Language of document : ECLI:EU:T:2006:276

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 september 2006 (*)

„Staatssteun – Door Nederlandse autoriteiten verleende steun ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid”

In zaak T‑117/04,

Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren, gevestigd te Zeewolde (Nederland),

Jachthaven Zijl Zeewolde BV, gevestigd te Zeewolde,

Maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen Wolderwijd II BV, gevestigd te Zeewolde,

Jachthaven Strand-Horst BV, gevestigd te Ermelo (Nederland),

Recreatiegebied Erkemederstrand vof, gevestigd te Zeewolde,

Jachthaven‑ en Campingbedrijf Nieuwboer BV, gevestigd te Bunschoten-Spakenburg (Nederland),

Jachthaven Naarden BV, gevestigd te Naarden (Nederland),

vertegenwoordigd door T. Ottervanger, A. Bijleveld en A. van den Oord, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet, A. Bouquet en A. Nijenhuis als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2004/114/EG van de Commissie van 29 oktober 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland (PB 2004, L 34, blz. 63),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2006,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        De gemeente Enkhuizen (Nederland) besloot in 1998 een nieuwe haven voor kleine en grote pleziervaartuigen aan te leggen. Wegens de aanleg van deze nieuwe haven moest de bestaande toegang tot de zeilvereniging KNZ & RV worden gesloten. Als compensatie voor deze sluiting trof de gemeente drie maatregelen:

–        1) zij zorgde voor de ontsluiting van de jachthaven van KNZ & RV op een nabijgelegen locatie;

–        2) daar volgens haar passerende boten door die nieuwe toegang genoodzaakt waren een omweg te maken om de bestaande jachthaven van KNZ & RV te bereiken, heeft zij ter compensatie een deel van het water vlakbij die bestaande haven uitgebaggerd, teneinde de vereniging in de gelegenheid te stellen in een later stadium op eigen kosten 105 ligplaatsen aan te leggen;

–        3) de zeilvereniging KNZ & RV kreeg de gelegenheid het uitgebaggerde watergebied (26 000 m2) van de gemeente te kopen voor dezelfde prijs per m2 als de gemeente in 1998 voor ditzelfde gebied aan de nationale overheid had betaald.

2        De gemeente Nijkerk (Nederland) was de eigenaar van een plaatselijke jachthaven die in 1966 was aangelegd. De jachthaven werd in 2000 geprivatiseerd en aan de huurder ervan, de plaatselijke zeilvereniging De Zuidwal, verkocht. In 1998 werd de jachthaven door een onafhankelijk deskundige getaxeerd op 417 477 EUR in verhuurde staat. Zonder huurder werd de jachthaven op 521 847 EUR getaxeerd.

3        In de koopovereenkomst tussen die gemeente en die zeilvereniging van 27 maart 2000 stemde laatstgenoemde erin toe alle kosten voor de sanering van het water en het achterstallige onderhoud van de havenfaciliteiten op zich te nemen. De gemeente schatte de kosten voor het achterstallige onderhoud in 2000 op 272 268 EUR en de saneringskosten op 145 201 EUR. De gemeente trok deze kosten af van de geschatte waarde van de jachthaven, hetgeen een koopprijs van 0,45 EUR voor de gehele jachthaven opleverde.

4        De gemeente Wieringermeer (Nederland) verkocht in 2000 grond en water aan Jachtwerf Jongert BV (hierna: „Jongert”) voor 7 636 147 EUR. De geschatte waarde van de percelen bedroeg 5 825 065 EUR (105 211 EUR voor het water en 5 719 854 EUR voor de grond).

 Administratieve procedure

5        Bij schrijven van 1 maart 2001 is bij de Commissie een klacht ingediend door de Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren (hierna: „werkgroep”), namens haar leden (de andere verzoeksters in de onderhavige zaak), over mogelijke concurrentievervalsing tussen een aantal jachthavens in Nederland. Nederlandse jachthavens worden of door organisaties zonder winstoogmerk (gewoonlijk zeilverenigingen) of door particuliere ondernemingen gedreven. Volgens de werkgroep hadden verscheidene jachthavens zonder winstoogmerk staatssteun ontvangen om ligplaatsen aan te leggen en in stand te houden. Hierdoor konden deze jachthavens met name een lagere huurprijs voor de ligplaatsen aanrekenen aan met hun pleziervaartuigen passerende toeristen.

6        Aanvankelijk richtte de klacht zich op een enkel project in Enkhuizen. De Commissie heeft de Nederlandse autoriteiten bij brief van 11 april 2001 vragen gesteld, waarop zij bij schrijven van 24 mei 2001 hebben geantwoord.

7        Na van deze correspondentie in kennis te zijn gesteld, heeft de werkgroep in de loop van 2001 verscheidene malen aanvullende informatie over het project in Enkhuizen en over zes andere zaken gezonden. Bij schrijven van 11 februari 2002 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten om uitgebreide inlichtingen over deze zeven zaken verzocht.

8        Op grond van de verkregen informatie heeft de Commissie een overzicht van de zeven zaken opgesteld, dat de werkgroep bij schrijven van 8 augustus 2002 werd toegezonden. In dit schrijven werd een onderscheid gemaakt tussen drie zaken waarin niet kon worden uitgesloten dat sprake was van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en vier zaken waarin de Commissie meende dat er geen staatssteun was in de zin van voornoemd artikel. Bij schrijven van 3 september 2002 heeft de werkgroep met het overzicht van de Commissie ingestemd, en heeft zij aanvullende informatie over de drie resterende zaken verstrekt (de jachthavens van Enkhuizen, Nijkerk en Wieringermeer).

9        De Commissie heeft Nederland bij schrijven van 5 februari 2003 in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG ten aanzien van de drie resterende zaken. Bij schrijven van 22 april 2003 hebben de Nederlandse autoriteiten hun opmerkingen en nadere gegevens aan de Commissie doen toekomen.

10      Het besluit tot inleiding van de procedure werd op 22 maart 2003 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 69, blz. 4). De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen te maken.

11      De Commissie heeft op 16 april 2003 een brief van de werkgroep ontvangen, die geen nieuwe informatie of relevante aanvullende feiten bevatte. De Commissie heeft met betrekking tot de inleiding van de formele onderzoeksprocedure geen enkele reactie van derden ontvangen.

12      Op 29 oktober 2003 heeft de Commissie beschikking 2004/114/EG vastgesteld, betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland (PB 2004, L 34, blz. 63; hierna: „bestreden beschikking”).

13      Het dispositief van die beschikking luidt:

„Artikel 1

De door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van de jachthavens zonder winstoogmerk van Enkhuizen, Nijkerk en Wieringermeer kunnen niet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.”

 Procesverloop

14      Bij op 24 maart 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

15      Bij op 26 augustus 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om toelating tot interventie in het onderhavige geding aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 7 oktober 2004 heeft de president van de Eerste kamer dat verzoek ingewilligd.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen verzocht ter terechtzitting hun opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, gelet op de relevante rechtspraak op het gebied van staatssteun.

17      Partijen zijn ter terechtzitting van 3 mei 2006 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

 Conclusies van partijen

18      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren en de aan een aantal ondernemingen verleende steun als onrechtmatige bedrijfssteun aan te merken;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

19      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

20      Het Koninkrijk der Nederlanden ondersteunt de conclusies van de Commissie.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

21      De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep, zonder echter een formele exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen.

22      De Commissie betwijfelt in de eerste plaats of de leden van de werkgroep door de bestreden beschikking individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. In de tweede plaats vraagt zij zich af of de werkgroep procesbevoegdheid heeft.

23      Met betrekking tot de procesbevoegdheid van de leden van de werkgroep is de Commissie van mening dat die leden, indien zij al door de bestreden beschikking worden geraakt, op vergelijkbare wijze als alle andere commerciële jachthavens worden geraakt.

24      De Commissie heeft ter terechtzitting met betrekking tot de rol van de leden van de werkgroep verklaard, dat het enkele feit dat verzoeksters een klacht hebben ingediend die tot de bestreden beschikking heeft geleid, niet volstaat om te kunnen stellen dat verzoeksters door die beschikking individueel worden geraakt. Zelfs indien zij een klacht hebben ingediend die tot de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG heeft geleid, worden zij als concurrenten enkel geraakt, voor zover hun marktpositie merkbaar wordt aangetast. De Commissie wil op basis van de elementen die het Hof en het Gerecht in hun respectieve rechtspraak in aanmerking hebben genomen, aantonen dat verzoeksters’ marktpositie door de beweerdelijke steun niet merkbaar is aangetast.

25      In casu merkt de Commissie op dat verzoeksters slechts zes van de vele jachthavens zijn die op de nationale en regionale markt actief zijn, zodat niet is aangetoond dat verzoeksters’ belangen door die beweerdelijke steun specifiek worden geschaad.

26      In het bijzonder hebben verzoeksters geenszins aangetoond dat een voordeel van ongeveer 200 000 EUR, in het geval van de jachthaven van Enkhuizen, hun marktpositie merkbaar heeft aangetast en hun reële schade heeft berokkend.

27      Wat de procesbevoegdheid van de werkgroep betreft, herinnert de Commissie in de eerste plaats eraan dat artikel 230 EG bepaalt dat rechtspersoonlijkheid vereist is om beroep te kunnen instellen. Volgens het Nederlands burgerlijk wetboek (hierna: „BW”) blijkt een werkgroep zoals in casu aan de orde, die geen statuten bij notariële akte heeft vastgelegd en zelfs niet in het handelsregister is ingeschreven, slechts zéér beperkte rechtspersoonlijkheid te hebben. Met betrekking tot de bevoegdheid om in rechte op te treden, kunnen enkel verenigingen met volledige rechtspersoonlijkheid in rechte optreden voor hun leden. De Commissie is derhalve van mening dat de werkgroep niet als een rechtspersoon in de zin van artikel 230 EG dient te worden aangemerkt.

28      In de tweede plaats verwijst zij, met betrekking tot het individueel geraakt zijn van de werkgroep, naar het arrest van het Gerecht van 5 december 2002, Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (T‑114/00, Jurispr. blz. II‑5121), waarbij het Gerecht in punt 52 heeft herinnerd aan het beginsel dat een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet kan worden geacht in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en dus geen beroep tot nietigverklaring namens haar leden kan instellen wanneer de individuele leden dat ook niet kunnen. De vereniging waarom het in die zaak ging, was individueel geraakt omdat zij als onderhandelaar was opgetreden, en het betrof bovendien een „eingetragener Verein”.

29      Het Koninkrijk der Nederlanden heeft ter terechtzitting aanvullende opmerkingen over het betoog van de Commissie gemaakt.

30      Met betrekking tot de procesbevoegdheid van de leden van de werkgroep herinnert het Koninkrijk der Nederlanden er ten eerste aan dat verzoeksters slechts een zeer gering deel van alle commerciële havens van de regio uitmaken en een nog onbeduidender deel op nationaal of Europees niveau zijn. Alleen al in de gemeente Enkhuizen, een kleine stad, zijn ten minste twee commerciële havens actief naast de haven die wordt beheerd door de zeilvereniging waarom het hier gaat. Geen van de ondernemingen die deze twee havens exploiteren, behoort tot de verzoeksters. Die havens, die zich bevinden in de onmiddellijke nabijheid van een jachthaven zonder winstoogmerk die beweerdelijk steun zou hebben ontvangen, hebben blijkbaar geen schade geleden.

31      De Commissie heeft voorts in haar beschikking en ter terechtzitting het aantal jachthavens in Nederland op ongeveer 1 200 vastgesteld, welk aantal naderhand nog zou zijn gestegen. Aangezien verzoeksters slechts een gering deel vertegenwoordigen van de havens die potentieel kunnen worden geraakt, is hun marktpositie niet merkbaar aangetast.

32      Ten tweede betwist het Koninkrijk der Nederlanden het feit dat verzoeksters’ concurrentiepositie op de een of andere wijze kan worden aangetast. Wat verzoeksters’ argument betreft, dat de aan die drie havens verleende beweerdelijke steun gevolgen voor de tarieven heeft gehad, zodat de commerciële havens gedwongen waren hun eigen tarieven te verlagen, is het Koninkrijk der Nederlanden van mening dat er tal van redenen zijn waarom de in de jachthavens zonder winstoogmerk toegepaste tarieven lager zijn dan die welke in de commerciële havens worden gehanteerd. Bijvoorbeeld, het aanbod van extra faciliteiten zoals restaurants en bijkomende en verwante activiteiten, en het gebruik van vrijwilligers waardoor de loonkosten lager zijn, kunnen dat verschil verklaren. Met andere woorden, de ondernemingen die havens zonder winstoogmerk exploiteren, oefenen hun activiteiten uit op grond van andere criteria en andere gegevens dan die welke worden gehanteerd door de ondernemingen die de commerciële havens beheren, en de exploitatiekosten van de eerstbedoelde havens zijn uiteraard veel lager dan die van de laatstbedoelde.

33      Ten derde voert het Koninkrijk der Nederlanden aan dat verzoeksters de negatieve invloed die zij op het gebied van de tarieven zouden hebben ondervonden, niet duidelijk hebben aangetoond. Zo zou bijvoorbeeld in de commerciële haven van Naarden, die door een van de leden van de werkgroep wordt geëxploiteerd, niet alleen het tarief voor een vaste ligplaats voor een boot van 10 meter lengte boven het gemiddelde tarief in Nederland voor een dergelijke ligplaats liggen, maar zou ook uit de jaarrekeningen van dat werkgroeplid blijken dat hij de laatste jaren winst heeft kunnen uitdelen. In die haven zou ook een wachtlijst zijn ingevoerd. Voorts heeft ten minste één onderneming die een van de betrokken commerciële havens exploiteert, Jachthaven Strand-Horst te Ermelo, tijdens de afgelopen drie jaar haar tarieven elk jaar verhoogd.

34      Met betrekking tot de procesbevoegdheid van de werkgroep merkt het Koninkrijk der Nederlanden om te beginnen op dat, aangezien de steun geen invloed op de marktpositie van de leden van de werkgroep heeft gehad, de werkgroep niet kan worden geacht een bijzondere hoedanigheid te hebben in de zin van het arrest van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207).

35      Het Koninkrijk der Nederlanden voert vervolgens aan dat het gaat om een informele groep die niet bij een naar behoren notarieel vastgelegde akte is opgericht. Bijgevolg kan zij volgens het BW in Nederland geen collectief beroep instellen.

36      Verzoeksters antwoorden met betrekking tot de procesbevoegdheid van de leden van de werkgroep, dat zij individueel worden geraakt in de zin van artikel 230 EG. Tot op heden is volgens hen nimmer de eis gesteld dat de marktpositie van concurrenten in aanmerking moet worden genomen bij de vraag of deze individueel worden geraakt. In dit kader verwijzen zij naar het arrest van het Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie (T‑158/1999, Jurispr. blz. II‑1).

37      De leden van de werkgroep concurreren onder andere met de jachthavens van Enkhuizen en Nijkerk, en potentieel ook met de jachthaven van Wieringermeer wat het aanbod van vaste en dagligplaatsen aan eigenaren en huurders van pleziervaartuigen betreft. Door de steun kunnen de betrokken jachthavens goedkoper ligplaatsen aanbieden, hetgeen de leden van de werkgroep in hun concurrentiemogelijkheden belemmert. Volgens verzoeksters heeft de bestreden beschikking tot gevolg dat een mededingingsverstorende situatie blijft bestaan.

38      Ter terechtzitting hebben verzoeksters gesteld dat de lagere tarieven zoals die welke in de jachthavens zonder winstoogmerk golden, tot gevolg hebben dat de ondernemingen die de commerciële havens exploiteren, hun winstmarges hebben zien wegsmelten, waardoor een aantal van hen hun activiteit hebben moeten staken. Verzoeksters hebben verklaard dat voor de goede exploitatie van een commerciële haven de rentabiliteit van het totale kapitaal ten minste tussen 7 en 10 % moet liggen. Thans ligt deze bij ongeveer 4 %.

39      Met betrekking tot de rol van de leden van de werkgroep voeren verzoeksters aan dat zij een actieve rol hebben gespeeld in het kader van de administratieve procedure. Niet alleen hebben zij aanvullende informatie verstrekt en hebben zij de vragen van de Commissie beantwoord, maar op verzoek van de Commissie hebben zij ook hun opmerkingen gemaakt over de briefwisseling tussen de Nederlandse autoriteiten en de Commissie.

40      Met betrekking tot de bevoegdheid van de werkgroep om in rechte op te treden preciseren verzoeksters dat de oprichting van de werkgroep op 15 maart 2000 als belangrijk doel had het behartigen van de belangen van commerciële jachthavens en het bestrijden van oneerlijke concurrentie. Naar Nederlands recht wordt de werkgroep aangemerkt als vereniging in de zin van artikel 2:26 BW en heeft zij derhalve rechtspersoonlijkheid; oprichting bij notariële akte of een inschrijving in het handelsregister is daarvoor niet nodig. Dat zij naar Nederlands recht beperkt rechtsbevoegd is en daardoor bijvoorbeeld geen specifieke collectieve actie kan instellen op grond van artikel 3:305a BW, doet in casu niet ter zake.

41      Met betrekking tot het individueel geraakt zijn van de werkgroep herinneren verzoeksters eraan dat het Gerecht in de punten 65 en 66 van het arrest Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (reeds aangehaald) heeft vastgesteld dat een vereniging bevoegd was een beroep in te stellen op basis van het enkele feit dat zij actief had deelgenomen aan de formele procedure en aan het informele overleg voorafgaande aan de beschikking (door onder andere rapporten te overleggen en een bruikbare bron van informatie te zijn).

42      Ter terechtzitting hebben verzoeksters daaraan toegevoegd dat volgens het arrest van het Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93, T‑448/93 en T‑449/93, Jurispr. blz. II‑1971), en het arrest Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (reeds aangehaald), een groep die op basis van haar doelstellingen en haar activiteiten de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt, in de plaats van haar leden een verzoekschrift kan indienen.

43      Verzoeksters concluderen dat aangezien de leden van de werkgroep kunnen worden geacht door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel te worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, dit ook voor de werkgroep kan gelden.

44      Verder is de werkgroep vanaf het begin van de procedure door de Commissie als gesprekspartner geaccepteerd. Bovendien voeren verzoeksters aan, dat dit verzoekschrift ter vermijding van enige discussie over de ontvankelijkheid van een door de werkgroep ingesteld beroep, mede door de individuele leden is ondertekend.

45      De Commissie antwoordt hierop dat verzoeksters met hun beroep op het arrest Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie (reeds aangehaald) voorbijgaan aan een essentieel verschil tussen die zaak en de onderhavige, namelijk dat in casu een formeel onderzoek werd ingeleid (artikel 88, lid 2, EG) en dat dit in de zaak Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie niet het geval was. Net als de rechtspraak Cook en Matra (arresten Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203), is het arrest Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, dat naar deze arresten verwijst, derhalve niet ter zake dienend, omdat verzoeksters in casu tijdens de administratieve procedure de mogelijkheid hebben gehad om hun argumenten te doen gelden.

46      Met betrekking tot verzoeksters’ stelling dat hun beperkte rechtsbevoegdheid in casu niet relevant is, antwoordt de Commissie dat verzoeksters voorbijgaan aan het feit dat de beperkte bevoegdheid van verenigingen die niet bij notariële akte zijn opgericht, betrekking heeft op hun bevoegdheid om in rechte op te treden. Artikel 3:305a BW is wel degelijk relevant omdat daaruit blijkt dat enkel verenigingen met volledige rechtspersoonlijkheid in rechte kunnen optreden voor hun leden, en dat de werkgroep dit niet kan. De beperkte rechtspersoonlijkheid van de werkgroep is precies vanwege deze beperking niet voldoende om tot formele procesbevoegdheid te kunnen besluiten. Dat een feitelijke vereniging een klacht heeft ingediend of heeft meegewerkt aan de administratieve procedure voor de Commissie, doet volgens de Commissie hieraan niets af.

47      Bovendien stelt de Commissie dat het in strijd is met een goede procesorde om samenwerkingsverbanden waarvan de juridische status onduidelijk is, zoals een „werkgroep”, procesbevoegdheid te verlenen.

48      Met betrekking tot de verwijzing naar het arrest Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum/Commissie (reeds aangehaald) heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard dat het Hof in hogere voorziening in het arrest van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737), heeft vastgesteld dat het Gerecht het recht had geschonden, door te oordelen dat de betrokken vereniging individueel werd geraakt.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 230, vierde alinea, EG een natuurlijke of rechtspersoon enkel beroep kan instellen tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking indien voornoemde beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. De bestreden beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden, zodat moet worden onderzocht of verzoeksters aan deze twee voorwaarden voldoen.

50      Eerst moet de procesbevoegdheid van de leden van de werkgroep worden onderzocht en daarna die van de werkgroep.

 Procesbevoegdheid van de leden van de werkgroep

51      Wat de vraag betreft of de leden van de werkgroep door de bestreden beschikking individueel worden geraakt, herinnert het Gerecht eraan dat volgens vaste rechtspraak anderen dan de adressaten van een beschikking slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, punt 223, en arrest Hof van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punt 39; arrest Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T‑435/93, Jurispr. blz. II‑1281, punt 62).

52      Daar de bestreden beschikking is gegeven na afloop van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG, zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak eveneens blijkt, dat een dergelijke beschikking de ondernemingen individueel raakt die de klacht hebben ingediend naar aanleiding waarvan de procedure is ingeleid, en die zijn gehoord in hun opmerkingen die in aanzienlijke mate bepalend zijn geweest voor het verloop van de procedure, mits hun marktpositie wezenlijk is aangetast door de maatregel waarop de beschikking betrekking heeft (arrest Hof van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punten 24 en 25, en arrest Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T‑11/95, Jurispr. blz. II‑3235, punt 72).

53      Om van een dergelijke wezenlijke aantasting te kunnen spreken, volstaat het niet dat de betrokken beschikking invloed kon uitoefenen op de mededingingsverhoudingen zoals die op de relevante markt bestonden, en dat de betrokken onderneming op enigerlei wijze concurreerde met de begunstigde onderneming (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie, 10/68 en 18/68, Jurispr. blz. 459, punt 7). Een onderneming kan zich dus niet uitsluitend op de hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet bovendien het belang van de inbreuk op haar marktpositie aantonen (zie in die zin arrest Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 40 en 41).

54      In casu moet worden onderzocht in hoeverre verzoeksters’ deelneming aan de op grond van artikel 88, lid 2, EG ingeleide procedure en de aantasting van hun marktpositie hen individualiseren overeenkomstig artikel 230 EG.

55      In de eerste plaats staat vast dat de werkgroep namens haar leden de aanzet heeft gegeven voor de administratieve procedure voor de Commissie. Daartoe heeft zij meermaals aanvullende informatie verstrekt over verscheidene jachthavens zonder winstoogmerk, die volgens haar staatssteun hebben ontvangen. Na de inleiding van die procedure echter heeft zij slechts één brief gezonden, die geen nieuwe informatie of relevante aanvullende feiten bevatte.

56      Wat in de tweede plaats de omvang van de aantasting van verzoeksters’ marktpositie betreft, zij er allereerst aan herinnerd dat uit punt 28 van het reeds aangehaalde arrest COFAZ e.a./Commissie volgt dat het niet aan de gemeenschapsrechter staat zich bij het onderzoek van de ontvankelijkheid definitief uit te spreken over de concurrentieverhouding tussen verzoeksters en de steunontvangers. In deze context dienen verzoeksters slechts afdoende aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie hun rechtmatige belangen kan schaden doordat zij hun positie op de betrokken markt wezenlijk aantast.

57      Met betrekking tot het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat verzoeksters niets hebben aangevoerd waaruit het bijzondere karakter van hun situatie op de markt voor jachthavens blijkt.

58      Integendeel, het door verzoeksters aangevoerde argument toont niet aan dat zij individueel werden geraakt maar hooguit dat zij eventueel op dezelfde wijze als alle andere concurrenten werden geraakt. Immers, verzoeksters stellen dat de litigieuze steunmaatregelen hun rentabiliteit ongunstig hebben beïnvloed, voor zover de ondernemingen die de betrokken jachthavens zonder winstoogmerk exploiteren, door die maatregelen aan met hun pleziervaartuigen passerende toeristen ligplaatsen tegen lagere prijzen konden verhuren dan de commerciële jachthavens.

59      Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoeksters niet aan de hand van concrete gegevens, zoals de omzet vóór en na de vaststelling van de betrokken maatregelen, hebben aangetoond dat die maatregelen hun positie op de betrokken markt wezenlijk konden aantasten.

60      Voorts hebben de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden ter terechtzitting in herinnering gebracht dat verzoeksters slechts 6 van de ongeveer 1 200 jachthavens in Nederland vertegenwoordigen (zie punt 49 van de bestreden beschikking). Die cijfers zijn door verzoeksters niet betwist. Zij vormen dus een uiterst gering deel van de havens die door de betrokken steunmaatregelen potentieel kunnen worden geraakt. In een dergelijke situatie diende elke verzoekster aan te tonen in hoeverre aan deze of gene haven verleende steun haar eigen activiteiten kon schaden, bijvoorbeeld doordat dit tot klantenverlies of tot een geringere winstmarge zou kunnen leiden.

61      Bovendien heeft het Koninkrijk der Nederlanden ter terechtzitting verklaard, dat de tarieven in de commerciële havens van Naarden en Ermelo door de litigieuze steunmaatregelen niet ongunstig zijn beïnvloed, zonder dat dit door verzoeksters is betwist. Wat de commerciële haven van Naarden betreft, moet namelijk om te beginnen worden opgemerkt dat het tarief voor een vaste ligplaats voor een boot van 10 meter lengte boven het in Nederland voor een dergelijke ligplaats geconstateerde gemiddelde tarief ligt (zie rapport van het Waterrecreatie Advies dat de Nederlandse autoriteiten in het kader van de administratieve procedure aan de Commissie hebben meegedeeld). Vervolgens heeft de onderneming die deze commerciële haven exploiteert, volgens de jaarrekening daarvan in de laatste jaren winst kunnen uitdelen. Ten slotte is in die haven een wachtlijst ingevoerd. Met betrekking tot de commerciële haven van Ermelo stelt het Koninkrijk der Nederlanden, zonder dat verzoeksters dit hebben betwist, dat die haven in de laatste drie jaar haar eigen tarieven heeft verhoogd. Dergelijke gegevens kunnen niet verzoeksters’ stelling staven dat hun rentabiliteit door de litigieuze steunmaatregelen ongunstig is beïnvloed.

62      De verwijzing door verzoeksters naar het reeds aangehaalde arrest Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, volgens hetwelk een door een vereniging ingesteld beroep ontvankelijk is, indien althans enkele van haar leden directe concurrenten van de begunstigde van de betrokken steun zijn, is niet relevant, omdat de in die zaak betrokken beschikking was gegeven na afloop van een zuiver voorafgaand onderzoek (artikel 88, lid 3, EG). In casu kunnen verzoeksters zich dus geenszins beroepen op de rechtspraak dat, wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure te openen, in het kader van een voorafgaand onderzoek constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, de belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG, die de procedurele waarborgen genieten van de formele onderzoeksprocedure wanneer deze wordt ingeleid, moeten worden geacht individueel geraakt te zijn door de beschikking waarin deze constatering is gedaan (zie in die zin arrest BP Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punten 82 en 89).

63      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond, dat zij door de bestreden beschikking individueel worden geraakt, in die zin dat deze beschikking hen ten opzichte van de andere marktdeelnemers op soortgelijke wijze raakt als de adressaat ervan.

64      Bijgevolg dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard met betrekking tot de leden van de werkgroep, zonder dat behoeft te worden onderzocht of zij door de bestreden beschikking rechtstreeks worden geraakt.

 Procesbevoegdheid van de werkgroep

65      Het Gerecht herinnert eraan dat een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een ondernemingsvereniging die niet de adressaat van de bestreden handeling is, slechts in twee gevallen ontvankelijk is: 1) wanneer de vereniging zich door het instellen van haar beroep in de plaats heeft gesteld van één of meer van de door haar vertegenwoordigde leden, mits haar leden zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen; 2) wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de rol die zij heeft kunnen spelen in het kader van een procedure die heeft geleid tot de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd (zie in die zin arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 50, en 11 februari 1999, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T‑86/96, Jurispr. blz. II‑179, punten 56 en 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In casu heeft het Gerecht in punt 63 reeds vastgesteld dat de leden van de werkgroep door de bestreden beschikking niet individueel werden geraakt. Bijgevolg kan de werkgroep niet worden geacht zich op geldige wijze in de plaats van één of meer van haar leden te hebben gesteld.

67      Onderzocht moet dus worden of zij op grond van bijzondere omstandigheden procesbevoegdheid heeft.

68      Het Gerecht is van oordeel dat, hoewel de werkgroep daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 29 oktober 2003, die loutere deelneming niet volstaat om haar procesbevoegdheid te verlenen in de zin van de rechtspraak Van der Kooy en CIRFS (arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125). Zoals het Gerecht heeft verklaard in het arrest van 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie (T‑398/94, Jurispr. blz. II‑477, punt 42), levert het enkele feit dat een verzoekende partij bij de Commissie een klacht heeft ingediend en dat zij daarover met haar schriftelijk en mondeling contact heeft gehad, geen bijzondere omstandigheden op die volstaan om verzoekster ten opzichte van ieder ander te individualiseren en haar aldus de bevoegdheid te verlenen om op te komen tegen een algemene steunregeling.

69      Dat een vereniging tijdens de in de verdragsbepalingen inzake staatsteun voorziene procedure bij de Commissie optreedt om de collectieve belangen van haar leden te behartigen, is op zich niet voldoende om procesbevoegdheid van een vereniging in de zin van die rechtspraak aan te nemen (arrest Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, reeds aangehaald, punt 60).

70      De rol die de verzoekers in de zaken die hebben geleid tot de arresten Van der Kooy e.a./Commissie en CIRFS e.a./Commissie (reeds aangehaald), hebben gespeeld in de procedure die tot de vaststelling van de in de twee zaken betwiste maatregelen leidde, was overigens van beduidend meer belang dan de loutere deelneming van de werkgroep in de onderhavige zaak.

71      In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Van der Kooy e.a./Commissie, was het Hof van oordeel dat het Landbouwschap in zijn hoedanigheid van onderhandelaar over de gastarieven actief aan de procedure van artikel 88, lid 2, EG had deelgenomen door bij de Commissie schriftelijke opmerkingen in te dienen en voortdurend nauw contact met de bevoegde ambtenaren te onderhouden. Het Landbouwschap behoorde tot de ondertekenaars van de overeenkomst waarbij het door de Commissie afgekeurde tarief was vastgesteld, en werd als zodanig herhaaldelijk in de beschikking van de Commissie genoemd.

72      De rol van de verzoeker in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest CIRFS e.a./Commissie, was eveneens van wezenlijk belang. Het CIRFS was een vereniging van de voornaamste internationale producenten van synthetische vezels. Deze vereniging had in het belang van die producenten tal van acties ondernomen met betrekking tot het door de Commissie geformuleerde herstructureringsbeleid in de sector. Zij was met name gesprekspartner van de Commissie geweest met het oog op de vaststelling van de code voor de sector, alsmede de verlenging en aanpassing ervan, en had met de Commissie onderhandeld, met name door schriftelijke opmerkingen in te dienen en rechtstreeks contact met de bevoegde diensten te houden.

73      Dit is in casu bij de werkgroep niet het geval. Vastgesteld moet worden dat haar rol, die niet verder gaat dan de uitoefening van de in artikel 88, lid 2, EG aan de belanghebbenden toegekende procedurele rechten, niet kan worden gelijkgesteld met de rol van het Landbouwschap of van het CIRFS in de voormelde zaken (zie naar analogie arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, reeds aangehaald, punten 55‑59).

74      In die omstandigheden moet het beroep ook met betrekking tot de werkgroep niet‑ontvankelijk worden verklaard.

75      Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is.

76      Met betrekking tot het argument van de Commissie inzake de bevoegdheid van de werkgroep om in rechte op te treden, is het Gerecht van oordeel dat daarover geen uitspraak behoeft te worden gedaan, daar de leden van de werkgroep niet individueel worden geraakt en de werkgroep niet heeft doen blijken van haar procesbevoegdheid op grond van bijzondere omstandigheden.

 Kosten

77      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in hun eigen kosten en in die van de Commissie te worden verwezen.

78      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering draagt het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoeksters dragen hun eigen kosten en die van de Commissie. Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen.


García-Valdecasas

Labucka

Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2006.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

E. Coulon

 

      R. García-Valdecasas


* Procestaal: Nederlands.