Language of document :

Beroep ingesteld op 29 januari 2010 - Bank Melli Iran / Raad

(Zaak T-35/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Melli Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: L. Defalque, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van punt 4 van afdeling B van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, en van het besluit van de Raad van 18 november 2009;

verwijzing van de Raad in verzoekers kosten in deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 20091 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran2 en tot intrekking van besluit 2008/475/EG3, voor zover zij is opgenomen in de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en organisaties waarvan de tegoeden en economische middelen op basis van deze bepaling bevroren zijn.

Verzoekster vordert nietigverklaring van punt 4 van afdeling B van de bijlage, voor zover het op haar betrekking heeft, en voert ter ondersteuning van haar vorderingen de volgende middelen aan.

Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de bestreden verordening en het bestreden besluit haar rechten van de verdediging schenden, in het bijzonder haar recht om te worden gehoord, aangezien zij geen bewijsstukken of documenten heeft ontvangen die de aantijgingen van de Raad ondersteunen. Verder stelt zij dat de extra aantijgingen in het besluit van 2008 vaag en onduidelijk zijn en dat zij die onmogelijk kan weerleggen, aangezien het recht om te worden gehoord haar is ontzegd.

Voorts betoogt verzoekster dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een toereikende motivering te verstrekken.

In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Raad in strijd met artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 de bestreden handelingen niet individueel en expliciet heeft gemotiveerd.

In de derde plaats stelt verzoekster dat verweerder artikel 7, lid 2, sub a tot en met c, van verordening nr. 423/2007 verkeerd heeft uitgelegd, aangezien de Raad volgens haar niet heeft toegelicht hoe verzoeksters gewone bankactiviteiten haar betrokkenheid of rechtstreekse banden met de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran aantonen.

Voorts betwist verzoekster de wettigheid van het arrest van het Gerecht van 14 oktober 20094, waartegen zij is opgekomen bij het Hof van Justitie5, en waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 20086 heeft verworpen. In dit verband stelt verzoekster dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verordening nr. 423/2007 en besluit 2008/475/EG rechtmatig vastgesteld waren bij gekwalificeerde meerderheid, en niet bij eenparigheid van de leden. Volgens verzoekster geldt de bovengenoemde argumentatie voor het onderhavige beroep, aangezien verordening nr. 423/2007 de rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van de met het onderhavige beroep bestreden verordening en besluit. Verzoekster betoogt in dit verband dat de Raad niet heeft voldaan aan wezenlijke vormvoorschriften die worden voorgeschreven door het Verdrag, de rechtsregels ter uitvoering ervan, en artikel 7, lid 2, van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB7.

Daarenboven komt verzoekster op tegen het arrest van het Gerecht voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad op grond van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid heeft en het bijgevolg in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het eigendomsrecht de relevantie van besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft ontkend. Verzoekster stelt dat dezelfde redenering opgaat voor de verordening en het besluit die in casu worden betwist, aangezien de Raad de besluiten van de Veiligheidsraad niet in aanmerking heeft genomen en daardoor het evenredigheidsbeginsel en het eigendomsrecht heeft geschonden.

____________

1 - PB L 303, blz. 31.

2 - Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).

3 - Besluit van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29).

4 - Arrest Bank Melli Iran/Raad (T-390/08, PB C 272 van 25.10.2008).

5 - Zaak C-548/09 P, Bank Melli Iran/Raad.

6 - PB L 163, blz. 29.

7 - Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49).