CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 5 maart 2009 1(1)
Zaak C‑429/07
Inspecteur van de Belastingdienst/P/kantoor P
tegen
X BV
[verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
„Mededingingsbeleid – Artikelen 81 EG en 82 EG – Artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Amicus curiae – Door Commissie ingediende schriftelijke opmerkingen – Nationaal geschil over fiscale aftrekbaarheid van bij beschikking van Commissie opgelegde geldboete”
I – Inleiding
1. Dit is de eerste keer dat het Hof wordt gevraagd te onderzoeken, aan welke voorwaarde of voorwaarden moet zijn voldaan wil de Commissie van de Europese Gemeenschappen gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid om schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten in te dienen overeenkomstig artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag(2).
2. Deze door het Gerechtshof te Amsterdam gestelde prejudiciële vraag is gerezen in de specifieke context van een fiscaal geschil over de gedeeltelijke aftrekbaarheid van een bij een Commissiebeschikking opgelegde geldboete.
II – Toepasselijke bepalingen
A – Gemeenschapsregeling
3. Artikel 15 ? „Samenwerking met de nationale rechterlijke instanties” ? van verordening nr. 1/2003 bepaalt:
„1. De rechterlijke instanties van de lidstaten kunnen naar aanleiding van procedures tot toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] de Commissie verzoeken inlichtingen waarover zij beschikt, of haar advies betreffende de toepassing van de communautaire mededingingsregels, aan hen te bezorgen.
2. De lidstaten zenden de Commissie een afschrift toe van schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot de toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]. Dit afschrift wordt onverwijld toegezonden nadat de volledige uitspraak aan de partijen is betekend.
3. De mededingingsautoriteiten van de lidstaten kunnen eigener beweging voor de rechterlijke instanties in hun lidstaat schriftelijke opmerkingen maken betreffende onderwerpen in verband met de toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]. Met de toestemming van de betrokken rechterlijke instantie kunnen zij voor de nationale rechterlijke instanties in hun lidstaat ook mondelinge opmerkingen maken. Indien de coherente toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] zulks vereist, kan de Commissie, eigener beweging, schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indienen. Met de toestemming van de betrokken rechterlijke instantie kan zij ook mondelinge opmerkingen maken.
Enkel met het oog op de formulering van hun opmerkingen kunnen de mededingingsautoriteiten van de lidstaten en de Commissie de betrokken rechterlijke instantie van de lidstaat verzoeken hun alle voor de beoordeling van de zaak noodzakelijke stukken toe te zenden of te laten toezenden.
[...]”
4. In punt 21 van de considerans van verordening nr. 1/2003 staat:
„Een samenhangende toepassing van de mededingingsregels vereist ook een regeling van de samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten en de Commissie. Dit geldt voor alle rechterlijke instanties van de lidstaten die de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] toepassen, ongeacht of zij dit doen in rechtszaken tussen particulieren, als openbare handhavingsinstanties of als beroepsinstanties. Met name moeten de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid hebben zich tot de Commissie te wenden om inlichtingen of adviezen over de toepassing van het communautaire mededingingsrecht te verkrijgen. Anderzijds moeten de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid hebben schriftelijke of mondelinge opmerkingen voor de nationale rechterlijke instanties te maken, wanneer hun verzocht wordt artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] toe te passen. Deze opmerkingen moeten worden ingediend binnen het kader van de nationale procedures en praktijken, waaronder die welke de rechten van de partijen vrijwaren. Te dien einde moet ervoor worden gezorgd dat de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten over voldoende gegevens inzake de voor de nationale rechterlijke instanties gevoerde procedures kunnen beschikken.”
B – Nationale regeling
5. Artikel 89h van de wet van 22 mei 1997 houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juni 2004 (hierna: „Mededingingswet”), bepaalt:
„1. De raad [van bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit; hierna: ‚NMa’] of de Commissie van de Europese Gemeenschappen kan, niet optredende als partij, bij de behandeling van een beroep bij de administratieve rechter schriftelijke opmerkingen maken ingevolge artikel 15, derde lid, eerste alinea, van verordening 1/2003, indien de raad [van de NMa] of de Commissie van de Europese Gemeenschappen de wens daartoe te kennen heeft gegeven. De rechter kan daarvoor een termijn bepalen. Met toestemming van de rechter kunnen zij ter zitting ook mondelinge opmerkingen maken.
2. Op een verzoek ingevolge artikel 15, derde lid, tweede alinea, van verordening 1/2003 verstrekt de rechter aan de raad [van de NMa] en de Commissie van de Europese Gemeenschappen alle in die bepaling bedoelde stukken. Partijen kunnen binnen een door de rechter te bepalen termijn hun mening geven over de te verstrekken stukken.
3. Partijen kunnen binnen een door de rechter te bepalen termijn reageren op de opmerkingen van de raad [van de NMa] of de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De rechter kan partijen in staat stellen op elkaars opmerkingen te reageren.”
6. De Memorie van toelichting bij de wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Mededingingswet preciseert dat de schriftelijke of mondelinge opmerkingen van de Commissie de status van advies hebben en tot doel hebben de coherente toepassing van de mededingingsregels te bevorderen. De Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten dienen zich daarbij aan de Nederlandse procesregels te houden. Het is immers de rechter die lijdelijk is in het proces tussen twee partijen. De rechter is bovendien niet gebonden aan het advies van de Commissie. De onafhankelijkheid van de rechter komt dan ook niet in het geding. De Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten dienen de rechten van partijen in acht te nemen en ervoor te zorgen dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens vertrouwelijk blijven. Tot slot heeft de nationale rechter op grond van artikel 15, lid 1, van verordening [nr. 1/2003] de mogelijkheid om inlichtingen in te winnen of advies te vragen bij de Commissie.
7. Artikel 3.14 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 bepaalt:
„1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
[...]
c. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, alsmede geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie en boeten en verhogingen opgelegd ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Douanewet, de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Mededingingswet; [...]”
III – Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
8. Bij beschikking van 27 november 2002 heeft de Commissie vastgesteld dat BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Lafarge SA en Gyproc Benelux NV inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door in de periode van 1992 tot 1998 deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de gipsplaatsector.(3) Bij dezelfde beschikking heeft zij elk van die ondernemingen een geldboete opgelegd. Deze boeten zijn voorlopig betaald of er is een bankgarantie voor gesteld.
9. De door de Commissie opgelegde geldboeten zijn door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen op 8 juli 2008 bevestigd.(4)
10. Vóór de uitspraak van de arresten van het Gerecht waarbij het bedrag van de opgelegde geldboeten werd bevestigd, had één van de vier genoemde vennootschappen, die door de verwijzende rechter vennootschap X KG wordt genoemd, de boete gedeeltelijk doorbelast aan een van haar dochtermaatschappijen, de in Nederland gevestigde vennootschap X BV (hierna: „vennootschap X”).
11. Op 13 maart 2004 heeft de Nederlandse belastingdienst de vennootschap X een aanslag vennootschapsbelasting 2002 opgelegd. Bij schrijven van 8 april 2004 heeft die vennootschap tegen deze aanslag bezwaar gemaakt bij de inspecteur (Inspecteur van de Belastingdienst/P/kantoor P), die dit bezwaar bij beschikking van 11 maart 2005 heeft afgewezen.
12. Op 19 april 2005 heeft de vennootschap X hiertegen beroep ingesteld bij de op fiscaal gebied bevoegde arrondissementsrechtbank te Haarlem. Tussen partijen was in geschil of de door de Commissie opgelegde en aan de vennootschap X doorbelaste boete een boete is in de zin van artikel 3.14, lid 1, sub c, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald dat door gemeenschapsinstellingen opgelegde boeten niet in mindering mogen worden gebracht op de door een onderneming gerealiseerde winst.
13. In haar vonnis van 22 mei 2006 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem geoordeeld dat de opgelegde boete gedeeltelijk in aftrek mocht worden gebracht, namelijk voor zover hij bedoeld was om de betrokken onderneming de door de inbreuk verkregen voordelen te ontnemen.
14. Van deze uitspraak is de Nederlandse belastingdienst bij beroepschrift van 30 juni 2006 in beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam.
15. Nadat de Commissie door publicaties in de pers en contacten met de NMa van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem en de lopende procedure op de hoogte was geraakt, heeft zij het Gerechtshof te Amsterdam bij schrijven van 15 maart 2007 laten weten dat zij op de voet van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 als amicus curiae opmerkingen wenste te maken. Zij heeft het Gerechtshof verzocht daartoe een termijn te bepalen en haar de voor de beoordeling van de zaak noodzakelijke stukken te doen toekomen.
16. Tijdens een terechtzitting bij het Gerechtshof te Amsterdam op 22 augustus 2007 is partijen in het hoofdgeding en de Commissie verzocht hun standpunt te geven over de vraag, of de Commissie op grond van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 eigener beweging schriftelijke opmerkingen mag indienen in de procedure in het hoofdgeding.
17. Van oordeel dat er redelijke twijfel bestaat omtrent de aan artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 te geven uitlegging, heeft het Gerechtshof te Amsterdam besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
„Is de Commissie op grond van artikel 15, derde lid, van verordening (EG) nr. 1/2003, bevoegd uit eigen beweging schriftelijk opmerkingen te maken in een procedure die betrekking heeft op de aftrekbaarheid van de door belanghebbende over 2002 gerealiseerde (fiscale) winst van een boete die wegens overtreding van het Europese mededingingsrecht door de Commissie aan X KG is opgelegd en die (gedeeltelijk) aan belanghebbende is doorbelast?”
IV – Procedure voor het Hof
18. Overeenkomstig artikel 23 van ’s Hofs Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de vennootschap X, de Nederlandse regering en de Commissie, die met de Italiaanse regering ook zijn gehoord tijdens de terechtzitting op 18 december 2008.
V – Analyse
19. Volgens artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie eigener beweging schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indienen „[i]ndien de coherente toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] zulks vereist”.
20. Over de uitlegging van deze voorwaarde bestaat onenigheid tussen de partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend.
21. De vennootschap X en de Nederlandse regering zijn, kort gezegd, van mening dat de in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 geformuleerde voorwaarde strikt moet worden uitgelegd en tot doel heeft, een coherente uitlegging van de artikelen 81 EG en 82 EG te waarborgen en de nationale rechterlijke instanties bij de toepassing van deze bepalingen te assisteren. Dit betekent volgens hen dat de bevoegdheid van de Commissie om als amicus curiae opmerkingen te maken, enkel mag worden gebruikt in zaken waarin de artikelen 81 EG en 82 EG door de nationale rechter moeten worden toegepast. Deze zienswijze zou niet alleen in overeenstemming zijn met de letter, het doel en de ontstaansgeschiedenis van artikel 15 van verordening nr. 1/2003, maar ook met de teksten waarin deze verordening is uitgelegd, zoals de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen deze instelling en de nationale rechterlijke instanties bij de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG (hierna: „samenwerkingsmededeling”).(5) De Nederlandse regering meent bovendien dat de procedure van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 door de Commissie niet mag worden gebruikt teneinde de effectieve toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG te verzekeren. Tot slot kan de coherente toepassing van deze artikelen volgens de Nederlandse regering niet in het gedrang komen wanneer de nationale rechter niet is verzocht een van deze bepalingen uit te leggen of toe te passen. Om al deze redenen achten de vennootschap X en de Nederlandse regering het uitgesloten dat de Commissie op de voet van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 opmerkingen zou mogen maken in een nationaal fiscaal geschil als het bij de verwijzende rechter aanhangige.
22. De Commissie, wier betoog op hoofdlijnen wordt ondersteund door de Italiaanse regering, is daarentegen voorstander van een ruime uitlegging van de werkingssfeer van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 en in het bijzonder van de uitdrukking „coherente toepassing van artikel 81 [EG] of 82 [CE]” als voorwaarde om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen bij een nationale rechterlijke instantie. Volgens de Commissie is het onjuist te stellen dat voor het indienen van schriftelijke opmerkingen overeenkomstig genoemde bepaling als bijkomende voorwaarde geldt dat de nationale procedure betrekking moet hebben op de toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG. In haar ogen volstaat het integendeel dat het geschil de coherente toepassing van de communautaire mededingingsregels in gevaar kan brengen. Bovendien zijn punt 21 van de considerans van verordening nr. 1/2003 en de samenwerkingsmededeling volgens de Commissie louter indicatief en kan hieraan geen argument worden ontleend tegen een ruime uitlegging van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van genoemde verordening. Gelet op deze overwegingen en aangezien zij meent over een aanzienlijke beoordelingsmarge te beschikken om uit te maken of het indienen van schriftelijke opmerkingen bij een nationale rechterlijke instantie noodzakelijk is, beklemtoont de Commissie dat zij in het bij de verwijzende rechter aanhangige fiscaal geschil van haar interventiebevoegdheid gebruik mag maken en daarbij ook een legitiem belang heeft. Aangezien de door haar opgelegde geldboeten overtredingen van de mededingingsregels bestraffen, houden zij immers verband met de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, zoals ook artikel 83, lid 2, sub a, EG aangeeft. De ? zij het ook gedeeltelijke ? fiscale aftrekbaarheid van de bij een Commissiebeschikking opgelegde geldboeten kan volgens de Commissie de afschrikkende werking van deze boeten ondermijnen en de doelstellingen van het EG-Verdrag, in het bijzonder de toepassing van de communautaire mededingingsregels, ernstig in gevaar brengen. De Commissie merkt tot slot op dat de nationale rechter niet aan haar schriftelijke opmerkingen gebonden is en dat zij door haar opmerkingen overeenkomstig artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 niet de status van interveniënt in het hoofdgeding krijgt.
23. Concreet samengevat komt de met deze prejudiciële verwijzing aan de orde gestelde problematiek erop neer, of onder de in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 geformuleerde voorwaarde ook een situatie valt waarin de Commissie met de indiening van schriftelijke opmerkingen bij een nationale appèlrechter de coherente toepassing wenst te verzekeren van de gevolgen van een van haar eigen beschikkingen op grond van artikel 81 EG, welke coherente toepassing in de ogen van de Commissie in gevaar zou kunnen komen als die appèlrechter de uitlegging en oplossing van de rechter in eerste aanleg zou bevestigen.
24. Ik moet er vooraf op wijzen dat de Commissie voor het Hof heeft erkend, dat de in deze zaak aan de orde zijnde situatie moet worden gerekend tot de categorie „atypische gevallen” waarin er voor haar aanleiding kan zijn om gebruik te maken van de procedurele bevoegdheden die artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 haar verleent. Het staat immers vast dat de „typische gevallen” waarop deze bepaling het oog heeft, die zijn waarin de nationale rechter artikel 81 EG en/of artikel 82 EG concreet op een bepaalde situatie toepast, althans gevraagd is dit te doen.
25. Dit gezegd zijnde, kan naar mijn mening de door de vennootschap X en de Nederlandse regering verdedigde strikte uitlegging van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 niet worden aanvaard.
26. Om te beginnen stellen zij ten onrechte dat de Commissie de procedure van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 uitsluitend in gang zou mogen zetten in gevallen waarin de coherente uitlegging van artikel 81 EG of artikel 82 EG door een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat dreigt te worden ondermijnd. In die bepaling wordt immers gesproken van de „coherente toepassing” van genoemde artikelen en niet enkel van hun uitlegging.
27. Evenmin overtuigend vind ik het door de Nederlandse regering verdedigde standpunt dat de Commissie niet overeenkomstig artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 schriftelijke opmerkingen zou mogen indienen in een geschil dat betrekking heeft op de toepassing van nationaal recht, aangezien dan niet de coherente toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG, maar hooguit de effectieve toepassing van deze bepalingen in het gedrang zou kunnen komen.
28. Waar het begrip coherentie naar zijn aard meer betekenissen kan hebben, is het immers heel goed mogelijk dat met de in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 gebezigde uitdrukking wordt gedoeld op situaties waarin een nationale rechterlijke instantie niet alleen de interne coherentie van artikel 81 EG of artikel 82 EG, dat wil zeggen de coherente toepassing van de in deze bepalingen geformuleerde voorwaarden, in gevaar kan brengen, maar ook de externe coherentie van deze bepalingen, waarbij onder externe coherentie moet worden verstaan dat deze bepalingen een logische en begrijpelijke plaats behouden binnen het grotere kader van het stelsel van de communautaire mededingingsregels of van het Verdrag.(6)
29. Als wij ervan uitgaan dat in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 wordt gedoeld op het coherentiebegrip in laatstbedoelde zin, dan kan, zoals hierna zal blijken, de coherente toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG wel degelijk ook in gevaar worden gebracht door een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geschil over de toepassing van nationaal recht.
30. Zo lijkt het mij duidelijk dat een nationale rechterlijke beslissing die het mogelijk maakt een bij een Commissiebeschikking op grond van artikel 81 EG opgelegde boete volledig of gedeeltelijk fiscaal af te trekken, de coherente toepassing van een dergelijke beschikking in de lidstaten waar de betrokken ondernemingen gevestigd zijn, in het gedrang kan brengen.
31. Er zou weliswaar kunnen worden tegengeworpen dat wanneer de Commissie in een dergelijk geval gebruik zou maken van de bevoegdheid van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003, zij dit veeleer zou doen om de uniforme toepassing van een beschikking op grond van artikel 81 EG dan om de coherente toepassing van dit artikel te verzekeren.
32. Het zou naar mijn mening echter al te formalistisch zijn om aan de tweede in punt 28 hierboven voorgestelde uitlegging van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 rechtstreeks de zojuist genoemde consequenties te verbinden.
33. Om te beginnen verdient het vermelding dat, ofschoon coherentie niet hetzelfde is als uniformiteit ? bij coherentie zijn immers gradaties mogelijk die bij uniformiteit principieel ontoelaatbaar zijn ? het begrip uniformiteit ook wordt gehanteerd in sommige taalversies van verordening nr. 1/2003, in plaats van het begrip „coherentie” of van de uitdrukking „coherente toepassing” in de andere taalversies van deze verordening. Zo wordt van „uniforme toepassing” gesproken in de Deense („ensartede anvendelse”), de Italiaanse („applicazione uniforme”) en de Zweedse („enhetliga tillämpningen”) versie van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003, terwijl de term uniform ook wordt gebezigd in de Duitse („einheitliche”), Deense en Zweedse versie van de relevante punten van de considerans van deze verordening.
34. Bovendien lijkt het begrip coherentie of, preciezer gezegd, de uitdrukking „coherente toepassing” rekbaar genoeg om het mechanisme van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 ook van toepassing te laten zijn op situaties waarin een nationale rechterlijke instantie de uniforme en zelfs effectieve toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG in gevaar zou brengen of zou kunnen brengen.(7) Een dergelijke benadering ligt des te meer in de rede waar verordening nr. 1/2003 moet zorgen voor een doeltreffende en eenvormige toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG(8), in het kader waarvan de Commissie, gelet op de haar door het gemeenschapsrecht opgedragen toezichthoudende taak(9), een zeer belangrijke rol vervult.
35. Ten slotte, aangezien de uitlegging van artikel 81 EG één geheel vormt met deze bepaling zelf, zie ik niet in waarom de Commissie van de bevoegdheid van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 geen gebruik zou mogen maken als zij daarmee slechts de coherente toepassing wil verzekeren van een beschikking die zelf artikel 81 EG toepast en uitlegt. Het kan naar mijn mening niet anders dan dat de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 opgenomen verwijzing naar de artikelen 81 EG en 82 EG ook ziet op de door het Hof aan deze bepalingen gegeven uitlegging en op de op diezelfde bepalingen gebaseerde beschikkingspraktijk van de Commissie, behalve natuurlijk wanneer deze praktijk door de gemeenschapsrechter onwettig is verklaard.
36. Men zou nog kunnen tegenwerpen dat artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 slechts de coherente toepassing beoogt te waarborgen van de artikelen 81 EG en 82 EG en niet van andere bepalingen van gemeenschapsrecht, zoals artikel 83 EG, waaraan de Commissie onder meer de bevoegdheid ontleent om ondernemingen die het verbod van artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden, te beboeten.
37. Daarmee zou echter worden voorbijgezien aan het in artikel 83, lid 2, sub a, EG tot uitdrukking gebrachte „finalistische” karakter van de geldboeten, die tot doel hebben „de nakoming van de in artikel 81, lid 1, [EG] en in artikel 82 [EG] bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren” en daarmee een van de middelen zijn waarover de Commissie beschikt om de haar door het gemeenschapsrecht opgedragen toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen.(10)
38. Het zou dan ook op zijn minst kunstmatig zijn om in weerwil van het wezenlijke verband tussen de geldboeten en de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG bij voorbaat uit te sluiten, dat een nationaalrechtelijk geschil waarin een vraag rijst die verband houdt met het karakter van de geldboeten die bij een Commissiebeschikking zijn opgelegd teneinde de nakoming van het verbod van artikel 81, lid 1, EG te verzekeren, de coherente toepassing van artikel 81 EG zou kunnen raken.
39. Dit brengt mij bij het belangrijkste bezwaar dat de Nederlandse regering en de vennootschap X hebben aangevoerd, namelijk dat het mechanisme van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 slechts zou zijn bedoeld om te worden geactiveerd in zaken waarin de nationale rechter wordt verzocht artikel 81 EG en/of artikel 82 EG toe te passen.
40. Ik moet toegeven dat dit argument niet volledig uit de lucht is gegrepen, aangezien duidelijk is dat het bij artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 ingestelde mechanisme hoofdzakelijk voor dergelijke zaken bedoeld is.
41. Zo lijkt het evident dat wegens de overgang van een zeer gecentraliseerde wijze van toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, waarvan sprake was van onder verordening (EEG) nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag(11), naar de bij verordening nr. 1/2003 ingevoerde gedecentraliseerde toepassing van de communautaire mededingingsregels mechanismen moesten worden geschapen om een „daadwerkelijke”, „doeltreffende”, „eenvormige”/„uniforme” en/of „coherente”/„samenhangende” ? de verschillende termen die in verordening nr. 1/2003 worden gebezigd(12) ? toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG te verzekeren. Ook is het juist dat daartoe ook de in artikel 15 van verordening nr. 1/2003 geregelde mechanismen behoren die betrekking hebben op de samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten enerzijds en de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten anderzijds.
42. Toch meen ik dat voor het gebruik van het specifieke samenwerkingsmechanisme van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 niet als voorwaarde mag worden gesteld dat het bij de nationale rechter aanhangige geschil betrekking heeft op de toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG. Volgens mij kan dit mechanisme wel degelijk ook worden ingezet in een situatie waarin de nationale rechter zich weliswaar moet uitspreken over een vraagstuk van nationaal recht, maar in het kader daarvan ook moet oordelen over de betekenis of draagwijdte van een gemeenschapsrechtelijke uitdrukking die of een gemeenschapsrechtelijk concept dat wezenlijk met de toepassing van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG verband houdt, zoals een door de Commissie opgelegde geldboete.
43. Om te beginnen wordt immers in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 uitsluitend gesproken van „de coherente toepassing” van de artikelen 81 EG en 82 EG. Anders dan zowel artikel 15, lid 1, dat de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid biedt om in het kader van „procedures tot toepassing van artikel 81 [EG] of 82 [EG]” bij de Commissie een verzoek om inlichtingen of om advies in te dienen, als artikel 15, lid 2, volgens hetwelk van beslissingen van nationale rechterlijke instanties „met betrekking tot de toepassing van artikel 81 [EG] of 82 [EG]” een afschrift moet worden toegezonden aan de Commissie, stelt artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 de indiening van schriftelijke opmerkingen door de Commissie dus niet afhankelijk van de voorwaarde dat bij een nationale rechterlijke instantie een geschil aanhangig is waarin uitspraak moet worden gedaan over de toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG.
44. Verder wordt in punt 21 van de considerans van verordening nr. 1/2003 weliswaar gezegd dat „de Commissie [...] de bevoegdheid moet hebben schriftelijke [...] opmerkingen voor de nationale rechterlijke instanties te maken, wanneer hun verzocht wordt artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] toe te passen”(13), maar dit betekent op zich geen inperking van de aan de Commissie toegekende mogelijkheid om in andere omstandigheden opmerkingen in te dienen, zolang maar is voldaan aan de voorwaarde zoals die in de tekst van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van de verordening is geformuleerd.
45. Bovendien komt de in het voorgaande punt gedeeltelijk aangehaalde zin uit punt 21 van de considerans van verordening nr. 1/2003 niet exact overeen met de tekst van artikel 15, lid 3, van deze verordening. In de eerste plaats worden in deze zin de schriftelijke en de mondelinge opmerkingen die de Commissie bij de nationale rechterlijke instanties indient, over één kam geschoren, terwijl artikel 15, lid 3, eerste alinea, vierde zin, voor het maken van die mondelinge opmerkingen als voorwaarde stelt dat de betrokken nationale rechter daarvoor toestemming heeft gegeven. In de tweede plaats noemt die zin ook de door de Commissie en de door de nationale mededingingsautoriteiten gemaakte opmerkingen in één adem, terwijl, zoals ook de Nederlandse regering erkent, de voor de Commissie geldende voorwaarde („[i]ndien de coherente toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] zulks vereist”) in elk geval naar de letter verschilt van die welke geldt voor de nationale autoriteiten, die eigener beweging voor de rechterlijke instanties in hun lidstaat schriftelijke opmerkingen kunnen maken „betreffende onderwerpen in verband met de toepassing van artikel [81] of artikel 82 [EG]”.
46. De betrokken zin uit punt 21 van de considerans biedt dus geen grond voor de door de Nederlandse regering voorgestane strikte uitlegging van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003.
47. Ook ben ik van mening dat ondanks het onmiskenbare verband tussen de door artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorgeschreven toezending aan de Commissie van de volledige schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke instanties „met betrekking tot de toepassing van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]” en de door artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van deze verordening aan de Commissie geboden mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten in te dienen, dit verband niet mag worden getransformeerd in een voorwaarde om die opmerkingen te mogen maken.
48. Als dit het geval was, zou de Commissie immers nooit schriftelijke opmerkingen kunnen indienen bij een nationale rechter die in eerste aanleg over een zaak oordeelt. Evenmin zou zij opmerkingen kunnen maken in gevallen waarin de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geformuleerde verplichting is verzaakt, maar zij langs andere wegen kennis heeft gekregen van een rechterlijke beslissing die in haar ogen de coherente toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG zou kunnen ondermijnen en waarin zij dus schriftelijke opmerkingen moet maken. In die situaties zou de Commissie dus zelfs geen schriftelijke opmerkingen kunnen maken in het kader van geschillen over de toepassing van de artikelen 81 EG en/of 82 EG.
49. Mijn conclusie luidt dan ook dat voor het maken van schriftelijke opmerkingen door de Commissie bij de rechterlijke instanties van de lidstaten niet als bijkomende of stilzwijgende voorwaarde kan worden gesteld, dat het oordeel van een nationale rechterlijke instantie waardoor de coherente toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG in het gedrang kan komen, moet worden uitgesproken in het kader van een geschil waarin deze rechterlijke instantie is verzocht deze artikelen toe te passen.
50. De Nederlandse regering heeft in haar opmerkingen te kennen gegeven dat een dergelijke benadering tot rechtsonzekerheid zou leiden, aangezien dan de mogelijkheid voor de Commissie om overeenkomstig artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 bij de nationale rechter opmerkingen te maken, op geen enkele wijze zou zijn begrensd.
51. Dit verwijt kan mij niet overtuigen. De in artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 zelf geformuleerde voorwaarde geeft immers juist de grenzen aan waarbinnen van het in deze bepaling geregelde mechanisme kan worden gebruikgemaakt. Zoals gezegd is naar mijn mening voor de vraag of de Commissie van haar bevoegdheid tot het maken van opmerkingen gebruik kan maken, niet het karakter van het bij de nationale rechter aanhangige geschil bepalend, maar gaat het er uiteindelijk om of de door de nationale rechter gemaakte afwegingen verband houden met de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG en de coherente toepassing van deze bepalingen kunnen ondermijnen.
52. Dit lijkt mij precies de situatie te zijn die zich in casu heeft voorgedaan en die ten grondslag ligt aan de wens van de Commissie om bij de verwijzende rechter schriftelijke opmerkingen in te dienen.
53. Uit het dossier blijkt immers dat de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die in eerste aanleg over het fiscale geschil diende te oordelen, de toepassing van artikel 3.14, lid 1, sub c, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 heeft uitgesloten op grond dat de geldboeten die bij een Commissiebeschikking ex artikel 81 EG worden opgelegd, hoofdzakelijk een „voordeelontnemend karakter” hebben. Dit was voor de rechter van eerste aanleg reden om die geldboeten, althans gedeeltelijk, fiscaal aftrekbaar te achten.
54. Met een dergelijke beoordeling van het karakter van de door de Commissie opgelegde geldboeten spreekt de nationale rechter zich zonder twijfel uit over een gemeenschapsrechtelijk concept dat wezenlijk met de toepassing van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG verband houdt. Ofschoon het aan de arrondissementsrechtbank te Haarlem voorgelegde geschil dus een fiscale kwestie betrof, hadden de door deze rechterlijke instantie gemaakte afwegingen duidelijk betrekking op een vraag die wezenlijk met de toepassing van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG verband houdt.
55. Zoals uit punt 2.3 van de verwijzingsbeslissing en uit de door de Commissie bij het Hof ingediende opmerkingen volgt, komt volgens de Commissie juist door die beoordeling van het karakter van de bij een beschikking op grond van artikel 81 EG opgelegde geldboeten de coherente toepassing van dit artikel in gevaar, met name gelet op ‘s Hofs rechtspraak volgens welke die geldboeten zowel bedoeld zijn om ongeoorloofde gedragingen tegen te gaan als om herhaling daarvan te voorkomen(14). Uit deze rechtspraak leidt de Commissie overigens af dat „voordeelontneming” duidelijk niet het primaire doel is van de geldboeten die zij oplegt aan ondernemingen die de communautaire mededingingsregels hebben geschonden.(15)
56. Het is dus naar aanleiding van de beoordeling door de arrondissementsrechtbank te Haarlem van het karakter van de opgelegde geldboeten dat door de Commissie ? die door publicaties in de pers en door contacten met de NMa op de hoogte was geraakt van de bij verwijzende rechter aanhangige procedure ? het met het oog op de coherente toepassing van artikel 81 EG noodzakelijk heeft geoordeeld bij de verwijzende rechter schriftelijke opmerkingen in te dienen over die beoordeling.
57. In deze omstandigheden heeft de Commissie naar mijn mening de voorwaarde van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 niet te ruim geïnterpreteerd door zich op het standpunt te stellen dat deze bepaling haar in casu het recht geeft schriftelijke opmerkingen in te dienen.
58. Anders dan de vennootschap X en de Nederlandse regering stellen, maakt de Commissie hiermee geen oneigenlijk gebruik van het mechanisme van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003, noch treedt zij daarmee in de procedurele autonomie van de lidstaten.
59. Wat het eerste punt betreft, herinner ik aan het door de vennootschap X verdedigde standpunt dat de Commissie, ofschoon zij niet de status van partij in het hoofdgeding heeft, een eigen belang erbij heeft dat de fiscale aftrekbaarheid van de door haar wegens overtredingen van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboeten door de verwijzende rechter wordt uitgesloten, wat niet strookt met haar rol van „amicus curiae” als bedoeld in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003.
60. Los van het feit dat verordening nr. 1/2003 de uitdrukking „amicus curiae” niet gebruikt, laat staan de rol van deze figuur definieert(16), zijn er twee hoofdredenen waarom ik dit standpunt niet kan aanvaarden.
61. Zoals ik in deze conclusie al enkele malen heb opgemerkt, behoeft in de eerste plaats volgens artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 voor het maken van schriftelijke opmerkingen door de Commissie bij de rechterlijke instanties van de lidstaten slechts te zijn voldaan aan één voorwaarde, namelijk het risico van ondermijning van de coherente toepassing van artikel 81 EG of artikel 82 EG. Deze bepaling staat dus niet eraan in de weg dat ? zolang maar aan deze dwingende voorwaarde is voldaan ? de Commissie eventueel een meer of minder rechtstreeks en/of een meer of minder duidelijk tot uitdrukking gebracht belang heeft bij een bepaalde uitkomst van het geschil waarin zij schriftelijke opmerkingen wenst te maken. Gelet op de bijzondere rol die de Commissie als toezichthouder op de toepassing van het gemeenschapsrecht en met name van de communautaire mededingingsregels heeft, zal het in de praktijk overigens zeer lastig, zo niet onmogelijk zijn te bepalen, waar het openbare communautaire belang eindigt en een meer individueel belang van de Commissie begint, gesteld al dat een dergelijk individueel belang bestaat. Zo lijkt het mij in casu volstrekt duidelijk dat het in het algemeen belang is dat een Commissiebeschikking waarbij geldboeten worden opgelegd aan ondernemingen die het verbod van artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden, overal in de Gemeenschap op coherente, uniforme en nuttige wijze effect kan sorteren.
62. Het zou naar mijn mening zinloos zijn te trachten de reikwijdte van het mechanisme van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 af te bakenen aan de hand van de meer of minder rechtstreekse en erkende belangen die de Commissie voor ogen zou hebben, terwijl juist aan de enige in deze bepaling geformuleerde voorwaarde is voldaan.
63. In de tweede plaats mag volgens mij niet uit het oog worden verloren dat de door de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 gemaakte schriftelijke opmerkingen de betrokken nationale rechterlijke instantie niet binden, zoals ook expliciet wordt gesteld in de Memorie van toelichting bij de in casu toepasselijke wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Mededingingswet, dat de Commissie niet de hoedanigheid van partij bij het hoofdgeding verkrijgt noch daarmee wordt gelijkgesteld, zoals de vennootschap X overigens ter zitting zelf heeft erkend (17), en dat door het maken van die opmerkingen met name de procedurele rechten van de partijen in het hoofdgeding niet worden aangetast.(18)
64. Naar mijn mening blijkt dan ook op geen enkele wijze dat de Commissie met de indiening van schriftelijke opmerkingen bij de verwijzende rechter de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1/2003 aan de uitoefening van dit recht gestelde grenzen te buiten zou gaan dan wel in strijd zou handelen met de procedurele modaliteiten zoals die in deze bepaling en in de nationale procesregels zijn geformuleerd.
65. Deze opmerking van procedurele aard brengt mij bij het tweede in punt 58 van deze conclusie genoemde punt van kritiek, dat door de Nederlandse regering is aangevoerd en naar mijn mening evenmin gefundeerd is, namelijk dat betreffende de aantasting van de procedurele autonomie van de lidstaten. Aan hetgeen ik in het voorgaande punt heb opgemerkt, behoeft naar mijn mening slechts te worden toegevoegd dat van een dergelijke aantasting geen sprake kan zijn wanneer het optreden van de Commissie, zoals in casu het geval is, binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 valt.
66. Volledigheidshalve besluit ik mijn betoog met de opmerking dat de in deze conclusie voorgestane benadering uitsluitend betrekking heeft op de mogelijkheid voor de Commissie om schriftelijke opmerkingen in te dienen bij de verwijzende rechter. De verwijzende rechter behoudt uiteraard het volste recht om zich overeenkomstig artikel 234 EG tot het Hof te wenden met de vraag of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een lidstaat, daaronder begrepen de rechterlijke instanties van die staat, een belastingplichtige de mogelijkheid biedt een geldboete die hem bij een Commissiebeschikking ex artikel 81 EG is opgelegd, op zijn belastbare winst in mindering te brengen.(19)
67. Op grond van al het bovenstaande ben ik van mening dat een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de Commissie schriftelijke opmerkingen wenst in te dienen bij een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een geschil over de fiscale aftrekbaarheid van een bij een Commissiebeschikking op grond van artikel 81 EG opgelegde geldboete, binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening nr. 1/2003 valt.
VI – Conclusie
68. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Gerechtshof te Amsterdam te beantwoorden als volgt:
„Een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de Commissie schriftelijke opmerkingen wenst in te dienen bij een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een geschil over de fiscale aftrekbaarheid van een bij een Commissiebeschikking op grond van artikel 81 EG opgelegde geldboete, valt binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 3, eerste alinea, derde zin, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.”