaten om zich te vestigen of opnieuw te vestigen in een andere lidstaat, een doorslaggevende factor is bij het beoordelen van de vraag of dit kind zijn gewone verblijfplaats verliest. Dat het kind zo jong is, betekent bovendien dat zeer snel voldaan zal zijn aan de voorwaarden voor zijn integratie in zijn nieuwe familiale en sociale omgeving.

88.      Dat in overwegende mate rekening dient te worden gehouden met de wil van de enige persoon die het ouderlijk gezag heeft, betekent geenszins dat andere factoren geen enkele rol zouden spelen.

89.      Integendeel, deze wil moet worden bevestigd door tastbaar bewijs, bijvoorbeeld, zoals het Hof heeft onderstreept in het arrest A, het kopen of huren van een woning in de nieuwe lidstaat. Het terugkeren naar het land van herkomst of het teruggaan naar familieleden is echter een even relevante factor voor het beoordelen van deze wil. Dit kan in het bijzonder spelen in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de vader de gezamenlijke woning korte tijd voor de geboorte van het kind heeft verlaten. In dergelijke omstandigheden kan de betekenis van een vertrek mede vanuit psychologisch of economisch perspectief worden beoordeeld.

90.      Zoals de Duitse regering tijdens de mondelinge behandeling heeft benadrukt, kan echter niet eenvoudigweg aan deze wil voorbij worden gegaan enkel en alleen op grond van de bewering dat de verhuizing van het kind hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden vanwege bezorgdheid over het behoud van het exclusieve gezagsrecht.

91.      De vader van het kind heeft dienaangaande kort gezegd aangevoerd dat de moeder juist met het kind is vertrokken omdat zij zich zo kon onttrekken aan de jurisdictie van de Engelse rechter met als doel kunstmatige banden met het recht en de rechtspraak van een andere lidstaat in het leven te roepen, en dat zij daarmee het in artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een familie‑ en gezinsleven van zowel het kind als de vader, alsmede de rechten van het kind zoals deze worden gewaarborgd in artikel 24 van het Handvest, miskent. Hij benadrukt dat de schadelijke gevolgen van de ontvoering van kinderen in het leven van alledag tot uiting komen en dat deze gevolgen niet mogen worden gerelativeerd op grond van abstracte juridische overwegingen, zoals of de ouderlijke verantwoordelijkheid op het tijdstip van de verplaatsing van het kind werd gedragen door alleen de moeder of door beide ouders. Hij voegt hieraan toe dat noch in verordening nr. 2201/2003, noch in het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen onderscheid wordt gemaakt naargelang de ouders gehuwd zijn of niet.

92.      Zelfs al zouden deze beweringen stroken met de werkelijkheid, wat niet op grond van het dossier alleen kan worden bepaald, dan nog dienen ze te worden afgewezen.

93.      Het is van belang niet uit het oog te verliezen dat het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind geen ander doel heeft dan vast te stellen welke rechter, overeenkomstig het beginsel van de nauwe verbondenheid en in het belang van het kind, het dichtst bij het kind staat. Dit onderzoek moet, zoals reeds gezegd, worden verricht vanuit het oogpunt van het kind en in geen geval vanuit dat van de ouders, hoe legitiem hun verzoek met betrekking tot dit kind ook mag zijn.

94.      De nationale rechter kan zijn bevoegdheid niet uitsluitend baseren op de overweging dat de legitieme rechten van de verzoekers niet voldoende kunnen worden beschermd door de rechter van een andere lidstaat, zonder dat hij het fundament van verordening nr. 2201/2003 ondergraaft.

95.      Tot slot wil ik in het bijzonder benadrukken dat de nationale rechter die zich moet uitspreken over zijn bevoegdheid krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, in het kader van de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind en vooral bij de beoordeling of de gewone verblijfplaats na een legale verplaatsing inderdaad is overgebracht, alle maatregelen moet nemen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de persoon die als enige het ouderlijke gezag heeft en die de verplaatsing heeft gerealiseerd, geheel en al gehoord wordt. Het is essentieel dat deze persoon niet alleen de gelegenheid is geboden opmerkingen in te dienen, maar ook dat alles in het werk wordt gesteld om ervoor te zorgen dat hij of zij de gelegenheid krijgt de redenen van zijn of haar vertrek toe te lichten.

96.      Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat dit weliswaar het geval was voordat de beschikking van 15 april 2010 werd gegeven, maar niet vóór de beschikking van 12 oktober 2009, de datum waarop de zaak in het hoofdgeding voor het eerst bij een rechter aanhangig is gemaakt in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003.

B –    Beoordeling van de bevoegdheid van de nationale rechter in geval van verandering van gewone verblijfplaats

97.      Ervan uitgaande dat het Hof met zijn prejudiciële arrest een dienstig en volledig antwoord moet geven op de vraag van de verwijzende rechter, en daarnaast alle gerechten van de lidstaten die verordening nr. 2201/2003 dienen toe te passen, de sleutels moet aanreiken waarmee zij zich kunnen uitspreken over hun eigen bevoegdheid, is het goed eraan te herinneren dat verordening nr. 2201/2003 een volledig en samenhangend stelsel van bevoegdheden heeft geschapen, waarbinnen de gewone verblijfplaats van een kind slechts één van de criteria is, zij het wel het meest belangrijke, op basis waarvan de nationale gerechten hun bevoegdheid moeten vaststellen. Ik zou dan ook willen voorstellen enige duidelijkheid te brengen in wat de taak van de nationale rechter op grond van verordening nr. 2201/2003 is en moet zijn.

1.      Verduidelijking van de taak van nationale rechter op grond van verordening nr. 2201/2003

98.      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat de algemene bevoegdheid van de gerechten van de gewone verblijfplaats van het kind regelt, geldt, zoals blijkt uit lid 2, slechts onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12 van deze verordening.

99.      De gerechten van de lidstaten die zich moeten uitspreken over hun bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003, dienen hiertoe dus de weg te volgen als aangegeven in artikel 8, lid 2, van deze verordening. Zij dienen eerst na te gaan of zij bevoegd zijn op grond van de artikelen 9, 10 en 12 van verordening nr. 2201/2003. Wanneer dit niet het geval is, dienen zij hun bevoegdheid voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind volgens artikel 8, lid 1, van deze verordening te toetsen, binnen het kader van en overeenkomstig de in de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder in het arrest A voorgeschreven methode.

100. Wanneer de gewone verblijfplaats van het kind niet langs deze weg bepaald kan worden, dienen de aangezochte nationale gerechten uitspraak te doen op grond van de andere bepalingen van verordening nr. 2201/2003, te weten artikel 13 ervan, wanneer het niet mogelijk is de gewone verblijfplaats van een kind vast te stellen, of artikel 15, wanneer zij het aangewezen achten hun bevoegdheid gebaseerd op de gewone verblijfplaats van het kind af te wijzen.(39)

101. Het is in dit verband van belang de verschillende kanten van de taak van de nationale gerechten krachtens verordening nr. 2201/2003(40) te benadrukken.

102. Artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 verplicht de nationale gerechten zich ambtshalve onbevoegd te verklaren wanneer overeenkomstig deze verordening niet dit gerecht maar een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is.

103. Uit de systematiek van verordening nr. 2201/2003 kan echter met zekerheid worden afgeleid dat zij op grond van deze verordening eveneens verplicht zijn om niet alleen hun eigen bevoegdheid te toetsen(41), waarbij zij in voorkomende gevallen de partijen moeten uitnodigen dienaangaande opmerkingen in te dienen(42), maar ook hun bevoegdheid ambtshalve op deze verordening te baseren. Bovendien is het aan hen om in dit kader, met het oog op het belang van het kind, alle mogelijke bevoegdheidsgronden te onderzoeken, maar in het bijzonder ook de mogelijkheid om zich onbevoegd te verklaren ten gunste van een ander gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen.

104. Dit heeft het Hof ook gesteld in het arrest A(43), waarin het het uitzonderlijke geval noemt dat een nationale rechter, wanneer hij de gewone verblijfplaats van een kind niet kan bepalen, krachtens artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 moet besluiten zich onbevoegd te verklaren ten gunste van de gerechten van de lidstaat waar het kind zich bevindt. Een nationale rechter kan zich tevens onbevoegd verklaren op grond van artikel 16 van deze verordening. Deze twee mogelijkheden zal ik achtereenvolgens behandelen.

2.      Opportuniteit van de verwijzing naar een andere rechter

105. Het hoofdgeding is een zeer goed voorbeeld van de voorwaarden waaronder een nationale rechter zou kunnen verwijzen naar een andere rechter. Gelet op de twijfels die de High Court of Justice (England and Wales), Family Division in zijn beschikking van 15 april 2010 uitte, had het zich zeker onbevoegd kunnen verklaren op grond van artikel 13 van verordening nr. 2201/2003. De Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) op zijn beurt zou, gezien de ontwikkeling van de situatie, kunnen besluiten de zaak te verwijzen naar de Franse rechter, die thans zonder twijfel beter in staat is in de hoofdzaak te beslissen.

a)      De verwijzing naar de rechter van de lidstaat waar het kind zich bevindt: artikel 13 van verordening nr. 2201/2003

106. Artikel 13, lid 1, bepaalt dat wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd zijn.

107. In de motivering van de verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter gevraagd of kan worden aangenomen dat het kind op 12 oktober 2009 geen gewone verblijfplaats meer had.

108. In haar schriftelijke opmerkingen is de Commissie op deze mogelijkheid ingegaan. Onder verwijzing naar een vonnis van rechter Brandon of Oakbrook(44) benadrukte zij namelijk dat het mogelijk is dat iemand van de ene op de andere dag zijn verblijfplaats niet meer in een lidstaat heeft, wanneer hij deze lidstaat verlaat met een redelijke vastbeslotenheid niet meer terug te keren, en besluit in plaats daarvan zijn verblijfplaats duurzaam over te brengen naar een andere lidstaat. Hij kan echter niet in één dag zijn gewone verblijfplaats in de tweede lidstaat verkrijgen, omdat hiervoor een relatief lange periode en een redelijke mate van vastbeslotenheid vereist zijn. Tijdens deze relatief lange periode heeft hij dan dus zijn gewone verblijfplaats in de eerste lidstaat verloren, maar nog geen nieuwe gewone verblijfplaats in de tweede lidstaat verkregen. De Commissie leidt hieruit af dat het aan de rechter is te bepalen of de moeder de sterke intentie had niet terug te keren naar Engeland, wat zij zal moeten aantonen overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht van de verwijzende rechter.

109. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft, uit een iets ander oogpunt, eveneens aangevoerd dat een nationale rechter, nadat hij alle relevante factoren in aanmerking heeft genomen, op basis van de bijzonderheden van het geval, kan beslissen dat een kind zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat kan verliezen direct nadat het uit deze lidstaat vertrokken is. Dienaangaande benadrukt zij dat een dergelijke situatie niet betekent dat de bescherming van het kind verminderd wordt, omdat artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 juist voorziet in de bevoegdheid van de lidstaat waar het kind zich bevindt.

110. Wederom kan dus worden gesteld dat het aan de nationale rechter is te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 en deze bepaling dientengevolge moet worden toegepast.

b)      De verwijzing naar de rechter die het meest geschikt is: artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 en de forum non conveniens-exceptie

111. Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn, bij uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak te behandelen, in het belang van het kind de behandeling kunnen aanhouden en de partijen kunnen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat, of het gerecht van een andere lidstaat kunnen verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 van dit artikel uit te oefenen.

112. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat van deze mogelijkheid in het bijzonder gebruik kan worden gemaakt op initiatief van het nationale gerecht waar de zaak aanhangig is gemaakt.

113. Er kan dus worden gesteld dat het aan de nationale gerechten is te onderzoeken of in de situatie van het hoofdgeding is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 en deze bepaling dientengevolge moet worden toegepast.

C –    Samenvatting

114. Op de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter kan dientengevolge het volgende antwoord worden gegeven. In het algemeen dient een nationale rechter bij wie een verzoek aanhangig is gemaakt met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, uitdrukkelijk uitspraak te doen over zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003, nadat hij de verschillende gronden waarop deze bevoegdheid krachtens deze verordening kan worden vastgesteld een voor een heeft onderzocht. In het kader van dit onderzoek is het aan hem om, in het belang van het kind, de gewone verblijfplaats van dit kind te bepalen met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden van het betrokken geval. In een situatie als die in het hoofdgeding, die enerzijds wordt gekenmerkt door de rechtmatigheid van de overbrenging van een kind van een lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had naar een andere lidstaat, en anderzijds door het feit dat de zaak onmiddellijk, zij het na deze overbrenging aanhangig is gemaakt bij een rechter in de lidstaat van de oorspronkelijke verblijfplaats, dient de rechter in het bijzonder te bepalen of deze overbrenging op korte termijn daadwerkelijk betekent dat het kind zijn oorspronkelijke gewone verblijfplaats heeft verloren en een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen in de lidstaat van aankomst. Hiertoe dient hij in overwegende mate en op kenbare wijze, rekening te houden met de wil van degene die het ouderlijk gezag heeft en die de verplaatsing heeft gerealiseerd, en in het bijzonder de leeftijd van het kind in aanmerking te nemen, nadat hij deze persoon de gelegenheid heeft gegeven haar opmerkingen in te dienen en de redenen voor dit vertrek uitputtend toe te lichten. Degene die het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats in dergelijke omstandigheden betwist, dient bewijs over te leggen waaruit blijkt dat aan deze overbrenging niet de wil ten grondslag lag om in de lidstaat van aankomst een nieuwe gewone verblijfplaats te vestigen. Ten slotte, wanneer de nationale rechter de gewone verblijfplaats van het kind niet kan vaststellen, moet hij dit constateren en overeenkomstig het beginsel van de nauwe verbondenheid uitspraak doen over zijn eigen bevoegdheid op grond van de bepalingen van artikel 13 of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.

VI – De tweede en de derde vraag

A –    Inleidende opmerkingen inzake de relevantie van de gestelde vragen

1.      Probleemstelling

115. Met zijn eerste vraag(45), tweede streepje, en zijn derde vraag, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, waarin de bevoegdheid in geval van kinderontvoering is geregeld.

116. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter bovendien van het Hof te vernemen of een gerecht een „instelling of ander lichaam” is in de zin van verordening nr. 2201/2003, begrippen die uitsluitend in de artikelen 10 en 11 van deze verordening worden gebruikt.

117. Zoals de Commissie heeft benadrukt in haar schriftelijke opmerkingen, licht de verwijzende rechter niet toe waarom hij een antwoord op deze vraag nodig heeft om het bij hem aanhangig gemaakte geschil te beslechten. Zij benadrukt echter dat deze vraag uit lijkt te gaan van de vooronderstelling dat, als de Engelse gerechten op 9 oktober 2010 een gezagsrecht hebben verkregen, het niet doen terugkeren van het kind naar Engeland ongeoorloofd is en daarmee van dien aard dat dit leidt tot toepassing van zowel het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen als artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, dat precies betrekking heeft op de terugkeer van het kind in geval van ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren.

118. De vader van het kind beweert dienaangaande onder andere dat het vertrek van de moeder met het kind aanvankelijk weliswaar niet ongeoorloofd was, maar dat het niet doen terugkeren van het kind in Engeland ongeoorloofd is geworden, omdat de moeder zich niet heeft geconformeerd aan de verschillende beschikkingen van de Engelse gerechten.

119. Zo gezien zou men in de tweede vraag van de verwijzende rechter ook een impliciete verwijzing naar artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 kunnen lezen.

120. Uit de vragen van de verwijzende rechter volgt dan ook dat hij, tenminste impliciet, van mening is dat de feiten van het hoofdgeding gelijkgesteld kunnen worden met de ontvoering van een kind en dat dientengevolge zowel het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen als de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing zijn.

121. Uit de verwijzingsbeslissing zelf volgt dat verzoekster in het hoofdgeding uit Engeland rechtmatig is vertrokken naar La Réunion, wat overigens is vastgesteld in de beschikking van 15 april 2010 van de High Court of Justice (England and Wales), Family Division. In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk aangegeven dat verzoekster in het hoofdgeding als enige de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind droeg en dientengevolge de enige was die een gezagsrecht bezat in de zin van de artikelen 3 en 5 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen.

122. De verwijzende rechter preciseert dat in Engeland en Wales een vader niet van rechtswege de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt voor een kind dat buiten het huwelijk geboren is. Hij kan deze ouderlijke verantwoordelijkheid echter verkrijgen door de inschrijving van zijn naam als vader op de geboorteakte van het kind, door het sluiten van een overeenkomst met de moeder over de ouderlijke verantwoordelijkheid, of door middel van een rechterlijke beschikking waarbij hem de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt toegekend („parental responsibility order”).

123. Voorts hebben de Duitse en de Franse regering tijdens de mondelinge behandeling, in het licht van de feitelijke situatie van het hoofdgeding, eveneens twijfel geuit aan de relevantie van de door de verwijzende rechter aldus geformuleerde vragen.

2.      Beoordeling

124. Ik merk om te beginnen op dat artikel 2, punt 11, sub a, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat onder „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind” wordt verstaan het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had.

125. In casu was, zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, het vertrek van de moeder met het kind geoorloofd, en hierover zijn zowel verzoekster en verweerder in het hoofdgeding als de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen, alsmede de Duitse, de Ierse en de Franse regering in hun mondelinge opmerkingen, het eens. Het was noch een schending van het gezagsrecht van de vader van het kind, noch van het gezagsrecht van een andere instelling of een ander lichaam.(46)

126. Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, waarin een speciale bevoegdheidsregel wordt geformuleerd voor gevallen van kinderontvoering, is juist uitsluitend van toepassing op de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind in de zin van artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003.

127. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest McB.(47), hangt de ongeoorloofdheid van de overbrenging van een kind, die voor de toepassing van deze verordening moet worden beoordeeld, uitsluitend af van het bestaan van een gezagsrecht dat is toegekend krachtens het toepasselijke nationale recht in strijd waarmee deze overbrenging is geschied.

128. Het Hof heeft in dit arrest tevens verklaard dat deze uitlegging van verordening nr. 2201/2003 niet onverenigbaar is met de rechten gegarandeerd in het Handvest, in het bijzonder in de artikelen 7 en 24 daarvan, betreffende respectievelijk het recht op eerbiediging van het privéleven, familie‑ en gezinsleven en de grondrechten van het kind, voor zover de vader van het kind vóór de overbrenging van het kind het recht had te verzoeken hem een gezagsrecht over zijn kind toe te kennen.(48)

129. Dienaangaande moet worden toegevoegd dat volgens artikel 3 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen slechts sprake kan zijn van een „ongeoorloofde overbrenging” of „ongeoorloofde vasthouding” van een kind als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het in strijd zijn met het gezagsrecht dat is toegekend ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had.(49) Ten tweede moet dit recht daadwerkelijk zijn uitgeoefend.(50)

130. Artikel 3 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen preciseert bovendien in lid 2 dat het bedoelde gezagsrecht in het bijzonder kan voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat. Met andere woorden, de wijze waarop het gezagsrecht in de zin van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen overgaat, komt overeen met de drie manieren waarop de ouderlijke verantwoordelijkheid in het rechtssysteem van Engeland en Wales overgaat.

131. Hieruit volgt dat, gelet op de door de verwijzende rechter zelf aan het Hof verschafte informatie, die niet is weersproken, artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing lijkt op de situatie van het hoofdgeding.

132. Niettemin hebben zowel verzoekster en verweerder in het hoofdgeding als de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen, alsmede de Duitse, de Ierse en de Franse regering, tijdens de mondelinge behandeling, ondanks de twijfels die zij hierover hadden, elementen aangedragen voor de beantwoording van deze vragen.

133. Bijgevolg stel ik voor om in het hiernavolgende kort, en slechts subsidiair, in te gaan op de door de verwijzende rechter geformuleerde tweede en derde vraag.

134. De onderhavige zaak biedt echter de gelegenheid om de nationale gerechten eraan te herinneren dat een van hun verplichtingen in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU is, dat zij uiteenzetten waarom zij een antwoord op de vraag of vragen die zij stellen noodzakelijk achten voor het beslechten van het geschil dat bij hen aanhangig is gemaakt. Deze eis geldt te meer in een prejudiciële spoedprocedure.

B –    De tweede vraag

135. Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over de vraag of een gerecht „een instelling of ander lichaam” kan zijn waaraan gezagsrecht in de zin van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegekend.

136. Zoals hierboven in de inleidende opmerkingen is gepreciseerd, verlangt deze vraag een uitlegging van de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003, omdat dit de enige bepalingen van deze verordening zijn waarin, in relatie tot het gezagsrecht, wordt gesproken over een „instelling” of een „ander lichaam”.(51)

137. In verordening nr. 2201/2003 wordt niet bepaald wat moet worden verstaan onder een „instelling” in de zin van de artikelen 10 en 11 van deze verordening.

138. Dienaangaande heeft het Hof in het arrest McB.(52) echter gepreciseerd, dat in tegenstelling tot het begrip „gezagsrecht”, dat een autonoom communautair begrip is in de verhouding tot het recht van de lidstaten voor zover het is gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003, de aanwijzing van de houder van het gezagsrecht, gelet op de formulering van artikel 2, punt 11, van deze verordening, een zaak van de rechtsorde van de lidstaten is.(53)

139. Verzoekster en verweerder in het hoofdgeding, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Ierse en de Franse regering en de Commissie hebben in algemene zin verwezen naar het arrest McB. en in hun schriftelijke opmerkingen of tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat zij geen enkele reden zagen waarom een gezagsrecht niet aan een gerecht zou kunnen worden toegekend.

140. Alleen de Duitse regering heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het niet mogelijk is aan een gerecht waarbij nu juist een verzoek met betrekking tot het gezagsrecht ten aanzien van een kind is ingediend krachtens artikel 1, lid 2, sub a van verordening nr. 2201/2003, het predicaat „instelling” in de zin van de artikelen 10 en 11 van deze verordening toe te kennen zonder hiermee afbreuk te doen aan de eenvormige toepassing van deze verordening. Niettemin voegt zij hieraan toe dat verordening nr. 2201/2003 niet uitsluit dat een dergelijk recht aan een gerecht kan worden toegekend.

141. In algemene zin wordt dus aangenomen dat, zoals het Hof in het arrest McB. heeft verklaard, de voorwaarden voor toekenning van een gezagsrecht en van ouderlijke verantwoordelijkheid beheerst worden door het recht van de lidstaten. Of de uitlegging van het in de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003 genoemde begrip „instelling” eveneens moet worden overgelaten aan de lidstaten kan, gelet op de opmerking van de Duitse regering, echter een punt van discussie zijn.

142. In zoverre kan eraan worden herinnerd dat artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003 het „gezagsrecht” definieert als gericht op „de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen”. Volgens artikel 2, punt 7, van de verordening is het aldus gedefinieerde gezagsrecht een bestanddeel van de ouderlijke verantwoordelijkheid, een begrip dat is gedefinieerd als „alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind”.

143. Een vergelijking van artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003, waarin het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” wordt gedefinieerd zonder dat hierbij wordt verwezen naar het recht van de lidstaten, met artikel 2, punt 11, van deze verordening, waarin het begrip „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren” wordt gedefinieerd, zou een uitlegging kunnen rechtvaardigen volgens welke het aan het Hof zou zijn te bepalen wat het begrip „instelling” in de zin van deze twee bepalingen inhoudt.

144. Het is evenwel moeilijk voorstelbaar dat het Hof dit begrip werkelijk autonoom en uniform zou kunnen uitleggen op basis van de context van de bepalingen en het doel van de betrokken regeling(54) en daarbij zou proberen dit begrip een betekenis te geven die volledig beantwoordt aan het ermee nagestreefde doel, en voor het overige zou verwijzen naar het recht van de lidstaten(55).

145. In ieder geval hebben de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse regering tijdens de mondelinge behandeling benadrukt hoe belangrijk het voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 en van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen is wanneer een gerecht het predicaat „instelling die houder is van het gezagsrecht” kan worden toegekend. In bepaalde lidstaten, zoals in Ierland en in Engeland en Wales, worden de rechten ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de gezagsrechten niet van rechtswege toegekend aan de biologische vader, en kan hij deze rechten slechts verkrijgen wanneer de moeder hiervoor toestemming geeft of – bij gebreke daarvan – door middel van een beslissing van een bevoegd gerecht. Onder deze omstandigheden is het huns inziens noodzakelijk dat een gerecht waarbij door een biologische vader een dergelijk verzoek om erkenning van zijn ouderlijk gezag aanhangig is gemaakt, over een gezagsrecht beschikt. Wanneer dit niet het geval is, zou een gerecht in een dergelijk geval niet kunnen voorkomen dat de moeder in afwachting van een beslissing waarin het ouderlijk gezag mogelijk aan de vader wordt toegekend, het grondgebied van de lidstaat verlaat nadat een procedure is ingeleid, om zich zo aan deze procedure te onttrekken.

146. Dienaangaande heeft de Commissie tijdens de mondelinge behandeling in antwoord op de argumentatie van de Duitse regering gepreciseerd dat het gezagsrecht dat op deze wijze aan de gerechten van de lidstaten wordt toegekend, hun wordt toegekend op grond van hun wetgeving, dus van rechtswege, en niet louter vanwege het feit dat een zaak bij hen aanhangig gemaakt is.

147. Dientengevolge stel ik voor op de tweede vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 2, punten 7, 9 en 11, en de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat een „instelling of ander lichaam” in de zin van deze bepalingen kan zijn, waaraan een gezagsrecht in de zin van de bepalingen van deze verordening kan worden toegekend voor zover de wetgeving van deze lidstaat voorziet in de toekenning van dit gezagsrecht van rechtswege.

C –    De derde vraag

148. De derde vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 10 en 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, en meer in het bijzonder op de regels die van toepassing zijn in geval van het naast elkaar bestaan van tegenstrijdige beslissingen die zijn gegeven door gerechten van twee lidstaten, de ene op grond van verordening nr. 2201/2003 en de andere op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen.

1.      Opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding, de regeringen van de betrokken landen en de Commissie

149. De moeder van het kind voert in hoofdzaak aan dat, nu de overbrenging van het kind rechtmatig was, artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing is. Niettemin preciseert zij dat de eerste alinea van de derde vraag van de verwijzende rechter beantwoord dient te worden in die zin, dat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet meer van toepassing is nadat de gerechten van de aangezochte lidstaat een verzoek tot terugkeer van het kind krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen hebben afgewezen. Zij stelt daarentegen geen rechtstreeks antwoord voor op de tweede alinea van de derde vraag van de verwijzende rechter. Zij merkt namelijk enkel op dat het systeem van verordening nr. 2201/2003, wanneer dit correct wordt toegepast, elk conflict moet kunnen voorkomen, en benadrukt met het oog hierop de noodzaak dat de gerechten in de lidstaten gebruik maken van het Europees Justitieel Netwerk, dat de regeling voor gelijktijdige aanhangigheid eenvormig wordt toegepast en dat de regels van artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 voor de aanhangigmaking van een zaak strikt worden nageleefd. In ieder geval is het, wanneer het bevoegdheidsprobleem niet kan worden opgelost, aan de nationale gerechten om artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 toe te passen, teneinde het belang van de kinderen te beschermen en daarmee het Handvest en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden na te leven.

150. De vader van het kind voert aan dat, aangezien een verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid als eerste bij de Engelse rechter aanhangig is gemaakt, de Franse rechter bij wie de moeder op 28 oktober 2009 een vergelijkbaar verzoek heeft ingediend, overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 zijn uitspraak had moeten aanhouden totdat de bevoegdheid van de Engelse rechter was vastgesteld. De beslissing van de Franse rechter van 15 maart 2010 op het verzoek tot terugkeer van het kind krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen kan niet als competentiescheppend ten gunste van de Franse rechter worden beschouwd.

151. De regering van het Verenigd Koninkrijk herinnert eraan dat artikel 60, sub e, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze verordening voorrang heeft boven het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, maar dat dit verdrag overeenkomstig artikel 62 van verordening nr. 2201/2003 zijn gelding behoudt op de terreinen die niet door deze verordening worden geregeld. Zij stelt vast dat verordening nr. 2201/2003 slechts in beperkte mate de toepassing van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen regelt wanneer er een verzoek wordt ingediend op grond van dit verdrag, en is van mening dat het gerecht van een lidstaat waarbij een zaak met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid het eerst aanhangig is gemaakt, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid krachtens deze verordening niet gebonden is door de beslissing van een gerecht van een andere lidstaat dat uitspraak heeft gedaan op een verzoek uit hoofde van dit verdrag.

152. De Duitse regering benadrukte tijdens de mondelinge behandeling dat de derde vraag van de verwijzende rechter niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, omdat de overbrenging van het kind rechtmatig had plaatsgevonden, maar wilde niettemin haar standpunt kenbaar maken. Dienaangaande merkte zij op dat artikel 17 van verordening nr. 2201/2003 de gerechten van de lidstaten weliswaar verplicht hun bevoegdheid te toetsen, uit hoofde van zowel deze verordening als het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, maar dat geen enkele bepaling vaststelt welk gerecht in laatste instantie beslist. Niettemin dient, nu de twee regelingen gebaseerd zijn op dezelfde voorwaarden en de lidstaten gehouden zijn deze regelingen na te leven en te zorgen voor eenvormigheid in hun beslissingen, het feit dat beide instrumenten onderling samenhangen ieder conflict te voorkomen. Aangezien de procedure‑ en bewijsregels echter verschillend zijn, kan het voorkomen dat het gerecht in de ene lidstaat zijn bevoegdheid baseert op artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, terwijl het gerecht in de andere lidstaat in een eerder stadium een verzoek om terugkeer krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen heeft verworpen.

153. De Franse regering benadrukt om te beginnen dat, omdat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing is, de eerste alinea van de derde vraag van de verwijzende rechter niet relevant is. In antwoord op de tweede alinea van de derde vraag van de verwijzende rechter is zij van mening dat een gerecht waarbij een zaak aanhangig is gemaakt op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, een eventueel conflict betreffende de aanhangigmaking tussen twee gerechten die zijn aangezocht op basis van verordening nr. 2201/2003 niet kan oplossen. Voor een dergelijk conflict biedt artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 een oplossing.

154. De Commissie antwoordt op de derde vraag door de regels van de artikelen 8, 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003 in herinnering te roepen. Ten eerste kan de Engelse rechter zich bevoegd verklaren op grond van artikel 8 van deze verordening, wanneer is voldaan aan de voorwaarde met betrekking tot de gewone verblijfplaats. De beslissing die hij op grond hiervan geeft, of deze nu voorlopig is of definitief, is dan uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van deze verordening. De aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht maakt dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is, waardoor een gerecht in een andere lidstaat waarbij een zaak aanhangig is gemaakt die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, zijn uitspraak dient aan te houden.

155. Ten tweede preciseert de Commissie dat de Engelse gerechten zich niet bevoegd konden verklaren op grond van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, en dat de aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht op deze grondslag eveneens leidt tot toepassing van de bepalingen met betrekking tot aanhangigheid, tenzij de zaak slechts een verzoek om een voorlopige maatregel overeenkomstig artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 betreft.

156. Ten derde is de Commissie van mening dat op grond van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bevoegdheid van de aangezochte lidstaat om te bepalen of het passend is de terugkeer van het kind te gelasten, en de bevoegdheid van de lidstaat van herkomst om een dergelijke beslissing te vernietigen. De aangezochte lidstaat is bevoegd krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen en niet krachtens artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, omdat het gerecht waarbij de zaak in deze lidstaat aanhangig is gemaakt bevoegd dient te zijn om te beslissen over de prealabele vraag of het kind ongeoorloofd is overgebracht of ongeoorloofd niet is teruggekeerd in de zin van artikel 3 van dit verdrag. Wanneer dit gerecht vaststelt dat dit niet het geval is, is het gerecht van de lidstaat van herkomst waar de zaak in een later stadium aanhangig is gemaakt krachtens artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003, niet gebonden aan deze beslissing.

157. De Commissie concludeert hieruit dat beslissingen van de gerechten van een aangezochte lidstaat beperkt blijven tot de toepassing van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen en geen enkel gevolg mogen hebben voor de algemene bevoegdheidsregels in verordening nr. 2201/2003.

2.      Beoordeling

158. Zoals kan worden vastgesteld, lopen de antwoorden op deze derde vraag nogal uiteen. Welbeschouwd stemt de vraag zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd, niet geheel overeen met de bewoordingen van de dubbele vraag die hij stelt, zoals de Commissie aangeeft in haar opmerkingen. Er is dan ook verheldering nodig in zoverre.

a)      Verheldering van de derde vraag

159. De verwijzende rechter vraagt zich ten eerste af of artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 nog van toepassing blijft nadat de gerechten van de aangezochte lidstaat een verzoek tot het doen terugkeren van een kind op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen hebben afgewezen op grond dat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 van dit verdrag niet zijn vervuld.

160. Ten tweede vraagt hij of de Franse rechter, die op 15 maart 2010 het verzoek van de vader om het doen terugkeren van het kind op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen heeft afgewezen omdat hij niet beschikte over het gezagsrecht in de zin van de artikelen 3 en 5 van dit verdrag, zich op grond hiervan bevoegd kon verklaren om kennis te nemen van het geschil over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind, of dat deze rechter de High Court of Justice (England and Wales), Family Division behoort te beschouwen als het gerecht waar de zaak het eerst aanhangig was gemaakt overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003.

161. Beide vragen hebben dus voornamelijk betrekking op de toepassing van de aanhangigheidsregeling van verordening nr. 2201/2003 in twee verschillende situaties. In het eerste geval bestaan twee tegenstrijdige beslissingen van gerechten van verschillende lidstaten naast elkaar, waarvan de ene is gegeven krachtens verordening nr. 2201/2003 en de andere krachtens het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen. In het tweede geval bestaan twee tegenstrijdige beslissingen van gerechten van verschillende lidstaten naast elkaar, die echter beide zijn gegeven op grond van verordening nr. 2201/2003.

b)      Conflict tussen een beslissing op grond van verordening nr. 2201/2003 en een beslissing op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen

162. Het gaat hier om de situatie(56) waarin de beslissingen van de Engelse gerechten, die zich op grond van verordening nr. 2201/2003 bevoegd hebben verklaard om kennis te nemen van een geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, vallend onder het toepassingsgebied van de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003, staan tegenover de afwijzende beslissing van de Franse rechter op het verzoek dat de vader in het kader van hetzelfde geschil had ingediend uit hoofde van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen.

163. Het antwoord op deze vraag lijkt besloten te liggen in artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003. Deze bepaling voorziet namelijk in de mogelijkheid dat een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is krachtens verordening nr. 2201/2003, na een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van artikel 13 van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, een beslissing geeft die de terugkeer van een kind met zich brengt.

c)      Conflict tussen beslissingen op grond van verordening nr. 2201/2003

164. Het gaat hier om de situatie waarin de beslissingen van de Engelse gerechten van 12 oktober 2009 en van 15 april 2010, en de beslissing van de Franse rechter van 23 juni 2010 tegenover elkaar staan, in elk waarvan is beslist over de bevoegdheid krachtens verordening nr. 2201/2003 om kennis te nemen van hetzelfde geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, zij het telkens op een verschillende grondslag.

165. De bepalingen van verordening nr. 2201/2003 met betrekking tot aanhangigheid, in casu artikel 19, lid 2, van deze verordening, zijn juist bedoeld voor dit soort situaties. De Franse rechter behoorde zijn uitspraak aan te houden totdat de bevoegdheid van het Engelse gerecht, waarbij de zaak het eerst was aangebracht, vaststond.(57)

166. Hieraan moet worden toegevoegd dat het feit dat de beslissing van de Franse rechter gebaseerd is op de eerdere beslissing van hetzelfde gerecht, waarin het verzoek van de vader uit hoofde van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen ongegrond is verklaard, hier niets aan verandert, omdat de eerste beslissing is gegeven op grond van verordening nr. 2201/2003.

d)      Samenvatting

167. Dientengevolge moet op de derde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, ten eerste dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is krachtens artikel 10 van deze verordening, na een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, alle maatregelen kan nemen die de terugkeer van het kind verzekeren, en ten tweede dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat waarbij een procedure inzake ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig wordt gemaakt, wanneer het later is aangezocht dan het gerecht van een andere lidstaat waarbij een procedure is ingeleid die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, zijn uitspraak moet aanhouden totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Het feit dat de bevoegdheid van het gerecht waar de zaak het eerst is aangebracht, gebaseerd is op artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, en de bevoegdheid van het gerecht waar de zaak het laatst is aangebracht, berust op een eerder gegeven beslissing houdende niet-terugkeer uit hoofde van het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen op grond van het feit dat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 van dit verdrag niet zijn vervuld, doet hierbij niet ter zake, omdat het later aangezochte gerecht bevoegd is krachtens deze verordening.

VII – Conclusie

168. Gelet op het voorgaande en gezien de geuite bedenkingen ten aanzien van de relevantie van de tweede en de derde vraag geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) te beantwoorden als volgt:

„1)      In het algemeen dient een nationale rechter bij wie een verzoek aanhangig is gemaakt met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, uitdrukkelijk uitspraak te doen over zijn bevoegdheid krachtens verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, nadat hij de verschillende gronden waarop deze bevoegdheid krachtens deze verordening kan worden vastgesteld een voor een heeft onderzocht.

      In het kader van dit onderzoek is het aan hem om, in het belang van het kind, de gewone verblijfplaats van dit kind te bepalen met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden van het betrokken geval.

      In een situatie als die in het hoofdgeding, die enerzijds wordt gekenmerkt door de rechtmatigheid van de overbrenging van een kind van een lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had naar een andere lidstaat, en anderzijds door het feit dat de zaak onmiddellijk, zij het na deze overbrenging aanhangig is gemaakt bij een rechter in de lidstaat van de oorspronkelijke verblijfplaats, dient de rechter in het bijzonder te bepalen of deze overbrenging op korte termijn daadwerkelijk betekent dat het kind zijn oorspronkelijke gewone verblijfplaats heeft verloren en een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen in de lidstaat van aankomst.

      Hiertoe dient hij in overwegende mate en op kenbare wijze rekening te houden met de wil van degene die het ouderlijk gezag heeft en die de verplaatsing heeft gerealiseerd, en in het bijzonder de leeftijd van het kind in aanmerking te nemen, nadat hij deze persoon de gelegenheid heeft gegeven haar opmerkingen in te dienen en de redenen voor dit vertrek uitputtend toe te lichten.

      Degene die het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats in dergelijke omstandigheden betwist, dient bewijs over te leggen waaruit blijkt dat aan deze overbrenging niet de wil ten grondslag lag om in de lidstaat van aankomst een nieuwe gewone verblijfplaats te vestigen.

      Ten slotte, wanneer de nationale rechter de gewone verblijfplaats van het kind niet kan vaststellen, moet hij dit constateren en overeenkomstig het beginsel van de nauwe verbondenheid uitspraak doen over zijn eigen bevoegdheid op grond van de bepalingen van artikel 13 of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.

2)      Artikel 2, punten 7, 9 en 11, en de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003 moeten aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat een ‚instelling of ander lichaam’ in de zin van deze bepalingen kan zijn, waaraan een gezagsrecht in de zin van de bepalingen van deze verordening kan worden toegekend voor zover de wetgeving van deze lidstaat voorziet in de toekenning van dit gezagsrecht van rechtswege.

3)      Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is krachtens artikel 10 van deze verordening, na een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de internationale ontvoering van kinderen, alle maatregelen kan nemen die de terugkeer van het kind verzekeren.

      Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat waarbij een procedure inzake ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig wordt gemaakt, wanneer het later is aangezocht dan het gerecht van een andere lidstaat waarbij een procedure is ingeleid die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, zijn uitspraak moet aanhouden totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Het feit dat de bevoegdheid van het gerecht waar de zaak het eerst is aangebracht, gebaseerd is op artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, en de bevoegdheid van het gerecht waar de zaak het laatst is aangebracht, berust op een eerder gegeven beslissing houdende niet-terugkeer uit hoofde van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de internationale ontvoering van kinderen op grond van het feit dat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 van dit verdrag niet zijn vervuld, doet hierbij niet ter zake, omdat het later aangezochte gerecht bevoegd is krachtens deze verordening.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 338, blz. 1.


3 – C‑523/07, Jurispr. blz. I‑2805.


4 – Hierna: „Handvest”.


5 – UNTS, 1983, deel 1343, nr. 22514, blz. 89; hierna: „Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen”.


6 – De zaak tegen H (Abduction: Rights of custody) [2000] 1 FLR 374.


7 – Zie punt 41 van de onderhavige standpuntbepaling.


8 – Zie punt 38 van de onderhavige standpuntbepaling.


9 – Zie punten 115 en volgende van de onderhavige standpuntbepaling.


10 – Zie voor de argumenten van de vader van het kind evenwel punt 91 van de onderhavige standpuntbepaling.


11 – Zie voor dit stelsel van bevoegdheden de punten 104 en volgende van de onderhavige standpuntbepaling.


12 – Doordat artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 op deze wijze een nauwkeurige en uniforme materiële regel vaststelt, zoals eerder al artikel 11, lid 4, van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB L 160, blz. 19), wijkt het duidelijk af van de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan artikel 21 van het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), op grond waarvan de vraag op welk moment een zaak als aanhangig moet worden beschouwd, wordt geregeld door de lex fori. Zie arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397, punt 16). Zie voor dit aspect van de vraag met name Rey, J., „L’office du juge – la saisine”, in: Fulchiron, H., en Nourissat, C. (uitg.), Le nouveau droit communautaire du divorce et de la responsabilité parentale, Dalloz, Parijs, 2005, blz. 181.


13 – PB L 324, blz. 79. Punt 15 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 preciseert namelijk dat deze verordening van toepassing is op de betekening en kennisgeving van stukken in overeenkomstig deze verordening ingestelde procedures.


14 – Ook al dient de nationale rechter die uitspraak moet doen over zijn bevoegdheid, dit, zoals hierboven aangegeven, te doen op het tijdstip dat de zaak aanhangig is gemaakt, toch is niet uitgesloten dat bij de beoordeling van de criteria voor de gewone verblijfplaats van het kind rekening wordt gehouden met factoren die zich hebben voorgedaan na dit tijdstip, maar vóór het tijdstip waarop uiteindelijk definitief uitspraak is gedaan. Zie Richez-Pons, A., La résidence en droit international privé (conflits de juridictions et conflits de lois), (proefschrift) Lyon, 2004.


15 –      De vraag van de verwijzende rechter is in wezen preciezer, in die zin dat hij de artikelen 8 en 10 van verordening nr. 2201/2003 noemt. Zoals ik in het hiernavolgende zal aangeven, is het begrip gewone verblijfplaats hetzelfde en moet dit ook zijn, ongeacht welke bepaling van verordening nr. 2201/2003 het betreft. Bovendien is er, zoals ik later uiteen zal zetten, alle reden om te twijfelen aan de relevantie van de vraag voor zover deze betrekking heeft op artikel 10 van verordening nr. 2201/2003. Tot slot wordt met de op deze manier geformuleerde vraag weliswaar inderdaad verzocht om nadere precisering van het begrip gewone verblijfplaats in de zin van verordening nr. 2201/2003, maar wordt in het hoofdgeding een probleem aangesneden dat veel ruimer is dan de definitie van dit begrip.


16 – Ik wijs er eveneens op dat advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest A, de uitlegging van het begrip gewone verblijfplaats uitgebreid en zeer grondig heeft onderzocht (punten 13‑52) en zich hierbij in het bijzonder heeft gericht op de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003, gelijke of verwante begrippen in multilaterale overeenkomsten (punten 22‑31) of in andere gebieden van het gemeenschapsrecht (punten 32‑37), en zich heeft geconcentreerd op het bepalen van de belangrijkste criteria waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van een kind (punten 41‑52). Het lijkt mij niet nodig deze beoordeling, die ik volledig onderschrijf, hier te herhalen.


17 – Punt 31.


18 – Arrest A, reeds aangehaald (punten 31, 34 en 35).


19 – Ibidem (punt 34).


20 – Ibidem (punt 36).


21 – Ibidem (punt 37).


22 – Ibidem punt 38.


23 – Ibidem (punt 39).


24 – Ibidem (punt 40).


25 – Ibidem punt 42.


26 – Uit de uiteenzetting van de voor de verwijzende rechter uitgewisselde argumenten volgt immers dat de High Court of Justice (England and Wales), Family Division, toen het op 15 april 2010 zijn beschikking gaf, op de hoogte was van het bestaan van het arrest A en bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening heeft gehouden met de gevolgen van dit arrest voor het Engelse recht.


27 – Om te spreken met Lagarde, P., Rapport explicatif concernant la convention de La Haye du 19 octobre 1996 concernant la compétence, la loi applicable, la reconnaissance, l’exécution et la coopération en matière de responsabilité parentale et de mesures de protection des enfants (UNTS, 2004, deel 2204, nr. 39130), Actes et documents de la XVIIIème Session de la Conférence de La Haye, 1996, band II, Protection des enfants, nr. 41. Dit standpunt wordt breed gedragen, zowel in de literatuur als in de rechtspraak. Zie met name Richez-Pons, A., op. cit., blz. 206.


28 – Zie Richez-Pons, A., op. cit., blz. 206 e.v.


29 – Dienaangaande preciseert het vademecum voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 dat artikel 9 van deze verordening slechts van toepassing is wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van aankomst heeft verkregen in de loop van deze periode van drie maanden.


30 – De Duitse versie van artikel 9, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt: „Beim rechtmäßigen Umzug eines Kindes von einem Mitgliedstaat in einen anderen, durch den es dort einen neuen gewöhnlichen Aufenthalt erlangt.” De Italiaanse versie is hiermee vergelijkbaar: „In caso di lecito trasferimento della residenza di un minore da uno Stato membro ad un altro che diventa la sua residenza abituale”.


31 – Dit geldt ook voor het Spaans: „Cuando un menor cambie legalmente de residencia de un Estado miembro a otro y adquiera una nueva residencia habitual en este último”, het Deens: „Når et barn lovligt flytter fra én medlemsstat til en anden og får nyt sædvanligt opholdssted dér”, het Engels: „Where a child moves lawfully from one Member State to another and acquires a new habitual residence there”, het Nederlands: „Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt”, het Portugees: „Quando uma criança se desloca legalmente de um Estado-Membro para outro e passa a ter a sua residência habitual neste último”, het Fins: „Kun lapsi muuttaa laillisesti jäsenvaltiosta toiseen ja saa siellä uuden asuinpaikan” en het Zweeds: „När ett barn lagligen flyttar från en medlemsstat till en annan och förvärvar nytt hemvist där skall”.


32 – Zie met name arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77, Jurispr. blz. 1999, punt 14) en 29 april 2010, M e.a. (C‑340/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).


33 – Zie met name arresten van 12 november 1969, Stauder (29/69, Jurispr. blz. 419, punt 3); 22 oktober 2009, Zurita García en Choque Cabrera (C‑261/08 en C‑348/08, Jurispr. blz. I‑10143, punt 54), en 3 juni 2010, Internetportal und Marketing (C‑569/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35).


34 – Aldus bijvoorbeeld Gallant, E., Compétence reconnaissance et exécution (Matières matrimoniale et de responsabilité parentale), Répertoire de droit communautaire, Dalloz, augustus 2007, nr. 167.


35 – Overigens bepaalt artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 dat in geval van ongeoorloofde overbrenging van het kind de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, slechts bevoegd blijven totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen, waarbij in het bijzonder als voorwaarde geldt dat het kind gedurende ten minste een jaar in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is.


36 – Die zou bijvoorbeeld zes maanden kunnen zijn. Zie voor een bespreking van deze tijdsfactor met betrekking tot het begrip gewone verblijfplaats in het bijzonder Espinosa Calabuig, R., Custodia y visita de menores en el espacio judicial europeo, Marial Pons, 2007, blz. 128 e.v. De eerder genoemde commissie die was belast met het opstellen van het ontwerpverdrag van ’s-Gravenhage van 19 oktober 1996 verwierp overigens het idee om de termijn die nodig zou zijn voor het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats, te kwantificeren, juist omdat het gaat om een feitelijke vraag die per geval bekeken moet worden. Zie Lagarde, P., op. cit, nr. 41.


37 – Of na afloop waarvan een verandering van verblijfplaats niet meer is gelijk te stellen aan een verandering van gewone verblijfplaats.


38 – Deze oplossing wordt in het bijzonder aanbevolen in het vademecum voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 (blz. 13). Het enkele feit dat het kind aanwezig is in de lidstaat van bestemming zou dan gelijkgesteld worden met het verkrijgen van een nieuwe gewone verblijfplaats, wat in tegenspraak zou zijn met het standpunt van het Hof in het arrest A, dat de enkele fysieke aanwezigheid van een kind in een lidstaat niet voldoende is om vast te stellen dat dit kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft.


39 – Zij kunnen zich, in allerlaatste instantie, ook bevoegd verklaren op grond van artikel 14 van verordening nr. 2201/2003, dat bepaalt dat indien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van hetzij artikel 8, hetzij artikel 13 bevoegd is, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt beheerst door de wetgeving van die lidstaat.


40 – Zie voor dit aspect van de vraag bijvoorbeeld Niboyet, M.‑L., „L’office du juge – la vérification et l’exercice de la compétence”, in: Fulchiron, H., en Nourissat , C. (uitg.), op. cit., blz. 191.


41 – Arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C‑256/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 73).


42 – Zie punt 101 van de onderhavige standpuntbepaling.


43 – Punt 43.


44 – Zaak J [1990] 2 AC 562, blz. 578.


45 – Zie voor dit aspect van de vraag voetnoot 13.


46 –      Zie voor dit aspect van de vraag verderop het voorgestelde antwoord op de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter.


47 – Arrest van 5 oktober 2010 (C‑400/10 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).


48 – Arrest McB., reeds aangehaald (punten 49 tot 64).


49 – Wanneer de zaak niet op 9 oktober 2009 telefonisch bij de betreffende rechter aanhangig was gemaakt, maar de dag voorafgaand aan het vertrek van de moeder met het kind, zou deze overbrenging hebben plaatsgehad in strijd met het gezagsrecht dat de lidstaat van de oorspronkelijke gewone verblijfplaats van het kind aan deze rechter toekent, tenzij dit door deze rechter vooraf was toegestaan. Deze overbrenging zou dan ongeoorloofd zijn geweest en de basis zijn geweest voor de bevoegdheid van de rechter bij wie de zaak aanhangig was gemaakt krachtens artikel 10 van verordening nr. 2201/2003.


50 – Zie in dit verband Perez Vera, E., Rapport explicatif sur la convention de La Haye sur l’enlèvement international d’enfants, Actes et documents de la Quatorzième session (1980), deel III, Enlèvement d’enfants, nr. 64 e.v.


51 – Het Haags Verdrag betreffende de internationale ontvoering van kinderen, waarop verordening nr. 2201/2003 in dit opzicht geënt is, heeft eveneens betrekking op het gezagsrecht van instellingen of andere lichamen. Zie Perez Vera, E., op. cit., punt 80.


52 – Punt 43.


53 – De verwijzende rechter heeft de verwijzingsbeslissing gegeven op 8 oktober 2010, zeer kort na het aangehaalde arrest McB van 5 oktober 2010, en was dus niet op de hoogte van dit arrest.


54 – Zie met name arrest A, reeds aangehaald (punt 34).


55 – Zie, minder gewoon, arresten van 23 november 2006, Commissie/Italië (C‑486/04, Jurispr. blz. I‑11025, punt 44); 5 juli 2007, Commissie/Italië (C‑255/05, Jurispr. blz. I‑5767, punt 60), en 6 november 2008, Commissie/Duitsland (C‑247/06, punt 30).


56 – Deze komt overeen met de eerste alinea van de derde vraag van de verwijzingsbeslissing.


57 – Onder het voorbehoud van de hierboven geformuleerde opmerkingen (punten 55 en volgende van de onderhavige standpuntbepaling).