Language of document : ECLI:EU:T:2014:47

Zaak T‑168/13

European Platform Against Windfarms (EPAW)

tegen

Europese Commissie

„Beroep tot nietigverklaring – Privaatrechtelijke rechtspersoon – Geen bewijs van bestaan rechtens – Artikel 44, lid 5, sub a, van Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting – Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 21 januari 2014

Beroep tot nietigverklaring – Procesbevoegdheid – Rechtspersonen – Begrip – Bezit van rechtspersoonlijkheid krachtens nationaal recht of erkenning door gemeenschapsinstellingen als zelfstandige juridische entiteit

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 5, sub a; akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een Transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid)

Voor ontvankelijkheid van een door een entiteit op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring is allereerst vereist dat deze entiteit de hoedanigheid van rechtspersoon heeft.

Indien verzoeker een privaatrechtelijke rechtspersoon is, dient hij op basis van artikel 44, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering zijn statuten, een recent uittreksel uit het handelsregister of een recent uittreksel uit het verenigingenregister, of enig ander bewijs van zijn bestaan rechtens bij zijn verzoekschrift te voegen, alsook het bewijs dat de aan zijn advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze is verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.

Een op een sectorspecifieke regeling gebaseerde beperkte procesbevoegdheid voor één lichaam, waarvan bovendien niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het een rechterlijke instantie is, volstaat niet om aan te tonen dat verzoeker krachtens zijn nationaal recht rechtspersoonlijkheid naar gemeen recht bezit op grond waarvan hij, zonder enig bewijsstuk van zijn bestaan rechtens, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU beroep zou kunnen instellen bij de rechterlijke instanties van de Unie.

Het bewijs van het bestaan rechtens wordt evenmin geleverd door de inschrijving van verzoeker in het transparantieregister van de Unie, dat is aangelegd krachtens het akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een Transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid, aangezien de betrokken entiteit niet over rechtspersoonlijkheid hoeft te beschikken voor inschrijving in dit register.

In het systeem van rechtspleging van de Unie heeft een verzoeker de hoedanigheid van rechtspersoon, wanneer hij door de instellingen van de Unie als een zelfstandige juridische entiteit is behandeld. In dit verband zijn de criteria die in aanmerking komen teneinde de vraag te beoordelen of een verzoeker door een instelling als een onafhankelijke juridische entiteit is behandeld ten eerste de representativiteit van de betrokken entiteit, ten tweede haar autonomie om in rechtsbetrekkingen als een verantwoordelijke eenheid op te treden, zoals gewaarborgd door haar interne structuur overeenkomstig haar statuten, en ten derde het feit dat een instelling van de Unie de betrokken entiteit heeft erkend als gesprekspartner. Het feit dat de Commissie verzoeker in het bestreden besluit heeft behandeld als een onafhankelijke juridische eenheid kan zijn hoedanigheid van rechtspersoon echter niet aantonen aangezien deze behandeling voortkwam uit verzoekers eigen mededeling van onjuiste informatie.

(cf. punten 9, 10, 16, 17, 19, 23‑26)