Language of document : ECLI:EU:T:2019:534

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

12 juli 2019 (*)

„Staatssteun – Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk – Investeringssubsidies van de regio Île‑de‑France – Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt – Begrip ,bestaande steun’ en begrip ,nieuwe steun’ – Artikel 107 VWEU – Artikel 108 VWEU – Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 – Verjaringstermijn – Artikel 17 van verordening 2015/1589 – Motiveringsplicht”

In zaak T‑291/17,

Transdev, gevestigd te Issy‑les‑Moulineaux (Frankrijk),

Transdev Île de France, gevestigd te Issy‑les‑Moulineaux,

Transports rapides automobiles (TRA), gevestigd te Villepinte (Frankrijk),

vertegenwoordigd door F. Salat-Baroux, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche  als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île‑de‑France (PB 2017, L 209, blz. 24),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, V. Valančius en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters, Transdev, Transdev Île de France en Transports rapides automobiles (TRA), gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île‑de‑France (PB 2017, L 209, blz. 24; hierna: „bestreden besluit”).

2        Verzoeksters zijn vennootschappen naar Frans recht in de vorm van een naamloze vennootschap en een vereenvoudigde vennootschap op aandelen, die deel uitmaken van de Transdev-groep en actief zijn in de regio Île‑de‑France (Frankrijk; hierna: „regio”), waar zij netwerken voor personenvervoer over de weg exploiteren.

3        Op 20 oktober 1994 heeft de conseil régional d’Île‑de‑France (regioraad van Île‑de‑France, Frankrijk) délibération CR 34‑94, relative à l’aide pour l’amélioration des services de transport en commun routier exploités par des entreprises privées ou en régie (besluit CR 34‑94 betreffende de steun voor de verbetering van het door privéondernemingen of in eigen beheer geëxploiteerde openbaar vervoer over de weg) vastgesteld teneinde een reeks maatregelen die voorheen waren ingevoerd ten gunste van deze ondernemingen te verlengen. Na dit besluit zijn respectievelijk in 1998 en in 2001 twee besluiten, te weten besluiten CR 44‑98 en CR 47‑01 (hierna samen met besluit CR 34‑94: „litigieuze besluiten”), vastgesteld. In 2008 is de betrokken steunregeling ingetrokken.

4        Ter uitvoering van de litigieuze besluiten kende de regio financiële steun toe aan overheidslichamen op haar grondgebied die overeenkomsten voor de exploitatie van geregelde buslijnen hadden gesloten met privéondernemingen die zich bezighouden met geregeld vervoer over de weg, of die deze lijnen rechtstreeks in eigen beheer exploiteerden. De overheidslichamen keerden de steun vervolgens uit aan die vervoersondernemingen (hierna: „eindbegunstigden”).

5        De steun werd toegekend in de vorm van investeringssubsidies die waren bedoeld om de aankoop van nieuwe voertuigen en de installatie van nieuwe uitrusting door de eindbegunstigden te stimuleren, teneinde het collectieve vervoer te verbeteren en de negatieve externe gevolgen die verbonden zijn aan het bijzonder drukke wegverkeer in de regio te verhelpen.

6        Volgens de Franse autoriteiten hebben tussen 1994 en 2008 135 ondernemingen, waaronder twee van de drie verzoeksters, van de betrokken steunregeling geprofiteerd. Het gebruik van de steun was geregeld door aanhangsels bij de exploitatieovereenkomsten tussen de overheidslichamen en de eindbegunstigden. De aanhangsels waren medeondertekend door de voorzitter van de conseil régional d’Île‑de‑France en zij vermeldden de verplichtingen waaraan de eindbegunstigden waren onderworpen als tegenprestatie voor die uitgekeerde steun.

7        Op 17 oktober 2008 is bij de Europese Commissie een klacht ingediend betreffende onrechtmatig geachte staatssteunregelingen die bestonden uit steunmaatregelen die de regio tussen 1994 en 2008 op haar grondgebied ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van bepaalde busondernemingen, en die vervolgens – vanaf 2008 – op datzelfde grondgebied ten uitvoer zijn gelegd door het Syndicat des transports d’Île‑de‑France (STIF, Frankrijk).

8        Bij brief van 11 maart 2014 heeft de Commissie de Franse Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden. Bij de bekendmaking van dat besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2014, C 141, blz. 38) heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht om opmerkingen te maken over de maatregelen in kwestie.

9        Op 30 april 2014 heeft de Franse Republiek haar opmerkingen toegezonden aan de Commissie. Alle opmerkingen van de belanghebbende partijen, waaronder die van Transdev Île de France, zijn meegedeeld aan de Franse Republiek, die daarover geen opmerkingen heeft gemaakt.

10      Op 21 juni 2016 heeft de Commissie een gezamenlijke nota ontvangen van vier van de zeven belanghebbende partijen, die ertoe strekte hun standpunt te verduidelijken na de uitspraak van het arrest van 6 oktober 2015, Commissie/Andersen (C‑303/13 P, EU:C:2015:647). Op 9 november 2016 heeft de regio, als belanghebbende partij, haar opmerkingen aangevuld.

11      Op 2 februari 2017 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld en de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU afgesloten.

12      In het bestreden besluit heeft de Commissie zich onder meer op het standpunt gesteld dat de investeringssubsidies die de regio tussen 1994 en 2008 uit hoofde van de betrokken steunregeling had toegekend, staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormden die het handelsverkeer tussen de lidstaten niet zodanig ongunstig had beïnvloed dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad en derhalve verenigbaar was met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, VWEU. Zij is evenwel tot de slotsom gekomen dat deze steun in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU onrechtmatig ten uitvoer was gelegd, aangezien hij niet was aangemeld en als „nieuwe steun” moest worden aangemerkt.

13      Het dispositief van het bestreden besluit luidt:

Artikel 1

De door [de Franse Republiek] tussen 1994 en 2008 onrechtmatig ten uitvoer gelegde steunregeling in de vorm van investeringssubsidies die door de regio Île‑de‑France in het kader van de besluiten CR 34‑94, CR 44‑98 en CR 47‑01 zijn toegekend, is verenigbaar met de interne markt.

[...]

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.”

II.    Procesverloop voor de nationale rechterlijke instanties

14      In mei 2004 heeft het syndicat autonome des transporteurs de voyageurs (hierna: „SATV”) de voorzitter van de conseil régional d’Île‑de‑France verzocht de litigieuze besluiten in te trekken. Nadat dit verzoek was afgewezen, heeft SATV bij de tribunal administratif de Paris (bestuursrechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van de conseil régional d’Île‑de‑France van 17 juni 2004.

15      Bij vonnis nr. 0417015 van 10 juli 2008 heeft de tribunal administratif de Paris het beroep van SATV toegewezen en de regio gelast bij de conseil régional d’Île‑de‑France een nieuw besluit in te dienen, omdat de ter toepassing van de litigieuze besluiten ten uitvoer gelegde steunregeling niet bij de Commissie was aangemeld. De tribunal administratif de Paris heeft de regio bovendien gelast de litigieuze besluiten in te trekken.

16      Hoewel de regio tegen dat vonnis hoger beroep heeft ingesteld, heeft zij délibération CR 80‑08, du 16 octobre 2008, visant à abroger les délibérations litigieuses (besluit CR 80‑08 van 16 oktober 2008 tot intrekking van de litigieuze besluiten) vastgesteld.

17      Bij arrest nr. 08PA04753 van 12 juli 2010 heeft de cour administrative d’appel de Paris (bestuursrechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) vonnis nr. 0417015 van de tribunal administratif de Paris van 10 juli 2008 bevestigd. De regio heeft bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) een voorziening in cassatie ingesteld. Bij arrest nr. 343440 van 23 juli 2012 heeft de Conseil d’État deze voorziening afgewezen.

18      Op 27 februari 2015 hebben Transdev Île de France en TRA tegen het arrest van de cour administrative d’appel de Paris van 12 juli 2010 derdenverzet ingesteld.

19      Nadat de cour administrative d’appel de Paris op 27 november 2015 het derdenverzet had verworpen (arrest nr. 15PA00927), hebben Transdev Île de France en TRA bij de Conseil d’État een voorziening in cassatie ingesteld, die nog steeds aanhangig was op de datum van indiening van het verzoekschrift.

20      Nadat SATV op 27 oktober 2008 een nieuw verzoekschrift had ingediend, heeft de tribunal administratif de Paris de regio bij vonnis nr. 0817138 van 4 juni 2013 gelast om de executoriale titels uit te reiken die het mogelijk maakten de uit hoofde van de litigieuze besluiten toegekende steun terug te vorderen. Op 27 november 2015 heeft de cour administrative d’appel de Paris het hoger beroep van de regio tegen dat vonnis verworpen (arrest nr. 13PA03172). De regio heeft bij de Conseil d’État een voorziening in cassatie ingesteld, die op het tijdstip dat het verzoekschrift werd ingediend nog steeds aanhangig was.

III. Procedure en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 mei 2017, hebben verzoeksters krachtens artikel 263 VWEU het onderhavige beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

22      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover daarin primair wordt vastgesteld dat de steunregeling die in het kader van de besluiten CR 34‑94, CR 44‑98 en CR 47‑01 ten uitvoer is gelegd een nieuwe, „onrechtmatig ten uitvoer gelegde” steunregeling is, en, subsidiair, dat de verjaring slechts is ingetreden voor de vóór mei 1994 toegekende subsidies, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

23      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep te verwerpen, en

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

A.      Ontvankelijkheid

24      Zonder bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, stelt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoeksters geen procesbevoegdheid en procesbelang hebben.

25      Verzoeksters stellen dat het beroep ontvankelijk is omdat zij zowel de bevoegdheid als het belang hebben om in rechte op te komen tegen het bestreden besluit.

26      In dat verband zij eraan herinnerd dat het aan de rechter van de Europese Unie staat om na te gaan of het in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling is om een beroep ongegrond te verklaren zonder eerst te beslissen over de ontvankelijkheid ervan (arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 51 en 52, en 14 september 2015, Brouillard/Hof van Justitie, T‑420/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:633, punt 18).

27      In de onderhavige omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de gegrondheid van het beroep om redenen van proceseconomie meteen dient te worden onderzocht, zonder dat eerst uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

B.      Ten gronde

28      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters in wezen twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 108, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 2015, L 249, blz. 9), omdat de Commissie zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de steun die tussen 1994 en 2008 was toegekend uit hoofde van de betrokken steunregeling, steun was die bij gebreke van aanmelding onrechtmatig ten uitvoer was gelegd, en niet-nakoming van de motiveringsplicht in het kader van de toepassing van artikel 1, onder b), v), van die verordening, omdat de Commissie niet voldoende heeft gemotiveerd waarom die steun volgens haar reeds ten tijde van de invoering ervan staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde. Het tweede middel, dat subsidiair is aangevoerd, betreft schending van artikel 17, lid 2, van die verordening, omdat de Commissie zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verjaring slechts is ingetreden voor de steun die vóór mei 1994 uit hoofde van de betrokken steunregeling was toegekend.

1.      Eerste middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 1, onder b), i) en v), van verordening 2015/1589, en niet-nakoming van de motiveringsplicht

a)      Ontvankelijkheid van het eerste middel

29      De Commissie is van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat de argumenten van verzoeksters in het kader van dit middel niet zijn aangevoerd in het kader van de voorziening in cassatie die Transdev Île de France en TRA bij de Conseil d’État hebben ingesteld, en evenmin in de andere procedures voor de nationale rechterlijke instanties.

30      Verzoeksters betwisten de argumenten van de Commissie.

31      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het, anders dan de Commissie in haar memories en ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet aan het Gerecht staat om te beoordelen of de aangevoerde middelen of argumenten al dan niet zijn opgeworpen in het kader van een voorziening in cassatie of een geding voor de nationale rechtelijke instanties. Het volstaat immers dat de uitkomst van het bij de rechter van de Unie ingestelde beroep tot nietigverklaring een voordeel kan opleveren voor de partij die dit beroep heeft ingesteld en dat de nietigverklaring van de handeling op zichzelf rechtsgevolgen voor haar kan hebben (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bovendien zijn de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 108, lid 3, VWEU verplicht om in geval van onrechtmatige steun overeenkomstig hun nationale recht alle nodige juridische consequenties aan deze onrechtmatigheid te verbinden (zie in die zin arrest van 21 juli 2005, Xunta de Galicia, C‑71/04, EU:C:2005:493, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Bijgevolg kan de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit op basis van het onderhavige middel, zelfs indien de vraag of de betrokken steunregeling nieuw is of reeds langere tijd bestaat, niet aan de orde is gesteld in het kader van de bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedures, rechtsgevolgen hebben voor verzoeksters en hun een voordeel opleveren, aangezien de nationale rechterlijke instanties daardoor ontheven zijn van de krachtens artikel 108, lid 3, VWEU op hen rustende verplichting.

34      Derhalve moet het eerste middel ontvankelijk worden verklaard.

b)      Gegrondheid van het eerste middel

35      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie de door de regio tussen 1994 en 2008 toegekende investeringssteun in het bestreden besluit ten onrechte als een nieuwe steunregeling heeft aangemerkt, en dat zij haar beoordeling dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.

36      Tot staving van hun betoog voeren verzoeksters drie hoofdgrieven aan. Ten eerste stellen zij dat de betrokken steunregeling een bestaande steunregeling is in de zin van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589, aangezien de mogelijkheid voor de territoriale overheidslichamen om subsidies toe te kennen aan ondernemingen die zich bezighouden met openbaar personenvervoer over de weg was ingevoerd bij artikel 19 van décret n° 49‑1473, du 14 novembre 1949, relatif à la coordination et à l’harmonisation des transports ferroviaires et routiers (decreet nr. 49‑1473 van 14 november 1949 betreffende de coördinatie en de harmonisatie van het vervoer per spoor en over de weg) (JORF van 15 november 1949, blz. 11104; hierna: „decreet van 1949”), voordat het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (thans VWEU) op 1 januari 1958 in werking trad in Frankrijk. Ten tweede menen zij dat de markten voor openbaar vervoer van de lidstaten van de Unie vóór 1995 – het jaar waarin die markten volgens het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), werden opengesteld – niet openstonden voor mededinging, zodat de Commissie zich niet op het standpunt kon stellen dat de uit hoofde van de betrokken steunregeling toegekende steun reeds op het ogenblik van toekenning steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde en dus niet kon worden aangemerkt als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), v), eerste zin, van verordening 2015/1589. Ten derde betogen zij dat uit de analyse van de Commissie inzake het nieuwe of bestaande karakter van de betrokken steunregeling in het licht van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 niet kan worden opgemaakt waarom de Commissie van mening was dat de door de regio toegekende investeringssubsidies vanaf de eerste tenuitvoerlegging ervan staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormden.

37      In dit verband zij eraan herinnerd dat een ontbrekende of ontoereikende motivering schending oplevert van wezenlijke vormvoorschriften, en bijgevolg als zodanig afzonderlijk moet worden onderzocht, los van de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit onjuist is gemotiveerd, wat dient te worden getoetst bij het onderzoek naar de gegrondheid van dit besluit (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67, en 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, EU:C:2005:768, punt 26).

38      Hieruit volgt dat de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de toepassing van artikel 1, onder b), v), moet worden onderzocht vóór de in het kader van het onderhavige middel aangevoerde andere grieven, die betrekking hebben op de inhoudelijke rechtmatigheid van het bestreden besluit.

1)      Grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht

39      Verzoeksters verwijten de Commissie in wezen dat zij in het bestreden besluit onvoldoende heeft uiteengezet waarom zij van mening was dat de investeringssubsidies van de regio vanaf de invoering ervan een staatssteunregeling vormden en bijgevolg als nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder b), v), tweede zin, van verordening 2015/1589 moesten worden aangemerkt.

40      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters.

41      In herinnering zij gebracht dat krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU rechtshandelingen met redenen moeten worden omkleed. Voorts bepaalt artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat het recht op behoorlijk bestuur de plicht van de betrokken diensten omvat om hun beslissingen met redenen te omkleden.

42      Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard van de betrokken handeling en van de context waarbinnen deze is vastgesteld. De motivering moet de redenering van de instelling duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de Unierechter zijn rechtmatigheidstoetsing kan verrichten en de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of het besluit al dan niet gegrond is (zie arrest van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, EU:T:2003:57, punt 278 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, EU:T:2003:57, punt 279).

44      Dat de Commissie niet verplicht is om een standpunt in te nemen over alle argumenten die de belanghebbenden voor haar hebben aangevoerd, neemt echter niet weg dat zij de feiten en de juridische overwegingen moet uiteenzetten die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn (zie in die zin arrest van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, EU:T:2003:57, punt 280).

45      Wat de kwalificatie van een maatregel als steun betreft, verlangt de motiveringsplicht dat de Commissie aangeeft waarom de betrokken maatregel volgens haar binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt (arrest van 13 juni 2000, EPAC/Commissie, T‑204/97 en T‑270/97, EU:T:2000:148, punt 36).

46      Bovendien dient de Commissie, zelfs wanneer reeds uit de omstandigheden waaronder de steun is verleend duidelijk blijkt dat deze steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, in de motivering van haar besluit deze omstandigheden op zijn minst aan te geven (arresten van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie, 57/86, EU:C:1988:284, punt 15; 24 oktober 1996, Duitsland e.a./Commissie, C‑329/93, C‑62/95 en C‑63/95, EU:C:1996:394, punt 52, en 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, EU:T:1998:77, punt 64).

47      De ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten mag immers niet louter hypothetisch zijn of louter worden aangenomen, omdat artikel 107, lid 1, VWEU dan elke betekenis verliest. Derhalve moet worden bepaald waarom de betrokken maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en door de voorzienbare gevolgen ervan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (arrest van 18 mei 2017, Fondul Proprietatea, C‑150/16, EU:C:2017:388, punt 30).

48      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 bepaalt dat onder bestaande steun wordt verstaan steun die op het moment van tot uitvoering brengen geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de interne markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht. Maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het Unierecht steun zijn geworden, worden daarentegen na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd.

49      De Commissie heeft zich in de overwegingen 226 en 237 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de eindbegunstigden het gesubsidieerde materiaal konden gebruiken in het kader van niet-geregeld vervoer of op andere voor mededinging opengestelde markten voor geregeld vervoer in Frankrijk of in de Unie, zodat de uit hoofde van de betrokken steunregeling toegekende steun de mededinging kon vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en bijgevolg staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kon vormen vanaf de eerste tenuitvoerlegging ervan.

50      Ter ondersteuning van deze slotsom heeft de Commissie verwezen naar vonnis nr. 0417015 van 10 juli 2008 van de tribunal administratif de Paris en arrest nr. 08PA04753 van 12 juli 2010 van de cour administrative d’appel de Paris, waarin is geoordeeld dat de betrokken steunregeling onrechtmatig ten uitvoer is gelegd.

51      Na te hebben opgemerkt dat de toekenning van de regionale steun was geregeld door de litigieuze besluiten (waarvan het eerste dateerde van 1994), die de rechtsgrondslag vormden van de betrokken steunregeling, heeft de Commissie naar behoren rekening gehouden met de argumenten van de partijen bij de administratieve procedure die ertoe strekten aan te tonen dat die regeling was ingevoerd vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap in Frankrijk, of vóór 1994, op een tijdstip dat de markt voor het regelmatig collectief vervoer over de weg nog niet voor mededinging was opengesteld, namelijk in 1984 of op zijn vroegst in 1979.

52      In dit verband blijkt uit de overwegingen 234 tot en met 237 van het bestreden besluit dat de Commissie de vraag of de steun die mogelijkerwijs vóór 1994 was toegekend staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, louter heeft onderzocht teneinde te antwoorden op de argumenten die de regio en bepaalde belanghebbende partijen tijdens de administratieve procedure hadden aangevoerd.

53      Bijgevolg kan uit de overwegingen 234 tot en met 237 van het bestreden besluit niet worden afgeleid dat de Commissie zelf van mening was dat de betrokken steunregeling op elk moment tussen 1979 en 2008 kon zijn ingevoerd. De Commissie heeft zich integendeel op het standpunt gesteld dat het tijdvak 1979‑1994 voorafging aan de invoering van de betrokken steunregeling. In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij niet heeft uitgelegd waarom de in dat tijdvak betaalde subsidies konden worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

54      Bovendien kan de Commissie niet worden verweten dat zij niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij van mening was dat de argumenten die de belanghebbenden hebben aangevoerd om aan te tonen dat de betrokken steunregeling vóór 1994 was ingevoerd en diende te worden aangemerkt als een bestaande steunregeling omdat de markt voor geregeld personenvervoer op dat tijdstip nog niet openstond voor mededinging, moest worden afgewezen.

55      De Commissie heeft in de overwegingen 226 en 237 van het bestreden besluit immers uiteengezet dat, ook al zou de betrokken steunregeling vóór 1994 zijn ingevoerd, deze regeling vanaf de invoering ervan de mededinging kon vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en dus kon voldoen aan de criteria van artikel 107, lid 1, VWEU, gelet op de aanwezigheid van de eindbegunstigden op de markt voor niet-geregeld personenvervoer.

56      Hieruit volgt dat de Commissie weliswaar een summiere motivering heeft verstrekt, maar dat deze motivering verzoeksters in casu in staat stelt te begrijpen waarom zij van mening was dat de in het kader van de betrokken steunregeling toegekende steun sinds de invoering ervan de mededinging kon vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden, en derhalve nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 kon vormen.

57      Daarom moet de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht worden verworpen.

2)      Grief inzake schending van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589

58      Verzoeksters betogen dat de betrokken steunregeling een bestaande steunregeling is, aangezien zij was ingevoerd bij het decreet van 1949, op een tijdstip voordat het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op 1 januari 1958 in Frankrijk in werking is getreden. Zij herinneren eraan dat de steun die vóór de inwerkingtreding van het VWEU in de betrokken lidstaat was ingevoerd, overeenkomstig artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589 als bestaande steun wordt beschouwd.

59      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters. Zij herinnert eraan dat zij in overweging 236 van het bestreden besluit tot de slotsom is gekomen dat geen enkele van de belangrijkste parameters van de betrokken regeling – te weten de duur, het budget, de begunstigden, de aard van de voor subsidie in aanmerking komende goederen en het toepasselijke subsidiepercentage – in het decreet van 1949 precies was bepaald, en dat dit decreet geen recht op subsidies deed ontstaan.

60      Het decreet van 1949 bepaalde:

Artikel 2

De volgende diensten vormen diensten van personenvervoer die krachtens artikel 7 van de wet van 5 juli 1949 aan coördinatie‑ en harmonisatiemaatregelen zijn onderworpen:

[...]

2. de diensten van openbaar personenvervoer die hierna worden vermeld [...]:

geregeld vervoer, met inbegrip van seizoengebonden en periodieke diensten [...];

niet-geregeld vervoer, namelijk diensten die weliswaar op verzoek worden verricht, maar beantwoorden aan de algemene behoeften van het publiek en elk jaar opnieuw in bepaalde periodes worden verricht, [...]

Artikel 19

Een territoriaal overheidslichaam kan een wegvervoersdienst subsidiëren door met een onderneming een overeenkomst te sluiten waarbij de verplichtingen worden vastgesteld die aan deze onderneming worden opgelegd naast die welke voortvloeien uit de exploitatieregeling van dit overheidslichaam.

Het tarief dat overeenkomstig deze overeenkomst is vastgesteld moet in overeenstemming zijn met alle in de voorgaande artikelen vervatte regels.”

61      Wat de vraag betreft of de steun die uit hoofde van de betrokken steunregeling is toegekend, zijn oorsprong vindt in het decreet van 1949, moet ten eerste worden gepreciseerd dat de voorwaarden voor de toekenning van de subsidies zoals neergelegd in het decreet van 1949 verschilden van de voorwaarden van de toekenning van steun uit hoofde van besluit CR 34‑94. Zoals de Commissie terecht aanvoert, had de regio de investeringssubsidies in het kader van besluit CR 34‑94 aan de overheidslichamen toegekend voordat deze subsidies aan de eindbegunstigden werden uitgekeerd. In het kader van het decreet van 1949 bestond een dergelijk uitkeringsmechanisme niet.

62      Ten tweede blijkt uit arrest nr. 343440 van de Conseil d’État van 23 juli 2012 dat de krachtens besluit CR 34‑94 verleende subsidies enkel ertoe strekten de aankoop van materiaal door de openbaarvervoerondernemingen van Île‑de‑France te vergemakkelijken, zonder dat de betrokken steunregeling tot doel of gevolg had dat aan de eindbegunstigden tariefverplichtingen werden opgelegd. Dat was niet het geval in het kader van artikel 19 van het decreet van 1949, dat wel voorzag in de algemene mogelijkheid voor de Franse territoriale overheidslichamen om met diezelfde ondernemingen subsidieovereenkomsten te sluiten, maar tegelijkertijd erop gericht was de toegepaste tarieven te controleren. Zo bepaalde artikel 11 van dit decreet dat „voor diensten die beschikken over een overeenkomst met een territoriaal overheidslichaam de tarieven worden vastgesteld [...] krachtens de overeenkomst tussen de onderneming en het lichaam dat de subsidie toekent”.

63      Ten derde bevatten de litigieuze besluiten geen verwijzing naar het decreet van 1949. Deze besluiten vermeldden slechts de code général des collectivités territoriales (algemeen wetboek betreffende de territoriale overheden), loi n° 82‑1153, du 30 décembre 1982, d’orientation des transports intérieurs (wet nr. 82‑1153 van 30 december 1982 betreffende het binnenlandse vervoerbeleid) (JORF van 31 december 1982, blz. 4004) en verschillende krachtens het nationale recht vastgestelde eerdere besluiten en decreten waartoe het decreet van 1949 niet behoorde.

64      Ten vierde maakten de litigieuze besluiten deel uit van een specifiek wetgevingskader betreffende de organisatie van het vervoer in Île‑de‑France, dat bijna tien jaar na de vaststelling van het decreet van 1949 voor het eerst is gepreciseerd in ordonnance n° 59‑151, du 7 janvier 1959, relative à l’organisation des transports de voyageurs dans la région parisienne (ordonnantie nr. 59‑151 van 7 januari 1959 betreffende de organisatie van het personenvervoer in de Parijse regio) (JORF van 10 januari 1959, blz. 696).

65      Uit een en ander volgt dat het decreet van 1949 niet de rechtsgrondslag was voor de betrokken steunregeling.

66      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters het Gerecht geen voldoende bewijs hebben overgelegd om aan te tonen dat de betrokken steunregeling moet worden aangemerkt als een bestaande steunregeling in de zin van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589.

67      Bijgevolg moet de grief inzake schending van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589 worden afgewezen.

3)      Grief inzake schending van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589

68      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 heeft geschonden doordat zij zich in het bestreden besluit niet op het standpunt heeft gesteld dat de door de regio toegekende steun een bestaande steunregeling vormde in de zin van deze bepaling. In dit verband zijn zij met name van mening dat de markten voor openbaar vervoer van de lidstaten van de Unie pas zijn opengesteld voor de mededinging vanaf 1995 – het jaar waarin volgens het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415) die markten zijn opengesteld – zodat de uit hoofde van de litigieuze besluiten toegekende subsidies geen steunregeling in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU konden vormen toen zij voor het eerst werden toegekend.

69      De Commissie stelt dat de eindbegunstigden, zoals de tribunal administratif de Paris in vonnis nr. 0417015 van 10 juli 2008 heeft vastgesteld, zowel op de markt van geregeld personenvervoer als op de markt voor niet-geregeld personenvervoer actief waren. De markt voor niet-geregeld personenvervoer is reeds in 1979 geliberaliseerd. Hieruit volgt dat de betrokken steunregeling de mededinging tussen de lidstaten op die markt reeds vanaf de invoering ervan ongunstig heeft kunnen beïnvloeden, ongeacht de datum waarop zij is ingevoerd, voor zover deze datum tussen 1979 en 2008 is gelegen.

70      De Commissie voegt hieraan toe dat de datum die in aanmerking moet worden genomen voor de openstelling van de markt voor geregeld personenvervoer, de datum van inwerkingtreding van loi n° 93‑122, du 29 janvier 1993, relative à la prévention de la corruption et à la transparence de la vie économique et des procédures publiques (wet nr. 93‑122 van 29 januari 1993 betreffende de voorkoming van corruptie en de transparantie van het economische leven en de openbare procedures) (JORF van 30 januari 1993, blz. 1588; hierna: „wet Sapin”) is, waarbij investeerders en marktdeelnemers tot de Franse markt zijn kunnen toetreden en richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB 1993, L 199, blz. 84) in Frans recht is omgezet.

71      Volgens de Commissie sluit het feit dat uit het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), blijkt dat sommige lidstaten in 1995 hun markt voor mededinging hebben opengesteld, niet uit dat Frankrijk zijn markt vanaf 1993 heeft opengesteld.

72      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het begrip „ontwikkeling van de interne markt” in artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 aldus kan worden opgevat dat het verwijst naar een wijziging van de economische en juridische context in de sector waarop de betrokken maatregel betrekking heeft. Die wijziging kan in het bijzonder het gevolg zijn van de liberalisering van een markt die aanvankelijk niet openstond voor concurrentie (zie naar analogie arrest van 24 maart 2011, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, T‑443/08 en T‑455/08, EU:T:2011:117, punt 188).

73      Volgens artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 moet de datum van de liberalisering van een activiteit door het Unierecht alleen in aanmerking worden genomen om uit te sluiten dat een maatregel die vóór die liberalisering geen steun vormde, na die datum als bestaande steun wordt aangemerkt (zie naar analogie arrest van 16 januari 2018, EDF/Commissie, T‑747/15, EU:T:2018:6, punt 369).

74      In casu blijkt uit het bestreden besluit, met name uit overweging 18, onder a), en de overwegingen 19, 183 en 186 ervan, dat de Commissie ervan uitging dat de betrokken steunregeling in 1994 was ingevoerd en in 2008 werd ingetrokken, zodat de oorspronkelijke steunregeling van 1979 moet worden beschouwd als een andere steunregeling dan die welke is ingevoerd bij de besluiten CR 34‑94 en volgende.

75      Wat de vraag betreft of de betrokken steunregeling moet worden aangemerkt als een bestaande steunregeling op grond van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 of overeenkomstig de rechtspraak volgens welke een steunregeling op een markt die aanvankelijk niet openstond voor mededinging, bij de liberalisering van die markt als een bestaande steunregeling moet worden beschouwd (arrest van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T‑298/97, T‑312/97, T‑313/97, T‑315/97, T‑600/97–T‑607/97, T‑1/98, T‑3/98–T‑6/98 en T‑23/98, EU:T:2000:151, punt 143), zij eraan herinnerd dat de wet Sapin, waarbij de markt voor geregeld personenvervoer over het gehele Franse grondgebied, met uitzondering van Île‑de‑France, is geliberaliseerd, is vastgesteld in 1993, dat wil zeggen vóór de datum van inwerkingtreding van besluit CR 34‑94, en dat deze datum, volgens de in punt 74 hierboven in herinnering gebrachte analyse van de Commissie in het bestreden besluit, samenvalt met de datum waarop de betrokken steunregeling is ingevoerd.

76      Gelet op een en ander heeft de Commissie zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de eindbegunstigden sinds 1994 op andere voor mededinging opengestelde markten voor geregeld personenvervoer gebruik konden maken van de uitrusting die werd gefinancierd met de uit hoofde van de betrokken steunregeling toegekende steun, en dat deze steun bijgevolg de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en vanaf dat tijdstip nieuwe steun kon vormen.

77      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van verzoeksters dat de wet Sapin dateert van vóór elke formele liberalisering van de markt voor geregeld vervoer door het Unierecht. Artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589 moet immers aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een uit de inwerkingtreding van een Europese regeling voortvloeiende datum van liberalisering als dusdanig niet volstaat om uit te sluiten dat een maatregel als nieuwe steun kan worden aangemerkt, indien aan de hand van het criterium van de ontwikkeling van de markt kan worden aangetoond dat de maatregel was vastgesteld op een markt die vóór de datum van liberalisering van de betrokken activiteit door het Unierecht al geheel of ten dele voor mededinging openstond (zie naar analogie arrest van 16 januari 2018, EDF/Commissie, T‑747/15, EU:T:2018:6, punt 369).

78      In dit verband moet worden benadrukt dat verzoeksters niet zijn opgekomen tegen het feit dat de subsidies die in het kader van de litigieuze besluiten zijn toegekend, voor het tijdvak 1994‑2008 als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn aangemerkt. Bovendien is de slotsom van de Commissie dat voor dat tijdvak was voldaan aan alle criteria van artikel 107, lid 1, VWEU, in overeenstemming met de analyse in de beslissingen van de nationale rechterlijke instanties, te weten met name vonnis nr. 0417015 van 10 juli 2008 van de tribunal administratif de Paris en arrest nr. 08PA04753 van 12 juli 2010 van de cour administrative d’appel de Paris, die onder meer worden aangehaald in overweging 226 van het bestreden besluit.

79      Ook al zou de Commissie, zoals verzoeksters betogen, zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de betrokken steunregeling pas in 1994 is ingevoerd, dit kan op zich niet volstaan om de conclusie dat die steunregeling als een nieuwe steunregeling moet worden beschouwd, te ontkrachten. Zoals hierboven in punt 55 reeds is opgemerkt, blijkt immers uit de overwegingen 226 en 237 van het bestreden besluit dat zelfs indien wordt aangenomen dat de betrokken steunregeling moet worden geacht reeds in 1979 of uiterlijk in 1994 te zijn ingevoerd op een tijdstip waarop de markt voor geregeld personenvervoer nog niet voor mededinging openstond, de eindbegunstigden het gedeeltelijk door de regio gefinancierde materiaal konden gebruiken in het kader van voor mededinging opengestelde activiteiten van niet-geregeld vervoer.

80      In casu hebben verzoeksters geen enkel bewijs overgelegd om aan te tonen dat in het tijdvak vóór de invoering van de betrokken steunregeling of bij de invoering ervan geen handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvond op de markt voor niet-geregeld vervoer. Zoals de Commissie in overweging 248 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, hebben zij enkel gesteld dat het effect van de betrokken steunregeling op het handelsverkeer tussen de lidstaten op de markt voor niet-geregeld vervoer beperkt was omdat „voertuigen die zijn bestemd voor geregeld personenvervoer niet zijn aangepast aan niet-geregeld vervoer, waarbij vereist is dat de reizigers zittend worden vervoerd terwijl zij gebruikmaken van veiligheidsgordels”.

81      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, had de cour administrative d’appel de Paris in zijn arrest nr. 15PA00385 van 27 november 2015 bovendien reeds gewezen op de relevantie van de markt voor niet-geregeld personenvervoer. Op basis van de beslissingen van de nationale rechterlijke instanties heeft de Commissie dus vastgesteld dat de betrokken steunregeling moest worden geacht vanaf de invoering ervan het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging ongunstig te hebben beïnvloed, zelfs indien die regeling in 1979 zou zijn ingevoerd.

82      Gelet op een en ander moet de grief inzake schending van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589, evenals het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589

83      Verzoeksters betwisten in wezen de conclusie in overweging 239 van het bestreden besluit dat, aangezien in mei 2004 een eerste beroep bij de nationale rechterlijke instanties is ingesteld, de verjaring enkel is ingetreden voor de steun die vóór mei 1994 uit hoofde van de betrokken steunregeling is toegekend.

84      Meer in het bijzonder stellen verzoeksters dat, anders dan de Commissie in overweging 239 van het bestreden besluit heeft geoordeeld, in mei 2004 bij de nationale rechterlijke instanties geen beroep is ingesteld dat de verjaringstermijn kon stuiten in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589. Op 4 mei 2004 heeft SATV de regio verzocht de betrokken steunregeling in te trekken, en pas op 23 juli 2004 is daarover een vordering ingesteld bij de tribunal administratif de Paris.

85      Volgens verzoeksters kan het feit dat de nationale rechterlijke instanties door een privaatrechtelijke rechtspersoon zijn geadieerd geen „maatregel van een op verzoek van de Commissie optredende lidstaat” vormen die de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 kan stuiten. Doordat de Commissie in het bestreden besluit tot de slotsom is gekomen dat de verjaringstermijn kon worden gestuit door het eerste beroep dat een concurrent van verzoeksters bij de nationale rechter had ingesteld, heeft zij de werkingssfeer van die bepaling uitgebreid en daardoor het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

86      Bovendien heeft de Commissie de procedurele rechten van verzoeksters en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden, doordat zij hen niet in kennis heeft gesteld van het feit dat de verjaringstermijn die zij voordien had vastgesteld in het besluit tot inleiding van de procedure van 11 maart 2014 was gewijzigd, hetgeen tot gevolg had dat de verjaring enkel was ingetreden voor de steun die vóór 1998 in het kader van de betrokken steunregeling was toegekend.

87      Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk. Zij is van mening dat haar analyse van de verjaringstermijn voor de uit hoofde van de betrokken steunregeling toegekende steun in het kader van het nationale geschil niet berust op de uitlegging van artikel 17 van verordening 2015/1589, maar op die van artikel 108, lid 3, VWEU.

88      Volgens de Commissie heeft artikel 108, lid 3, VWEU tot doel dat de nationale rechterlijke instanties haar exclusieve bevoegdheid tot goedkeuring van steun en terugvordering vrijwaren. De verjaringstermijn wordt door het nationale recht bepaald en kan worden gestuit door de eerste rechtsvordering die door een concurrent van de eindbegunstigden voor de nationale rechterlijke instanties wordt ingesteld.

89      Er zij aan herinnerd dat artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 de regels voor de berekening van de verjaringstermijn van tien jaar vaststelt die van toepassing zijn op de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen, terwijl artikel 17, lid 3, van die verordening bepaalt dat „[s]teun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, [...] als bestaande steun [wordt] beschouwd”. Volgens artikel 1, onder b), iv), van diezelfde verordening omvat het begrip bestaande steun „steun die overeenkomstig artikel 17 [...] als bestaande steun wordt beschouwd”.

90      Dienaangaande blijkt uit de overwegingen 238 tot en met 240 van het bestreden besluit dat de Commissie de verjaring van de litigieuze steun enkel heeft onderzocht om na te gaan of het feit dat een gedeelte van deze steun verjaard was, kon afdoen aan haar eerdere vaststelling in dat besluit dat de betrokken steunregeling nieuw was. In het bijzonder wordt in overweging 239 van het bestreden besluit bevestigd dat „alle steun die door de regio na mei 1994 is toegekend, als nieuwe steun uit hoofde van deze procedure [moet] worden aangemerkt”.

91      Hieruit volgt dat hetgeen in overweging 239 van het bestreden besluit is uiteengezet, uitdrukkelijk verband houdt met de analyse die in dit besluit is verricht om te bepalen of de betrokken steunregeling nieuw was of reeds langer bestond, zodat de Commissie, anders dan zij aanvoert, in die overweging artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589, gelezen in samenhang met artikel 17 ervan, beoogde toe te passen.

92      Verder dient te worden vastgesteld dat de verjaringsregels van artikel 17 van verordening 2015/1589 uitsluitend betrekking hebben op de „bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen”. Deze bepaling moet namelijk worden gelezen in samenhang met artikel 16, lid 1, van die verordening, dat in wezen bepaalt dat de Commissie alleen een terugvorderingsbesluit kan vaststellen indien zij een negatief besluit heeft genomen in verband met onrechtmatige steun, dat wil zeggen nadat zij de litigieuze steun onverenigbaar heeft verklaard met de interne markt.

93      Hieruit volgt dat de verjaringsregels van artikel 17 van verordening 2015/1589 en artikel 1, onder b), iv), ervan niet van toepassing zijn in de gevallen waarin de Commissie, zoals in casu, na de toekenning van onrechtmatige steun heeft vastgesteld dat deze steun verenigbaar is met de interne markt.

94      De in artikel 17 van verordening 2015/1589 bedoelde verjaringstermijn van tien jaar kan ook niet aldus worden uitgelegd dat deze van toepassing is op de bevoegdheden van de nationale autoriteiten om rente te vorderen over het tijdvak waarin de betrokken steun onrechtmatig is uitgekeerd.

95      Dienaangaande blijkt uit de bewoordingen van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 dat deze bepaling de kwestie van de verjaring in geval van een besluit van de Commissie tot terugvordering van steun volledig beoogt te regelen. Dat een concurrent bij de nationale rechterlijke instanties beroep heeft ingesteld, kan dus geen „maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun” zijn in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589.

96      Zelfs indien de nationale rechter met betrekking tot de betrokken steunregeling had beslist dat voor de uit hoofde van die regeling toegekende steun de verjaring was ingetreden op het ogenblik dat een concurrent van de eindbegunstigden een eerste beroep instelde, kon die beslissing dus niet bindend zijn geweest voor de Commissie.

97      Omgekeerd dient te worden geoordeeld dat de bevoegdheden van de nationale autoriteiten met betrekking tot een eventuele terugvordering van de betrokken steun of de rente over het tijdvak waarin de betrokken steun onrechtmatig is uitgekeerd, uitsluitend onderworpen zijn aan de nationaalrechtelijke verjaringsregels die voor de nationale rechter van toepassing zijn.

98      In de punten 34 en 35 van het arrest van 5 oktober 2006, Transalpine Ölleitung in Österreich (C‑368/04, EU:C:2006:644), heeft het Hof immers gepreciseerd dat voor zover verordening [2015/1589] procedurele voorschriften bevat die van toepassing zijn op alle bij de Commissie aanhangige administratieve procedures inzake staatssteun, deze verordening de praktijk van de Commissie inzake het onderzoek van staatssteun codificeert en versterkt, maar geen voorschriften bevat over de bevoegdheden en de verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties, die nog steeds worden geregeld door de Verdragsbepalingen, zoals die door het Hof worden uitgelegd.

99      In casu moet eraan worden herinnerd dat de Commissie haar bevoegdheden tot terugvordering niet kon uitoefenen ten aanzien van de eindbegunstigden van de uit hoofde van de betrokken steunregeling toegekende steun, aangezien zij in artikel 1 van het dispositief van het bestreden besluit tot de slotsom is gekomen dat de betrokken steunregeling verenigbaar was met de interne markt.

100    Voorts zij eraan herinnerd dat wanneer de Commissie, zoals in het bestreden besluit, tot de conclusie komt dat de steun onrechtmatig is, de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig het Unierecht verplicht zijn de begunstigde van de steun te veroordelen tot betaling van rente over het tijdvak waarin de betrokken steun onrechtmatig was uitgekeerd (zie in die zin arresten van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, EU:C:2008:79, punten 51, 52 en 55, en 16 oktober 2014, Alpiq RomIndustries en Alpiq RomEnergie/Commissie, T‑129/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:895, punt 39). Het Unierecht verlangt evenwel niet dat zij eveneens de onrechtmatige steun terugvorderen wanneer deze verenigbaar is met de interne markt, ook niet indien er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. In voorkomend geval is de nationale rechter dus overeenkomstig de in punt 32 hierboven aangehaalde rechtspraak alleen krachtens het nationale recht bevoegd om de terugvordering te gelasten van de onrechtmatige steun, onverminderd het recht van de betrokken lidstaat om deze later opnieuw ten uitvoer te leggen, of om vorderingen tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige aard van de steun toe te wijzen (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, EU:C:2008:79, punt 55).

101    Gesteld dat de Commissie in overweging 239 van het bestreden besluit artikel 1, onder b), iv), en artikel 17 van verordening 2015/1589 onjuist heeft toegepast, kan een dergelijke omstandigheid voor verzoeksters dus geen rechtsgevolgen teweegbrengen.

102    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het tweede middel niet ter zake dienend is, aangezien artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 in casu niet van toepassing was, gelet op het feit dat de betrokken steunregeling met de interne markt verenigbaar was.

103    Aangezien alle ter ondersteuning van dit beroep aangevoerde middelen zijn afgewezen, dient dit beroep te worden verworpen.

 Kosten

104    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

105    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in hun eigen kosten en in die van de Commissie te worden verwezen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Transdev, Transdev Île de France en Transports rapides automobiles (TRA) worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Pelikánová

Valančius

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2019.

ondertekeningen

Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Procesverloop voor de nationale rechterlijke instanties

III. Procedure en conclusies van partijen

IV. In rechte

A. Ontvankelijkheid

B. Ten gronde

1. Eerste middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 1, onder b), i) en v), van verordening 2015/1589, en niet-nakoming van de motiveringsplicht

a) Ontvankelijkheid van het eerste middel

b) Gegrondheid van het eerste middel

1) Grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht

2) Grief inzake schending van artikel 1, onder b), i), van verordening 2015/1589

3) Grief inzake schending van artikel 1, onder b), v), van verordening 2015/1589

2. Tweede middel: schending van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589

Kosten


*      Procestaal: Frans.