Language of document : ECLI:EU:T:2023:105

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

8 maart 2023 (*)

„ELGF en Elfpo – Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten – Door Bulgarije verrichte uitgaven – Afzetbevorderingsmaatregelen – Onderzoeksverslag van OLAF – Conformiteitsgoedkeuring – Motiveringsplicht”

In zaak T‑235/21,

Republiek Bulgarije, vertegenwoordigd door T. Mitova en L. Zaharieva als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Koleva, J. Aquilina en A. Sauka als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

tijdens de beraadslagingen als volgt samengesteld: H. Kanninen, president, N. Półtorak (rapporteur) en M. Stancu, rechters,

griffier: G. Mitrev, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 27 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt de Republiek Bulgarije om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2021/261 van de Commissie van 17 februari 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2021, L 59, blz. 10; hierna: „bestreden besluit”), voor zover dit besluit bepaalde door haar verrichte uitgaven betreft.

 Voorgeschiedenis van het geding

 Administratieve procedure

2        Bij brief Ares(2016) 6881454 van 4 januari 2017 heeft het directoraat-generaal (DG) Landbouw en Plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie de Republiek Bulgarije verzocht om opmerkingen in te dienen over informatie die het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) had verstrekt in het kader van onderzoek INT/2016/101/BG (hierna: „mededeling van bevindingen”). In wezen bleek uit dat onderzoek dat frauduleuze activiteiten aanleiding hadden gegeven tot onregelmatige betalingen van middelen van de Europese Unie. Zo heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de Republiek Bulgarije medegedeeld dat vragen waren gerezen over de subsidiabiliteit door het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) van alle uitgaven in verband met door [vertrouwelijk](1) uitgevoerde programma’s. Bijgevolg heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling erop gewezen dat het overeenkomstig artikel 52 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549) de mogelijkheid onderzocht om deze uitgaven te onttrekken aan financiering door de Unie. Tevens heeft het de Bulgaarse autoriteiten aanbevolen de betalingen voor elk programma en elke transactie waaraan [vertrouwelijk] deelnam op te schorten wanneer zij daarvoor voldoende redenen hadden.

3        Bij brief Ares(2017) 4323588 van 2 mei 2017 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de Bulgaarse autoriteiten verzocht om deel te nemen aan een bilaterale vergadering zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, eerste alinea, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EU) nr. 1306/2013, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB 2014, L 255, blz. 59), en heeft het de Republiek Bulgarije meegedeeld dat het zijn standpunt handhaafde dat de bevindingen van OLAF wijzen op ernstige onregelmatigheden in verband met de in punt 2 hierboven genoemde uitgaven. Het heeft gepreciseerd dat het, eveneens per brief en na het uitbrengen van het eindverslag van OLAF, aanvullende informatie zou verstrekken over de verschillende stappen die in het kader van de ingeleide verificatiegoedkeuringsprocedure zouden worden gezet. Het heeft tot slot benadrukt dat het, in afwachting van dat verslag, bij zijn standpunt bleef dat alle uitgaven in verband met de door [vertrouwelijk] uitgevoerde programma’s een risico vormden. Deze eerste bilaterale vergadering heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017.

4        Bij brief Ares(2017) 4417644 van 11 september 2017 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de notulen van de bilaterale vergadering van 12 juli 2017 aan de Republiek Bulgarije toegezonden en haar aanvullende vragen gesteld. Het heeft haar tevens meegedeeld dat het eindverslag van OLAF diende te worden afgewacht alvorens over te gaan tot de volgende fasen van de goedkeuringsprocedure, met name wat de kwantitatieve evaluatie van het risico voor het betrokken fonds in verband met de geconstateerde tekortkomingen betrof. Overeenkomstig artikel 34, lid 9, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling besloten de in artikel 34, lid 3, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden om de Republiek Bulgarije in kennis te stellen van de conclusies waartoe het was gekomen met drie maanden te verlengen.

5        Bij brief Ares(2018) 329836 van 19 januari 2018 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling het eindverslag van OLAF met referentie OF/2012/0565/B (hierna: „eerste verslag van OLAF”) aan de Republiek Bulgarije toegezonden. Het heeft de Bulgaarse autoriteiten meegedeeld dat het een tweede bilaterale vergadering met hen zou organiseren om dat verslag te bespreken.

6        Bij brief Ares(2018) 2319201 van 7 mei 2018 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de Republiek Bulgarije uitgenodigd voor een tweede bilaterale vergadering om het eerste verslag van OLAF te bespreken (hierna: „tweede uitnodiging voor een bilaterale vergadering”). Het heeft ook aangegeven dat het na analyse van dat verslag zijn standpunt handhaafde dat alle uitgaven in verband met de afzetbevorderingsprogramma’s waaraan [vertrouwelijk] deelnam, waren blootgesteld aan een risico. Zo heeft het de Bulgaarse autoriteiten aanbevolen om de betalingen voor alle programma’s waaraan [vertrouwelijk] deelnam, niet te hernieuwen en overeenkomstig artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 de onregelmatige betalingen terug te vorderen bij de begunstigden ervan. Deze tweede bilaterale vergadering heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018.

7        Bij brief Ares(2018) 3168772 van 29 juni 2018 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de notulen van de tweede bilaterale vergadering aan de Republiek Bulgarije toegezonden. Het heeft er ook aan herinnerd dat tijdens die vergadering om aanvullende inlichtingen was verzocht.

8        Bij brief Ares(2018) 451290 van 3 september 2018 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling het verslag van OLAF met referentie OF/2016/0390/B5 (hierna: „tweede verslag van OLAF”) aan de Bulgaarse autoriteiten doen toekomen. Dat verslag had betrekking op onregelmatigheden die [vertrouwelijk] had gepleegd in het kader van door het ELGF gefinancierde afzetbevorderingsprogramma’s.

9        Bij brief Ares(2019) 1300497 van 1 maart 2019 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de Bulgaarse autoriteiten verzocht om overeenkomstig artikel 34, lid 5, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 aanvullende informatie te verstrekken over de terugvordering van de bedragen die verband hielden met de uitgaven die het ELGF had gedaan in het kader van de negen bevorderingsprogramma’s waarvan was vastgesteld dat zij risico’s voor het betrokken fonds opleverden, en om de bedragen overeenkomstig artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 in het debiteurenboek op te nemen. Het heeft er eveneens op gewezen dat volgens dit artikel het verzoek tot terugvordering van de bedragen in verband met de door [vertrouwelijk] uitgevoerde programma’s uiterlijk binnen 18 maanden vanaf 19 januari 2018 moest worden overgelegd, terwijl het verzoek tot terugvordering van de bedragen voor het door [vertrouwelijk] uitgevoerde programma uiterlijk binnen 18 maanden vanaf 3 september 2018 moest worden ingediend, dat wil zeggen de data waarop het eerste respectievelijk het tweede verslag van OLAF (hierna samen: „eindverslagen van OLAF”) aan het Bulgaarse betaalorgaan waren toegezonden.

10      Bij brief Ares(2019) 7043430 van 19 november 2019 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling de Republiek Bulgarije een mededeling toegezonden als bedoeld in artikel 34, lid 3, derde alinea, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 (hierna: „officiële mededeling”), waarin met name de door de Bulgaarse autoriteiten in brief nr. 99‑129 van 20 juli 2018, brief nr. 99‑162 van 21 september 2018 en brief nr. 53‑1‑116 van 24 april 2019 verstrekte informatie werd geanalyseerd. Daaruit bleek in wezen dat dit DG, na de bilaterale bespreking van 29 mei 2018 en gelet op de aanvullende informatie die het vervolgens van de Republiek Bulgarije had ontvangen alsmede op de eindverslagen van OLAF, van mening was dat de financiering van negen door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] uitgevoerde afzetbevorderingsprogramma’s niet in overeenstemming was met de toepasselijke regels. Voorts was het van mening dat, aangezien de Republiek Bulgarije geen enkele terugvorderingsprocedure en procedure van opneming in het debiteurenboek van het betaalorgaan had ingeleid, het beheers- en controlesysteem van Bulgarije niet in overeenstemming was met de Unierechtelijke vereisten en er dus een risico bestond voor het betrokken fonds. Daarom heeft het voorgesteld een bedrag van 7 656 848,97 EUR te onttrekken aan financiering door het ELGF.

11      Bij brief nr. 99‑170 van 18 december 2019 heeft de Republiek Bulgarije zich overeenkomstig artikel 40, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 tot het bemiddelingsorgaan gewend. Het bemiddelingsorgaan heeft op 25 februari 2020 een verslag uitgebracht.

12      Bij brief Ares(2020) 4231484 van 12 augustus 2020 heeft het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling zijn definitieve standpunt toegezonden aan de Republiek Bulgarije (hierna: „definitief standpunt”), waarin het deze laatste ervan in kennis heeft gesteld bij zijn standpunt te blijven zoals verwoord in brief Ares(2019) 7043430 van 19 november 2019, en het dus heeft voorgesteld een bedrag van 7 656 848,97 EUR te onttrekken aan financiering door het ELGF.

 Bestreden besluit

13      Op 17 februari 2021 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarbij zij op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 een eenmalige correctie heeft toegepast waarbij bepaalde uitgaven die de Republiek Bulgarije had verricht in het kader van de door het ELGF en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) medegefinancierde operationele programma’s, aan financiering door de Unie werden onttrokken. Uit dat besluit bleek, kort gezegd, dat een deel van de door de Republiek Bulgarije gedeclareerde uitgaven, gelet op de verrichte verificaties, de bilaterale besprekingen en de bemiddelingsprocedure, niet voldeed aan de voorwaarden om te worden gefinancierd in het kader van het ELGF, aangezien geen terugvorderingen waren verricht.

14      Bijgevolg heeft het bestreden besluit een bedrag van 7 656 848,97 EUR onttrokken aan financiering door de Unie.

 Conclusies van partijen

15      De Republiek Bulgarije verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarbij op haar een financiële correctie van in totaal 7 656 848,97 EUR is toegepast met betrekking tot onderzoek INT/2016/101/BG;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten van de procedure.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het bewijs dat is overgelegd op 26 september 2022

17      Op 26 september 2022, dus de dag vóór de pleitzitting, heeft de Republiek Bulgarije een nieuw bewijsstuk overgelegd, namelijk een brief van de Commissie waarbij deze laatste haar een verslag van OLAF had doen toekomen. De Republiek Bulgarije is van mening dat deze brief een soortgelijk voorwerp heeft als de eindverslagen van OLAF die in de onderhavige zaak aan de orde zijn.

18      Tijdens de pleitzitting heeft de Republiek Bulgarije aangevoerd dat zij dit bewijsstuk niet had kunnen overleggen in het kader van de schriftelijke behandeling, aangezien zij het had ontvangen nadat deze reeds was gesloten, namelijk op 12 mei 2022, hetgeen de Commissie niet betwist.

19      De Commissie betoogt dat het bewijs niet-ontvankelijk moet worden beschouwd omdat het te laat is overgelegd.

20      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de hoofdpartijen ingevolge artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nog bewijs kunnen overleggen of kunnen aanbieden om hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

21      In casu betreft het op 26 september 2022 overgelegde bewijs een brief van de Commissie die de Republiek Bulgarije heeft ontvangen op 12 mei 2022. De repliek werd echter ingediend op 6 oktober 2021 en de schriftelijke behandeling is gesloten op 30 november 2021.

22      Bijgevolg kon de Republiek Bulgarije dit bewijs niet overleggen vóór het einde van de schriftelijke behandeling. Derhalve moet het als ontvankelijk worden beschouwd.

 Ten gronde

23      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Republiek Bulgarije vijf middelen aan, ontleend aan in wezen, ten eerste, schending van haar procedurele rechten gedurende de administratieve procedure aan het einde waarvan het bestreden besluit is vastgesteld; ten tweede, ontoereikende motivering; ten derde, onjuiste uitlegging van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 met betrekking tot de vaststelling van het beginpunt van de termijn van 18 maanden vanaf hetwelk de betrokken lidstaat elke onverschuldigde betaling van de begunstigde moest terugvorderen; ten vierde, een beoordelingsfout van de Commissie voor zover zij heeft geoordeeld dat het betaalorgaan niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld om de litigieuze bedragen terug te vorderen en nalatig was geweest door niet binnen de in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 gestelde termijnen een administratieve terugvorderingsprocedure in te leiden, en, ten vijfde, de onttrekking aan financiering door de Unie van het bedrag van de uitgaven bij het bestreden besluit is niet in overeenstemming met artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 en evenmin met het evenredigheidsbeginsel.

24      Vooraf zij eraan herinnerd dat de landbouwfondsen van de Unie alleen interventies financieren die volgens de Unieregels plaatsvinden in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (zie in die zin arrest van 6 november 2014, Nederland/Commissie, C‑610/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2349, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Voorts is het beheer van de financiering van het Fonds van de Unie hoofdzakelijk de taak van de nationale administraties die ervoor moeten zorgen dat de Unieregels strikt worden nageleefd, en berust dit beheer op het vertrouwen tussen de nationale autoriteiten en de autoriteiten van de Unie. Alleen de lidstaat zelf kan immers precies weten en vaststellen welke gegevens nodig zijn om de rekeningen van het fonds op te stellen, aangezien voor de Commissie de afstand tot de marktdeelnemers te groot is om bij hen de benodigde inlichtingen te kunnen inwinnen (zie in die zin arresten van 7 oktober 2004, Spanje/Commissie, C‑153/01, EU:C:2004:589, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2009, Oostenrijk/Commissie, T‑368/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:305, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      De door de Republiek Bulgarije ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

 Eerste middel: schending van de procedurele rechten van de Republiek Bulgarije gedurende de administratieve procedure aan het einde waarvan het bestreden besluit is vastgesteld

27      De Republiek Bulgarije betoogt dat de Commissie in de mededeling van de bevindingen de litigieuze goedkeuringsprocedure heeft ingeleid op grond van artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, hetgeen vervolgens is bevestigd in de daaropvolgende briefwisseling. Zij preciseert in dit verband dat artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 bepaalt dat indien de Commissie na een onderzoek van mening is dat uitgaven niet overeenkomstig de voorschriften van de Unie zijn gedaan, zij de betrokken lidstaat in kennis stelt van haar bevindingen met vermelding van de correctiemaatregelen die nodig zijn om te garanderen dat de Unievoorschriften in de toekomst worden nageleefd. De Commissie had haar voorbehouden dus zeer duidelijk moeten uiteenzetten. De Republiek Bulgarije wijst er in dit verband echter op dat de Commissie pas vanaf de tweede uitnodiging voor een bilaterale vergadering voor het eerst melding heeft gemaakt van de mogelijke schending van artikel 54, lid 5, onder a) en c), van verordening nr. 1306/2013, maar tegelijkertijd nog steeds verwees naar artikel 52 van die verordening. Zij merkt op dat de litigieuze financiële correctie aan het einde van de administratieve procedure uiteindelijk is opgelegd wegens nalatigheid van het betaalorgaan omdat dit betaalorgaan de betrokken uitgaven niet op grond van artikel 54, lid 5, onder a) en c), van verordening nr. 1306/2013 had teruggevorderd en omdat de uitgaven niet binnen de in artikel 54, lid 1, van die verordening gestelde termijn waren ingeschreven in het debiteurenboek.

28      Gelet op het voorgaande betoogt de Republiek Bulgarije dat de Commissie, gelet op de ontwikkeling van haar standpunt over de rechtsgrondslag waarop de litigieuze financiële correctie is gebaseerd, het betaalorgaan op een dwaalspoor heeft gebracht, aangezien dit orgaan aanvankelijk van mening was dat de goedkeuringsprocedure op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 was ingeleid wegens tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen voor de regelmatigheid van de door het ELGF gefinancierde verrichtingen. Zij benadrukt dat dergelijke tekortkomingen niet zijn vastgesteld in de eerste fase van die procedure en dat er op dat tijdstip geen enkel probleem met betrekking tot het stelsel van inning van de schuldvorderingen ter sprake is gebracht. Bijgevolg zouden de verduidelijkingen die de Commissie heeft verstrekt in de fase waarin het betaalorgaan het in artikel 34, lid 5, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 bedoelde verzoek om aanvullende informatie heeft ontvangen, te laat zijn verstrekt. De Commissie heeft daarin voor het eerst haar uitlegging van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 uiteengezet, volgens welke de voor de terugvordering van de litigieuze bedragen gestelde termijn van 18 maanden in casu was ingegaan op het tijdstip waarop het betaalorgaan de eindverslagen van OLAF had ontvangen, dat wil zeggen op 19 januari 2018 voor het eerste verslag, en op 3 september 2018 voor het tweede verslag. Bovendien is zij van mening dat de Commissie de gegevens die zij via de mededeling van de bevindingen heeft verstrekt, in een eerder stadium had kunnen verstrekken. Uit het voorgaande volgt dat de Republiek Bulgarije meent dat zij niet de procedurele waarborgen van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 heeft genoten.

29      De Commissie betwist dit betoog.

30      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Republiek Bulgarije met het onderhavige middel in wezen betoogt dat de in casu gevoerde conformiteitsgoedkeuringsprocedure gebreken vertoont waardoor zij geen aanspraak heeft kunnen maken op de procedurele waarborgen waarin artikel 52, lid 3, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 voorzien. Volgens haar levert deze niet-inachtneming van die waarborgen een schending op van de rechten van de verdediging en van het beginsel van loyale samenwerking, van het beginsel van hoor en wederhoor en van het beginsel van behoorlijk bestuur, met als gevolg dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard. In dit verband valt het onderhavige middel uiteen in twee afzonderlijke onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan het feit dat de Commissie niet bevoegd was om de rechtsgrondslag waarop het bestreden besluit uiteindelijk is gebaseerd te wijzigen in de loop van de administratieve procedure, en het tweede aan het feit dat de Commissie haar aldus heeft misleid door te suggereren dat de vastgestelde tekortkomingen betrekking hadden op haar beheers- en controlesysteem, de enige situaties die in artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 worden genoemd, en niet op de terugvordering van de betrokken fondsen, die onder artikel 54 van die verordening valt.

31      Dienaangaande zij er met betrekking tot de gestelde schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord aan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging volgens de rechtspraak een grondbeginsel van het Unierecht vormt, dat zelfs wanneer een regeling betreffende de betrokken procedure ontbreekt, in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de adressaten van besluiten die de belangen van die adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, in staat moeten worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken (zie arrest van 19 januari 2006, Comunità montana della Valnerina/Commissie, C‑240/03 P, EU:C:2006:44, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de context van de procedures inzake het ELGF is geoordeeld dat dit beginsel voorschreef dat het definitieve eindbesluit betreffende de goedkeuring van de rekeningen wordt vastgesteld na een bijzondere procedure op tegenspraak waarin de betrokken lidstaten alle nodige waarborgen moesten krijgen om hun standpunt kenbaar te maken (zie in die zin arrest van 9 oktober 2012, Italië/Commissie, T‑426/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:526, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Wat betreft de eerbiediging van het recht om te worden gehoord, verlangt dat beginsel met name dat de Commissie rekening houdt met alle informatie die de lidstaat heeft verstrekt tijdens de procedure op tegenspraak die voorafgaat aan de definitieve beslissing over het aan financiering te onttrekken bedrag (zie in die zin arresten van 18 september 2003, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑346/00, EU:C:2003:474, punt 70, en 26 november 2008, Griekenland/Commissie, T‑263/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:529, punt 136).

33      Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 uitvoeringshandelingen vaststelt waarin de aan financiering door de Unie te onttrekken bedragen worden vastgesteld, indien zij constateert dat binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 vallende uitgaven, namelijk uitgaven van het ELGF, niet in overeenstemming met het Unierecht zijn gedaan. Dit artikel stelt dus de procedure vast die moet worden gevolgd voor de toepassing van correcties in het kader van de conformiteitsgoedkeuring. Deze procedure wordt bovendien nader omschreven in artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014.

34      Artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 beoogt de algemene doelstelling van bescherming van de financiële belangen van de Unie te verwezenlijken door de lidstaten een specifieke verplichting op te leggen om met spoed een procedure tot invordering van de schuldvorderingen in te leiden wanneer onregelmatigheden of nalatigheden uitgaven betreffen die in het kader van het betrokken fonds zijn gedaan. In dit verband preciseert artikel 54, lid 5, van die verordening met name dat de Commissie bepaalde van deze uitgaven van Uniefinanciering kan uitsluiten, mits de procedure van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 is gevolgd.

35      Het eerste middel van het beroep moet in het licht van bovenstaande overwegingen worden beoordeeld.

36      Volgens artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 moet de conformiteitsgoedkeuringsprocedure in wezen uit zes fasen bestaan. Ten eerste stelt de Commissie de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen en preciseert zij welke correctiemaatregelen zij meent te moeten nemen onder opgave van het voorlopige bedrag van de financiële correctie dat zij passend acht. Deze lidstaat moet binnen twee maanden na ontvangst van deze mededeling antwoorden. Ten tweede organiseert de Commissie een bilaterale vergadering om overeenstemming te bereiken over de maatregelen die moeten worden genomen in het licht van de vaststellingen in de mededeling van de bevindingen, alsook om de ernst van de inbreuk en de aan de Unie toegebrachte financiële schade te schatten. Zij dient de notulen van deze vergadering binnen 30 werkdagen mee te delen aan de betrokken lidstaat, die daarover zelf opmerkingen kan indienen. Ten derde deelt de Commissie haar conclusies binnen zes maanden na de verzending van de notulen mee. Ten vierde kan de betrokken lidstaat verzoeken om een bemiddelingsprocedure, waarvan de modaliteiten zijn neergelegd in artikel 40 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014. Ten vijfde deelt de Commissie, indien de bemiddelingsprocedure geen resultaten oplevert, de betrokken lidstaat haar conclusies mee. Ten zesde kan de Commissie, ten slotte, krachtens artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 een of meerdere besluiten vaststellen om de uitgaven waarvoor de betrokken regelgeving niet in acht is genomen aan Uniefinanciering te onttrekken.

37      Wat de eerste in punt 36 hierboven beschreven fase betreft, blijkt uit de rechtspraak dat de Commissie bij de mededeling van haar bevindingen in de zin van artikel 34, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 van meet af aan voldoende nauwkeurig melding moet maken van alle aan de betrokken lidstaat verweten onregelmatigheden waarop de toegepaste financiële correctie uiteindelijk is gebaseerd. Alleen een dergelijke mededeling kan waarborgen dat de bezwaren van de Commissie volledig bekend zijn (zie naar analogie arrest van 3 mei 2012, Spanje/Commissie, C‑24/11 P, EU:C:2012:266, punt 31). Bovendien moet zij het voorwerp en het resultaat van de onderzoeken van de Commissie identificeren en aangeven welke corrigerende maatregelen in de toekomst zouden moeten worden genomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 september 2018, Portugal/Commissie, T‑463/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:606, punt 68).

38      In casu heeft de Commissie de goedkeuringsprocedure ingeleid door op 4 januari 2017 de mededeling van de bevindingen aan de Republiek Bulgarije te doen toekomen. In dit document, zoals samengevat in punt 2 hierboven, werd aangegeven dat de Commissie overeenkomstig artikel 52 van verordening nr. 1306/2013 en ten gevolge van de door OLAF verstrekte informatie de mogelijkheid onderzocht om een deel van de uitgaven in verband met de programma’s en transacties waaraan [vertrouwelijk] deelnam, aan financiering door de Unie te onttrekken. Vervolgens werden vóór, tijdens en na de eerste bilaterale vergadering besprekingen gevoerd over de door de Commissie vastgestelde problemen.

39      Nadat de Commissie de beschikking heeft verkregen over het eerste verslag van OLAF, dat is vastgesteld in het kader van onderzoek OF/2016/0390/B5 en dat zij op 19 januari 2018 heeft overgelegd aan de Republiek Bulgarije, heeft de Commissie bij brief van 7 mei 2018 besloten om Bulgarije uit te nodigen voor een tweede bilaterale vergadering. In deze uitnodiging werd ditmaal verwezen naar artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 en werd in het kader van de toepassing van deze verordening aanbevolen om de betalingen die volgens het eerste verslag van OLAF onregelmatig waren verricht, terug te vorderen. De Republiek Bulgarije heeft haar opmerkingen op deze uitnodiging ingediend bij brief van 22 mei 2018. Zij heeft de Commissie uitdrukkelijk meegedeeld dat zij voorlopig niet voornemens was de litigieuze uitgaven terug te vorderen, waarbij zij dienaangaande aanvoerde dat haar eigen bevoegde onderzoeksinstanties nog geen beslissing hadden genomen in het vooronderzoek dat ter zake was ingeleid. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd tijdens het verdere verloop van de goedkeuringsprocedure en tot aan het einde daarvan.  Bij brief van 3 september 2018 heeft de Commissie het tweede verslag van OLAF aan verzoekster doen toekomen, dat betrekking had op door [vertrouwelijk] begane onregelmatigheden.

40      In het definitieve standpunt van 12 augustus 2020 heeft de Commissie de Republiek Bulgarije meegedeeld dat zij vasthield aan het reeds in de officiële mededeling ingenomen standpunt om haar een financiële correctie op te leggen krachtens artikel 54, lid 5, onder a) en c), van verordening nr. 1306/2013, omdat het betaalorgaan had nagelaten om de litigieuze schuldvorderingen bij de begunstigden ervan terug te vorderen en om de betrokken bedragen binnen de in artikel 54, lid 1, van die verordening gestelde termijn in het grote debiteurenboek op te nemen. In het bestreden besluit is er eerst in algemene zin op gewezen dat dit besluit met name was vastgesteld op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013. Wat meer in het bijzonder de aan de Republiek Bulgarije opgelegde financiële correctie betreft, werd vervolgens gepreciseerd dat deze ermee te maken had dat de tussen 2010 en 2017 genomen afzetbevorderingsmaatregelen niet waren teruggevorderd.

41      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de punten 38 tot en met 40 hierboven, de redenen voor de litigieuze financiële correctie, zoals uiteengezet in het syntheseverslag en in het bestreden besluit, slechts gedeeltelijk overeenstemmen met de gronden die de inleiding van de litigieuze goedkeuringsprocedure hadden gerechtvaardigd en zoals deze door de Commissie waren uiteengezet in de mededeling van de bevindingen.

42      Zoals in punt 39 hierboven is aangegeven, heeft de Commissie de Republiek Bulgarije evenwel uitgenodigd voor een tweede bilaterale vergadering. In deze tweede uitnodiging werd er onder meer op gewezen dat met betrekking tot bepaalde betalingen kon worden geoordeeld dat zij niet in aanmerking kwamen voor financiering door de Unie en werd aanbevolen om, ten eerste, de betalingen die werden geacht risico’s voor het betrokken fonds op te leveren niet te verrichten en, ten tweede, de onregelmatige betalingen overeenkomstig artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 terug te vorderen bij de respectieve begunstigden ervan. Bovendien bevatte de tweede uitnodiging voor een bilaterale vergadering ten eerste een verwijzing naar artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, ten tweede een nauwkeurige identificatie van de onregelmatigheden die in dit stadium een financiële correctie zouden kunnen rechtvaardigen, en ten derde een vermelding van de te verwachten corrigerende maatregelen. In zoverre kan worden geoordeeld dat bij deze uitnodiging op 4 januari 2017 aan de Republiek Bulgarije toegezonden mededeling van de bevindingen in wezen is aangepast.

43      In dit verband moet er eveneens op worden gewezen dat de Commissie zich pas in dat stadium duidelijk heeft kunnen uitspreken over de noodzaak om een terugvorderingsprocedure in te leiden overeenkomstig de voorschriften van artikel 54 van verordening nr. 1306/2013, omdat zij slechts dan kennis heeft verkregen van het door haar op dat tijdstip ontvangen eerste verslag van OLAF.

44      Voorts blijkt uit het dossier dat de Republiek Bulgarije zich heeft kunnen uitspreken over alle kwesties die de Commissie in de tweede uitnodiging voor een bilaterale vergadering aan de orde had gesteld, en in het bijzonder over de vraag betreffende de terugvordering van de litigieuze uitgaven en de toepassing van artikel 54 van verordening nr. 1306/2013. De Republiek Bulgarije is dus in de gelegenheid gesteld om haar opmerkingen daarover te maken, eerst bij brief van 22 mei 2018, en dus vóórdat de tweede bilaterale vergadering is bijeengeroepen, zoals artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 bepaalt, en vervolgens in de loop van die tweede bilaterale vergadering en tijdens de volgende fasen van de goedkeuringsprocedure.

45      Bovendien heeft de Republiek Bulgarije de Commissie pas in de fase van de in punt 44 hierboven vermelde uitwisselingen uitdrukkelijk laten weten dat zij niet voornemens was om in die fase specifieke stappen voor die terugvordering te zetten. Zij heeft daarbij aangevoerd dat haar eigen bevoegde onderzoeksinstanties nog geen beslissing hadden genomen in het vooronderzoek dat hierover was ingeleid. Het is dus omdat de Commissie geconfronteerd werd met deze weigering dat zij de Republiek Bulgarije reeds op de tweede bilaterale vergadering heeft meegedeeld dat zij van haar verwachtte dat zij de terugvorderingsprocedure zou inleiden en zij haar heeft verzocht om haar op de hoogte te houden van de uitvoering van die corrigerende maatregelen. De Republiek Bulgarije heeft de Commissie overigens laten weten dat zij de bij artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 opgelegde opneming van de betrokken bedragen in het debiteurenboek in de komende weken zou afronden.

46      Gelet op het voorgaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in het op 1 maart 2019 overgelegde verzoek om aanvullende inlichtingen de Republiek Bulgarije heeft herinnerd aan de vereisten van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, omdat zij geconfronteerd werd met de weigering van de Republiek Bulgarije om een deel van de voorgenomen corrigerende maatregelen uit te voeren, namelijk om de litigieuze betalingen zo snel mogelijk terug te vorderen. Bij die gelegenheid heeft de Commissie met name benadrukt dat de Republiek Bulgarije de onverschuldigd betaalde bedragen van de begunstigden moest terugvorderen binnen een termijn van 18 maanden na de kennisgeving van de eindverslagen die OLAF in de twee door dit laatste uitgevoerde onderzoeken had uitgebracht. Bovendien liet de verwijzing naar artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 er geen enkele twijfel over bestaan dat financiële correcties konden volgen indien deze termijn niet in acht werd genomen.

47      Partijen betwisten niet dat de Republiek Bulgarije in staat is gesteld om een standpunt in te nemen over de door de Commissie aan artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 gegeven uitlegging, met name met betrekking tot het beginpunt van de termijn die in casu in acht moest worden genomen om stappen te ondernemen om de litigieuze uitgaven terug te vorderen bij de begunstigden ervan. In haar brief van 24 april 2019 heeft de Republiek Bulgarije immers uitdrukkelijk te kennen gegeven het niet eens te zijn met die uitlegging, zonder evenwel te stellen dat het onmogelijk was een procedure tot terugvordering van de litigieuze uitgaven in te leiden. Al deze besprekingen waren overigens bekend bij het bemiddelingsorgaan, zoals blijkt uit de samenvatting van de feiten in het bemiddelingsverslag.

48      In deze context kan de Republiek Bulgarije niet stellen dat zij uit niets heeft kunnen opmaken dat haar een financiële correctie zou kunnen worden opgelegd indien zij niet overeenkomstig artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 een procedure tot terugvordering van de litigieuze uitgaven bij de begunstigde ervan zou inleiden.

49      Aangezien het standpunt van de Commissie over de noodzaak om de litigieuze uitgaven terug te vorderen haar reeds vóór de tweede bilaterale vergadering is meegedeeld en alle vragen over de toepassing van artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 in casu zijn besproken gedurende het verdere verloop van de goedkeuringsprocedure, en ook voor het bemiddelingsorgaan, kan bovendien niet worden geoordeeld dat de procedurele rechten van de Republiek Bulgarije niet zijn geëerbiedigd, net zo min als haar rechten van verdediging, het beginsel van loyale samenwerking, het beginsel van hoor en wederhoor of het beginsel van behoorlijk bestuur zouden zijn geschonden.

50      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van de Republiek Bulgarije waar deze ten eerste stelt dat de Commissie nooit gewag heeft gemaakt van onregelmatigheden in het door de Republiek Bulgarije opgezette beheers- en controlesysteem of van tekortkomingen in de latere controles van het betaalorgaan, en ten tweede dat de mededeling van punten van bezwaar waarop de Commissie het bestreden besluit heeft gebaseerd, te laat is ingediend om de Republiek Bulgarije de kans te geven om haar gedrag dienovereenkomstig te kunnen aanpassen.

51      Het eerste argument is immers niet van invloed op de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien het niet is gebaseerd op vermeende gebreken in het door de Republiek Bulgarije ingevoerde beheers- en controlesysteem, maar op het feit dat deze laatste de litigieuze uitgaven niet binnen de in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 gestelde termijnen heeft teruggevorderd bij de begunstigden ervan.

52      Wat het tweede argument betreft moet worden vastgesteld dat de stelling dat de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie wat minder laat had kunnen komen, niet is onderbouwd. Het argument van de Republiek Bulgarije dat de haar op 1 maart 2019 toegezonden brief te laat kwam om haar in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen, aangezien de termijn van 18 maanden om de schuldvorderingen betreffende [vertrouwelijk] terug te vorderen reeds bijna was verstreken, terwijl reeds meer dan 6 maanden waren verstreken met betrekking tot de schuldvorderingen van [vertrouwelijk], overlapt verder de in het kader van het derde middel van het beroep aangevoerde argumenten. Op dat argument moet dus in het kader van het onderzoek van dat middel worden ingegaan.

53      Voor zover de Republiek Bulgarije betoogt dat de brief van de Commissie die zij op 12 mei 2022 heeft ontvangen, de door haar in het kader van de onderhavige zaak verdedigde hypothesen kan staven, moet bovendien worden opgemerkt dat de Republiek Bulgarije niet uitlegt op welke hypothesen die vaststelling in het bijzonder zou moeten worden toegepast, en dat dit evenmin blijkt uit de lezing van die brief.

54      Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

55      De Republiek Bulgarije betoogt in wezen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Zij verwijst in dit verband naar bepaalde overwegingen die zij in het kader van het eerste middel heeft geformuleerd en die volgens haar eveneens relevant zijn om aan te tonen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Voorts herinnert zij eraan dat de Commissie pas in het stadium van de uitnodiging voor een tweede bilaterale vergadering voor het eerst melding heeft gemaakt van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, en zij voegt hieraan toe dat de Commissie geen opmerkingen heeft gemaakt over het standpunt dat het betaalorgaan in haar antwoord op deze uitnodiging had ingenomen, namelijk dat in het licht van het eindverslag de financiële gevolgen van het optreden van [vertrouwelijk] moesten worden gedeeld tussen haarzelf en de Unie. Bovendien voert zij aan dat de Commissie, hoewel deze erkende dat de in de eindverslagen van OLAF gerapporteerde feiten volgens het Bulgaarse wetboek van strafrecht strafbare feiten vormden, louter naar haar uitlegging van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 heeft verwezen alsmede naar de noodzaak van het openen van de administratieve procedure voor de opneming van de begunstigden in het debiteurenboek en de terugvordering van de onregelmatige uitgaven. In haar repliek stelt de Republiek Bulgarije dat de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit, zoals deze in het eerste middel is beschreven, haar niet in staat heeft gesteld de redenen van dat besluit te begrijpen. Zij stelt dienaangaande dat de Commissie een nieuwe goedkeuringsprocedure had moeten inleiden op basis van de relevante redenen die zij in casu pas in de loop van de litigieuze procedure heeft aangevoerd.

56      De Commissie betwist dit betoog.

57      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 29 april 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, EU:C:2004:246, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In het bijzonder dient de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, er enerzijds toe de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 16 februari 2017, Roemenië/Commissie, T‑145/15, EU:T:2017:86, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Daarbij kan evenwel niet worden verlangd dat alle verschillende relevante elementen, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een besluit aan de in de punten 39 en 40 hierboven in herinnering gebrachte vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 16 februari 2017, Roemenië/Commissie, T‑145/15, EU:T:2017:86, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Tevens zij eraan herinnerd dat de besluiten van de Commissie inzake de goedkeuring van de rekeningen van het betrokken fonds worden genomen op basis van een syntheseverslag en briefwisseling tussen de Commissie en de betrokken lidstaat (zie in die zin arrest van 14 maart 2002, Nederland/Commissie, C‑132/99, EU:C:2002:168, punt 39). In die omstandigheden moet de motivering van een besluit houdende weigering om een deel van de gedeclareerde uitgaven ten laste van de Commissie te brengen, als voldoende worden beschouwd wanneer de betrokken lidstaat nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van dat besluit en dus bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het betrokken fonds te moeten brengen (zie in die zin arresten van 20 september 2001, België/Commissie, C‑263/98, EU:C:2001:455, punt 98, en 17 mei 2013, Griekenland/Commissie, T‑294/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:261, punt 94).

61      Ten eerste volstaat het op te merken dat, zoals in de punten 38 tot en met 40 hierboven is aangegeven, voor zover de Republiek Bulgarije betoogt dat de Commissie pas in het stadium van de uitnodiging voor een tweede bilaterale vergadering naar artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 heeft verwezen, de Republiek Bulgarije betrokken was bij de opstelling van het bestreden besluit en dat, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel van het beroep, de kwestie van de terugvordering van de betwiste schuldvorderingen, in samenhang met artikel 54 van verordening nr. 1306/2008, herhaaldelijk is besproken tussen de partijen.

62      Bijgevolg kan de Republiek Bulgarije niet stellen dat zij niet in kennis is gesteld van de redenen waarom de Commissie voornemens was haar de litigieuze financiële correctie op te leggen, en evenmin dat zij niet in staat was om de motivering van het bestreden besluit op dit punt te begrijpen.

63      Ten tweede betoogt de Republiek Bulgarije dat de Commissie niet heeft geantwoord op de door haar in het stadium van het antwoord op de tweede uitnodiging voor een bilaterale vergadering ingediende opmerking dat de financiële gevolgen van de litigieuze onregelmatigheden tussen haar en de Unie moesten worden gedeeld.

64      Dienaangaande hoeft er slechts op te worden gewezen dat de Commissie in de officiële mededeling die zij overeenkomstig artikel 34, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 908/2014 op 19 november 2019 aan de Republiek Bulgarije heeft doen toekomen, een uitdrukkelijk antwoord op deze opmerking heeft gegeven, en dat dit argument dus feitelijke grondslag mist.

65      Ten derde voert de Republiek Bulgarije aan dat de Commissie niet heeft meegedeeld welke specifieke Unierechtelijke regels [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] hadden geschonden en waarop de Commissie zich heeft kunnen baseren om de terugvordering van de litigieuze schuldvorderingen te verlangen.

66      Uit alles wat voorafgaat volgt evenwel dat de conclusies van de Commissie in de verschillende stadia van de goedkeuringsprocedure met name waren gebaseerd op tussenverslagen en de eindverslagen van OLAF. Deze omvatten gedetailleerde analyses van de door OLAF vastgestelde onregelmatigheden. Uit de notulen van de tweede bilaterale vergadering blijkt dat de Republiek Bulgarije in wezen erkende dat de door OLAF overgelegde bewijzen zeer ernstig waren en dat daaruit bleek dat de in de negen betrokken afzetbevorderingsprogramma’s gedane uitgaven een risico voor het betrokken fonds vormden. Hieruit volgt dat de Republiek Bulgarije niet kan stellen dat zij niet wist dat die uitgaven moesten worden teruggevorderd aangezien zij niet in overeenstemming waren met de specifieke voorschriften van de Unie die in onder meer artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 zijn vastgesteld.

67      Ten vierde, voor zover de Republiek Bulgarije verwijst naar de delen van haar schrifturen die deel uitmaken van het eerste middel van het beroep omdat zij van mening is dat deze ook relevant zijn om schending van artikel 296 VWEU aan te tonen, kan worden volstaan met de vaststelling dat zij geen enkel argument aanvoert waarin wordt uitgelegd waarom dit het geval zou zijn.

68      Voor het overige blijkt uit het voorgaande en uit de middelen en argumenten die de Republiek Bulgarije ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit haar in staat heeft gesteld de redenen voor de litigieuze financiële correctie te kennen en die motivering het Gerecht ook in staat stelt zijn toezicht uit te oefenen.

69      Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste uitlegging van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013

70      De Republiek Bulgarije stelt dat de Commissie ten onrechte heeft gemeend dat de in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 vastgestelde termijn van 18 maanden waarbinnen het betaalorgaan terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen van de begunstigden verlangt, begint te lopen vanaf de ontvangst door de betrokken lidstaat van de eindverslagen van OLAF. Zij is namelijk van mening dat wanneer een procedure wordt ingeleid op grond van artikel 52 van verordening nr. 1306/2013, deze vereist dat vervolgens een besluit tot weigering van financiering wordt genomen volgens de verschillende fasen bedoeld in artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014. Zij betoogt dat de Commissie, op het tijdstip waarop OLAF zijn definitieve verslagen heeft overgelegd, haar definitieve conclusie nog niet had meegedeeld overeenkomstig artikel 34, lid 4, van die verordening. Zij merkt op dat de in de eindverslagen van OLAF vermelde bedragen in casu overigens niet overeenkomen met die welke van financiering door de Unie zijn uitgesloten bij het bestreden besluit.

71      De Republiek Bulgarije leidt uit het voorgaande af dat de verschillende documenten die in de loop van de administratieve procedure zijn uitgewisseld, slechts kunnen worden beschouwd als voorbereidende documenten van het bestreden besluit en niet als een controleverslag of een soortgelijk document in de zin van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 kunnen worden aangemerkt. Bijgevolg moet dit artikel volgens haar aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van kennisgeving van het bestreden besluit in het onderhavige geval als het tijdstip van ontvangst van een dergelijk controleverslag of een soortgelijk document moet gelden. Zich baserend op verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1), geeft zij verder aan dat de toezending van de definitieve verslagen en de aanbevelingen van OLAF aan de nationale autoriteiten geen verplichtingen meebrengt wat betreft het gevolg dat deze autoriteiten daaraan moeten geven. Zij leidt daaruit af dat die verslagen niet automatisch tot de inleiding van een administratieve of gerechtelijke procedure kunnen leiden, noch tot de vaststelling van handelingen van de Unie zoals het bestreden besluit. Ten slotte voegt zij hieraan toe dat de door de Commissie gevolgde benadering niet kenbaar is gemaakt via richtsnoeren of de toepasselijke regelgeving.

72      De Commissie betwist dit betoog.

73      Volgens artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 „vorderen [de lidstaten] onverschuldigde betalingen die verband houden met onregelmatigheden of nalatigheden, terug van de begunstigde binnen 18 maanden na de goedkeuring en, indien van toepassing, de ontvangst door het betaalorgaan of het voor de terugvordering verantwoordelijke orgaan van een controlerapport of [van een] een soortgelijk document waarin wordt verklaard dat er een onregelmatigheid of nalatigheid heeft plaatsgevonden”.

74      De Republiek Bulgarije betoogt dat in casu slechts de kennisgeving van het bestreden besluit als het tijdstip van ontvangst van een controleverslag of een soortgelijk document kon worden beschouwd, daar de artikelen 52 en 54 van verordening nr. 1306/2013 samen moeten worden uitgelegd.

75      Ten eerste eindigt de goedkeuringsprocedure volgens artikel 52 van verordening nr. 1306/2013, zoals aangevuld bij artikel 34 van uitvoeringsverordening nr. 908/2014, evenwel met de vaststelling door de Commissie van uitvoeringshandelingen tot vaststelling van de aan financiering door de Unie te onttrekken bedragen.

76      Indien de wetgever het aanvangstijdstip van de termijn van 18 maanden die voor de lidstaten geldt om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen van de begunstigden, had willen vastleggen op het tijdstip van de formele afronding van de goedkeuringsprocedure als bedoeld in artikel 52 van verordening nr. 1306/2013, zou hij echter uitdrukkelijk hebben verwezen naar de in punt 74 hierboven genoemde uitvoeringshandelingen. Bovendien zou hij geen melding hebben gemaakt van een controleverslag of een soortgelijk document, aangezien uit het gebruik van deze twee begrippen kan worden opgemaakt dat het om documenten van verschillende aard kan gaan, terwijl alleen besluiten de conformiteitsgoedkeuringsprocedure kunnen beëindigen.

77      Ten tweede kan de Republiek Bulgarije niet worden gevolgd waar zij betoogt dat de eindverslagen van OLAF niet kunnen worden gelijkgesteld met de in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 genoemde controleverslagen of soortgelijke documenten aangezien deze het niet mogelijk maken de aan financiering door de Unie te onttrekken bedragen definitief vast te stellen.

78      De uitlegging van de Republiek Bulgarije berust immers op een onjuiste lezing van de betrokken bepaling, waaruit duidelijk blijkt dat een controleverslag of een soortgelijk document niet tot doel heeft het bedrag van de uitgaven vast te stellen dat aan financiering door de Unie moet worden onttrokken, maar het bestaan van een onregelmatigheid aan te geven.

79      Ten derde is de Republiek Bulgarije onder verwijzing naar verordening nr. 883/2013 van mening dat, aangezien de eindverslagen van OLAF er niet automatisch toe kunnen leiden dat een administratieve of gerechtelijke procedure op nationaal niveau wordt ingeleid, zij evenmin kunnen gelden als controleverslagen of soortgelijke documenten in de zin van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013.

80      In het kader van een conformiteitsgoedkeuringsprocedure hangt de beantwoording van de vraag welke handeling ten grondslag ligt aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de onverschuldigd betaalde bedragen van de begunstigden terug te vorderen, evenwel niet af van de uitlegging van verordening nr. 883/2013, maar wel van die van verordening nr. 1306/2013. Met andere woorden, het feit dat uit artikel 11 van verordening nr. 883/2013 en uit de beschikking van 21 juni 2017, Inox Mare/Commissie (T‑289/16, EU:T:2017:414), in wezen blijkt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen beslissen welk gevolg zij geven aan onderzoeken waarvan de beëindiging gepaard gaat met de overlegging door OLAF van een eindverslag, neemt niet weg dat een dergelijk eindverslag als een controleverslag of een soortgelijk document in de zin van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 kan worden beschouwd.

81      De verplichting om de schuldvorderingen terug te vorderen waarop de in dat eindverslag vastgestelde onregelmatigheden betrekking hebben, vloeit immers niet voort uit verordening nr. 883/2013, maar uit artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, dat bepaalt dat wanneer een dergelijke onregelmatigheid aan de betrokken lidstaat is meegedeeld, deze lidstaat over een termijn van 18 maanden beschikt om die terugvordering van de begunstigden te eisen.

82      Bijgevolg moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: beoordelingsfouten van de Commissie waar zij heeft geoordeeld dat het betaalorgaan niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld en nalatig was geweest

83      De Republiek Bulgarije betoogt dat het Unierecht een onderscheid maakt tussen de begrippen „onregelmatigheid” en „fraude”. Zij benadrukt in dit verband dat de lidstaten vrij zijn in hun keuze van de toepasselijke sancties. Zij is van mening dat de Commissie de concrete omstandigheden waarin de maatregelen van de betaalorganen zijn getroffen, geenszins heeft beoordeeld in het licht van de Bulgaarse wetgeving, en zij er dus zonder meer van is uitgegaan dat er sprake was van nalatigheid. Meer in het bijzonder betoogt zij dat het betaalorgaan zijn verplichtingen heeft vervuld aangezien het is opgekomen tegen de in eerste aanleg door zijn eigen nationale rechterlijke instanties vastgestelde beslissingen tot nietigverklaring van de opschorting van de betalingen, en dat haar autoriteiten hoe dan ook alle in de loop van de goedkeuringsprocedure gevraagde informatie hebben verstrekt.

84      Wat inzonderheid de terugvordering van de betalingen betreft, stelt zij dat met het instellen van een civielrechtelijke vordering niet alleen de begunstigden van de steun maar ook de betrokken natuurlijke personen aansprakelijk kunnen worden gesteld, wat de terugbetaling van de uitgaven betreft, terwijl het betaalorgaan in het kader van een administratieve procedure niet die mogelijkheid heeft. Door zich burgerlijke partij te stellen in de strafzaak zou de staat ook kennis kunnen nemen van de bewijzen die tijdens het in de inleidende fase gevoerde onderzoek zijn verzameld. Zij voegt hieraan toe dat reeds is geoordeeld dat de mogelijkheid voor de staat om in het kader van de strafprocedure een civiele vordering in te stellen, een zelfstandige procedurele weg ter bescherming van de rechten en rechtmatige belangen vormt in geval van schending van het algemene verbod om anderen schade te berokkenen, en dat deze mogelijkheid niet concurreert met de bijzondere fiscale procedure, aangezien de ene niet in de plaats komt van de andere.

85      Wat voorts de vaststelling van een bestuurlijke maatregel betreft, wijst de Republiek Bulgarije erop dat de bevelen om de betalingen van het betaalorgaan op te schorten door de Bulgaarse nationale bestuursrechters nietig zijn verklaard. Zij benadrukt dat het betaalorgaan de procedure van onderzoek van de betalingsaanvragen desondanks niet heeft hervat, hetgeen ertoe heeft geleid dat een van de begunstigden een procedure heeft ingeleid wegens niet-uitvoering van een vonnis. Aan de voorzitter van het betaalorgaan is in dit verband een geldboete opgelegd en tevens is een beroep toegewezen tot nietigverklaring van een stilzwijgend besluit tot weigering van het betaalorgaan om de procedure voor de behandeling van de opgeschorte betalingsaanvragen te hervatten. Volgens de Republiek Bulgarije zou de uitvaardiging van een besluit houdende vaststelling van een publiekrechtelijke vordering, gebaseerd op de in de OLAF-verslagen genoemde redenen voor opschorting van de betalingen, teneinde alle in het kader van een specifiek programma betaalde bedragen terug te vorderen, in dit stadium dan ook tot mislukken gedoemd zijn. Zij is van mening dat de gegevens van de verslagen van OLAF in dit geval zijn onderzocht en dat op basis daarvan acties zijn ondernomen.  Voorts stelt zij dat de Bulgaarse procedureregels de verplichting opleggen om de administratieve of de gerechtelijke procedure te schorsen in situaties waarin een strafbaar feit wordt ontdekt en de vaststelling daarvan een impact zal hebben op de uitkomst van die procedure, en dat OLAF tot op heden geen aan de bevoegde autoriteiten toe te rekenen tekortkomingen wegens gebreken van het gehanteerde controlesysteem heeft gemeld.

86      De Commissie betwist dit betoog.

87      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 58, lid 1, onder e), van verordening nr. 1306/2013 bepaalt dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen, in het bijzonder om de als gevolg van onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Bovendien moeten zij het nodige doen om in voorkomend geval de voor die terugvordering noodzakelijke gerechtelijke procedure in te leiden (arrest van 30 januari 2019, België/Commissie, C‑587/17 P, EU:C:2019:75, punt 66).

88      Door de lidstaten te verplichten ervoor te zorgen dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd en onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, is artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, wat de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft, de uitwerking van de algemene zorgvuldigheidsplicht van artikel 4, lid 3, VEU. Die verplichting, die gedurende de gehele procedure voor de terugvordering van die bedragen van toepassing is, houdt in dat de nationale autoriteiten onmiddellijk en tijdig overgaan tot terugvordering, en alle beschikbare controle- en terugvorderingsmethoden moeten aanwenden om de bescherming van die belangen te waarborgen (arrest van 30 januari 2019, België/Commissie, C‑587/17 P, EU:C:2019:75, punt 67). Na verloop van een zekere tijd bestaat namelijk het risico dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt door bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld wegens bedrijfsbeëindiging of het verloren gaan van boekhoudkundige stukken (arrest van 30 januari 2020, Portugal/Commissie, T‑292/18, EU:T:2020:18, punt 65).

89      Die bepalingen bevatten echter geen nadere omschrijving van de specifieke maatregelen die daartoe moeten worden getroffen, met name de gerechtelijke procedures die moeten worden ingeleid met het oog op de terugvordering van die bedragen (arrest van 30 januari 2019, België/Commissie, C‑587/17 P, EU:C:2019:75, punt 68).

90      Aldus staat het aan de nationale autoriteiten om, mits zij de zorgvuldigheidsplicht in acht nemen, op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval de rechtsmiddelen te kiezen die zij het meest geschikt achten voor de terugvordering van de bedragen in kwestie (arrest van 30 januari 2019, België/Commissie, C‑587/17 P, EU:C:2019:75, punt 70).

91      In casu moet worden nagegaan of het betaalorgaan van de Republiek Bulgarije is tekortgekomen aan zijn zorgvuldigheidsplicht door niet binnen de in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 gestelde termijnen de administratieve stappen te ondernemen die nodig waren om de bedragen terug te vorderen waarvan OLAF had vastgesteld dat zij in het kader van acht van de betrokken programma’s onverschuldigd waren betaald. Voorts moet worden onderzocht of de Republiek Bulgarije nalatig is geweest in de zin van artikel 54, lid 5, onder c), van die verordening door de Commissie tijdens de goedkeuringsprocedure te laten weten dat het betaalorgaan, zolang het lopende strafrechtelijke onderzoek niet was afgerond, evenmin met betrekking tot het negende programma stappen in die zin zou ondernemen.

92      Zoals met name uit het definitieve standpunt blijkt, is de betwiste financiële correctie aan de Republiek Bulgarije opgelegd op grond dat het Bulgaarse betaalorgaan nalatig was geweest door niet binnen de in artikel 54, lid 5, onder a) en c), van verordening nr. 1306/2013 gestelde termijnen de litigieuze uitgaven terug te vorderen van de begunstigden.

93      De Republiek Bulgarije voert echter in wezen aan dat het betaalorgaan die termijnen niet in acht kón nemen, aangezien het om fraude ging en er daarom strafrechtelijke procedures waren ingeleid, waardoor het betaalorgaan niet parallel een procedure tot terugvordering van de betrokken uitgaven kon openen. Zij stelt dat diende te worden gewacht tot deze procedures waren beëindigd alvorens kon worden overgegaan tot die terugvordering.

94      In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de rechtspraak allereerst volgt dat het weliswaar aan de lidstaten van de Unie staat om te kiezen welke middelen geschikt zijn om de doeltreffendheid van de controles en de onmiddellijke invordering van de onverschuldigd betaalde steun te waarborgen, maar dat de inleiding van een strafprocedure niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de bevoegde autoriteiten voor het overige kunnen afzien van elke maatregel die, zo niet de terugvordering, dan toch ten minste het veiligstellen van een schuldvordering wegens een onverschuldigde betaling uit het betrokken fonds tot doel heeft (zie in die zin arrest van 10 oktober 2012, Griekenland/Commissie, T‑158/09, niet gepubliceerd, EU:C:2012:530, punt 83). Voorts volgt uit de rechtspraak in wezen dat een niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht die aan de lidstaten de verplichting oplegt alle maatregelen vast te stellen die nodig zijn om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, niet kan worden gerechtvaardigd door de duur van de door de ondernemer ingeleide administratieve of gerechtelijke procedures (arrest van 30 januari 2020, Portugal/Commissie, T‑292/18, EU:T:2020:18, punt 66).

95      Zoals ter terechtzitting is bevestigd, staat het in deze zaak vast dat de Republiek Bulgarije ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit geen enkele civielrechtelijke of administratieve maatregel had genomen om de litigieuze uitgaven terug te vorderen. De enige destijds ingeleide procedure was dus strafrechtelijk van aard en bevond zich in de fase van het vooronderzoek en niet in de gerechtelijke fase ervan. Daarnaast waren de bevelen van het betaalorgaan, waarvan de Republiek Bulgarije aanvoert dat zij nietig zijn verklaard door haar eigen nationale rechterlijke instanties, erop gericht de betalingen in verband met de programma’s waarop de in de eindverslagen van OLAF vermelde fraude betrekking had, op te schorten, en niet op de terugvordering van reeds betaalde bedragen.

96      Bovendien kan de Republiek Bulgarije niet worden gevolgd waar zij stelt dat het betaalorgaan, gelet op de grote waarschijnlijkheid dat de door hem genomen maatregelen nietig zouden worden verklaard en dus ondoeltreffend en kostbaar zouden blijken te zijn, heeft besloten om geen dergelijke stappen te ondernemen in dat stadium.

97      Zoals in punt 95 hierboven is vastgesteld, hadden de door de Bulgaarse nationale rechterlijke instanties nietig verklaarde bevelen van het betaalorgaan immers betrekking op de opschorting van de betalingen aan de afzetbevorderingsprogramma’s waarvan in de eindverslagen van OLAF was vastgesteld dat zij een risico vormden, en niet op de terugvordering van de litigieuze uitgaven.

98      In dit verband blijkt uit het dossier dat niet alle bevelen van het betaalorgaan zijn aangevochten voor de nationale rechterlijke instanties van de Republiek Bulgarije. Niets wijst er dus op dat de eventuele maatregelen tot terugvordering van de betwiste uitgaven alle het voorwerp zouden zijn geweest van een beroep tot nietigverklaring voor diezelfde rechterlijke instanties. De aanname dat zij door de Bulgaarse nationale rechters nietig konden worden verklaard, is dus evenzeer hypothetisch.

99      In die context moet tevens worden benadrukt dat indien de Republiek Bulgarije administratieve maatregelen tot terugvordering van de betrokken bedragen had vastgesteld en de Bulgaarse rechterlijke instanties tegelijkertijd tot de slotsom waren gekomen dat er geen sprake was van een onregelmatigheid, zij overeenkomstig artikel 54, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1306/2013 de door haar in dit verband gedragen financiële last aan het betrokken fonds had kunnen declareren als uitgave.

100    Ten derde moet ook worden vastgesteld dat de Republiek Bulgarije geen enkele aanwijzing heeft verstrekt inzake de vraag binnen welke termijnen de ingeleide procedures mogelijkerwijs werden beëindigd.

101    Gelet op een en ander moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van artikel 54 van verordening nr. 1306/2013 en van het evenredigheidsbeginsel

102    De Republiek Bulgarije merkt op dat de Commissie geen enkele onregelmatigheid heeft ontdekt bij haar controle van de verschillende afzetbevorderingsprogramma’s waarvoor de litigieuze uitgaven uiteindelijk als een risico voor het betrokken fonds zijn beschouwd. Voorts voert zij aan dat uit artikel 54, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 blijkt dat de financiële last die voortvloeit uit het achterwege blijven van terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen gelijkelijk tussen de Unie en de betrokken lidstaat moet worden verdeeld. Zij voegt hieraan toe dat er geen regels inzake conformiteitsgoedkeuring bestaan wanneer de onregelmatigheden geen betrekking hebben op tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen van de lidstaten. Zij preciseert dat de door de lidstaten in het kader van het ELGF verrichte betalingen worden terugbetaald uit begrotingsmiddelen van de Unie. Zij is dan ook van mening dat, aangezien de lidstaten voor rekening van de Unie handelen, het deze laatste is die de door de handelwijze van particulieren veroorzaakte verliezen moet dragen wanneer de lidstaten hebben gedaan wat zij konden om zich van de regelmatigheid van de door het ELGF gefinancierde verrichtingen te vergewissen. Daarom is zij van mening dat de verantwoordelijkheid voor de financiële gevolgen van de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden in casu moet worden gedeeld met de Unie en dat het bedrag van de litigieuze financiële correcties bijgevolg onevenredig is.

103    De Commissie betwist dit betoog.

104    In de eerste plaats betoogt de Republiek Bulgarije in wezen dat er geen regels voor de conformiteitsgoedkeuring bestaat wanneer de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden geen betrekking hebben op tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen van de lidstaten.

105    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat uit artikel 54, lid 5, van verordening nr. 1306/2013 volgt dat de Commissie, voor zover zij de procedure van artikel 52, lid 3, van deze verordening volgt, met name uitvoeringshandelingen mag vaststellen waarbij de aan de begroting van de Unie toegerekende bedragen van financiering door de Unie worden uitgesloten in drie gevallen, die niet noodzakelijkerwijs tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen van de lidstaten betreffen.

106    In casu staat vast dat de litigieuze financiële correctie is vastgesteld op basis van twee van deze gevallen, te weten artikel 54, lid 5, onder a), van verordening nr. 1306/2013, dat ziet op het achterwege blijven van terugvordering van onverschuldigde uitgaven binnen de in artikel 54, lid 1, van die verordening gestelde termijnen, en de situatie waarvan sprake is in artikel 54, lid 5, onder c), van deze verordening, dat met name betrekking heeft op het achterwege blijven van terugvordering van dergelijke uitgaven wegens nalatigheden die te wijten zijn aan overheidsdiensten of andere instanties van de betrokken lidstaat.

107    Bijgevolg is het argument dat de door de Commissie in casu vastgestelde onregelmatigheden geen betrekking hebben op tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen van de Republiek Bulgarije irrelevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, en moet het om die reden worden afgewezen.

108    Uit het voorgaande volgt eveneens dat de overwegingen van de Republiek Bulgarije ter ondersteuning van het betoog dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (PB 2008, L 3, blz. 1) en uit verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie van 5 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 3/2008 (PB 2008, L 147, blz. 3), en dat de uitvoering van de regeling inzake het „afzetbevorderingsprogramma” een taak is die wordt gedeeld met de Commissie, irrelevant zijn, en dus ook om die reden moeten worden afgewezen.

109    In de tweede plaats beroept de Republiek Bulgarije zich op artikel 54, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 waar zij vordert dat de financiële last die resulteert uit de onregelmatigheden inzake de litigieuze uitgaven zou worden gedeeld met de Commissie.

110    Uit overweging 37 van verordening nr. 1306/2013 blijkt echter dat „[i]n sommige gevallen van nalatigheid van de lidstaat […] het gerechtvaardigd [moet zijn] die lidstaat het totale bedrag in rekening te brengen”.

111    In het onderhavige geval heeft de Commissie de bestreden financiële correctie vastgesteld omdat zij van mening was dat het achterwege blijven van maatregelen om de litigieuze uitgaven terug te vorderen als een dergelijke nalatigheid van de Republiek Bulgarije moest worden beschouwd.

112    Bovendien moet worden vastgesteld dat artikel 54, lid 2, van verordening nr. 1306/2013 bepaalt in welke gevallen de financiële last die voortvloeit uit onregelmatigheden betreffende de in het kader van het ELGF gedane uitgaven, kan worden verdeeld tussen de betrokken lidstaat en de Commissie. Dit artikel bepaalt dat „[i]ndien geen inning [van de onverschuldigde uitgaven] heeft plaatsgevonden binnen vier jaar na de datum van de terugvordering of binnen acht jaar na die datum als over de terugvordering een zaak is aangespannen bij een nationale rechtbank, […] de financiële gevolgen van de niet-inning voor 50 % door de betrokken lidstaat [worden] gedragen, en voor 50 % door de begroting van de Unie”.

113    Deze bepaling kan niet worden toegepast in de onderhavige zaak, aangezien de Republiek Bulgarije geen verzoek tot terugvordering in de zin van die bepaling heeft ingediend en er evenmin een dergelijk verzoek bij haar nationale rechterlijke instanties is ingediend, wat overigens als zodanig de reden voor de litigieuze financiële correctie is.

114    Bijgevolg moet het vijfde middel in zijn geheel worden afgewezen, en moet het beroep dus worden verworpen.

 Kosten

115    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

116    Aangezien de Republiek Bulgarije in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Republiek Bulgarije wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Półtorak

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 maart 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.