Language of document : ECLI:EU:C:2005:698

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. TIZZANO

van 17 november 2005 1(1)

Zaak C‑473/04

Plumex

tegen

Young Sports NV

[verzoek van het Hof van Cassatie (België) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening nr. 1348/2000 – Betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken in lidstaten – Vormen – Veelvoud – Betekening door tussenkomst van door lidstaten aangewezen instanties – Betekening per post – Voorrang van een bepaalde wijze van betekening in geval van cumulatie”





1.        Bij arrest van 22 oktober 2004 heeft het Hof van Cassatie van België (hierna: „Hof van Cassatie”) het Hof van Justitie krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG twee prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (hierna: „verordening nr. 1348/2000” of „verordening”).(2)

2.        De Belgische rechter wenst in wezen te vernemen of verordening nr. 1348/2000 voorziet in een rangorde tussen de verschillende vormen van betekening, die daarbij worden geregeld. In het bijzonder vraagt die rechter of de betekening door tussenkomst van de door de lidstaten aangewezen instanties voorrang heeft boven de betekening rechtstreeks per post, en derhalve in geval van cumulatief gebruik van die twee vormen bepalend is voor de vaststelling van de datum van voltooiing van de betekening.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Gemeenschapsrecht

3.        Van mening dat het om „de goede werking van de interne markt” te waarborgen, nodig is „de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening of kennisgeving ervan, te verbeteren en te versnellen” (overweging 2), heeft de Raad verordening nr. 1348/2000 vastgesteld.

4.        Hoofdstuk II van de verordening voorziet in verschillende vormen voor de betekening (of kennisgeving) in een lidstaat van de uit een andere lidstaat afkomstige gerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken.

5.        De eerste vorm is de betekening door tussenkomst van speciaal door de lidstaten aangewezen instanties die bevoegd zijn om de betrokken stukken te verzenden en te ontvangen (hierna: „betekening door aangewezen instanties”). De wijzen en termijnen van die vorm worden door de verordening uitvoerig geregeld (afdeling 1, artikelen 4 tot en met 11). Samengevat, wordt het te betekenen stuk, dat vergezeld gaat van de volgens een formulier opgestelde en naar behoren vertaalde aanvraag, door de verzendende instantie van een lidstaat verzonden naar de ontvangende instantie van een andere lidstaat. Na toezending van het betrokken ontvangstbewijs aan de verzendende instantie zorgt de ontvangende instantie voor de betekening overeenkomstig het recht van haar staat. Die instantie stelt vervolgens een certificaat betreffende de verrichte formaliteiten op, dat aan de verzendende instantie dient te worden toegezonden.

6.        Behalve die eerste vorm bevat de verordening nog „andere wijzen” van betekening (of kennisgeving) (afdeling 2), te weten: i) betekening of kennisgeving langs consulaire of diplomatieke weg (artikelen 12 en 13); ii) rechtstreekse betekening of kennisgeving per post (artikel 14; hierna: „betekening per post”); iii) rechtstreekse betekening of kennisgeving (artikel 15).

7.        Voorzover hier van belang, zij met name herinnerd aan artikel 14 inzake de betekening per post, dat luidt:

„Elke lidstaat is bevoegd de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken aan zich in een andere lidstaat bevindende personen rechtstreeks per post te doen verrichten.

Elke lidstaat kan, overeenkomstig artikel 23, lid 1, bepalen onder welke voorwaarden hij de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken per post aanvaardt.”

8.        Portugal heeft verklaard betekeningen en kennisgevingen per post te aanvaarden voorzover zij worden verricht via een aangetekende brief met ontvangstbewijs en een vertaling overeenkomstig de bepalingen van de verordening is bijgevoegd.(3)

B –    Nationaal recht

9.        Voorzover in casu van belang, zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 1051, eerste alinea, van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek (hierna: „Ger. Wb.”) de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand is te rekenen vanaf de betekening van het vonnis. Die termijn wordt overeenkomstig artikel 55 Ger. Wb. verlengd met dertig dagen, wanneer de partij waaraan het vonnis is betekend, in België noch woonplaats noch verblijfplaats heeft.

10.      Bovendien wordt artikel 40, eerste alinea, Ger. Wb. aangehaald, dat preciseert dat de betekening wordt geacht te zijn verricht door de afgifte van de akte aan de postdienst.

II – Feiten en procesverloop

11.      De betrokken feiten worden in de verwijzingsbeschikking nogal onsamenhangend beschreven.

12.      Uit die verwijzingsbeschikking kan niettemin worden opgemaakt dat het hoofdgeding een geschil tussen twee vennootschappen betreft: de Portugese vennootschap Plumex en de Belgische vennootschap Young Sports (hierna: „Young”).

13.      In de bij de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk ingeleide procedure in eerste aanleg verkreeg Young een voor haar gunstig vonnis, dat zij op twee verschillende wijzen aan de tegenpartij liet betekenen.

14.      Een eerste betekening geschiedde rechtstreeks per post overeenkomstig artikel 14 van de verordening. Meer bepaald, gaf Young de betekeningsakte op 12 oktober 2001 bij de post af, terwijl Plumex het ontvangstbewijs op 17 oktober 2001 terugzond.

15.      Een tweede betekening, door tussenkomst van de door België en Portugal aangewezen instanties, werd op 6 november 2001 voltooid.

16.      Tegen het op die wijze betekende vonnis heeft Plumex op 17 december 2001 hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep. Dit hoger beroep werd echter niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechter in hoger beroep nam de termijn voor hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg namelijk een aanvang op de dag na de totstandkoming van de eerste betekening (de betekening per post op 12 oktober 2001) en liep deze een maand en dertig dagen later, dus op 11 december 2001, af. Het hoger beroep van 17 december 2001 was derhalve te laat ingesteld.

17.      Plumex, die het niet eens was met die redenering, heeft daarop beroep in cassatie ingesteld.

18.      In het bijzonder betwist Plumex de beslissing van het Hof van Beroep om aan de betekening per post de voorrang te geven. Volgens Plumex is namelijk de betekening per post in het bij de verordening ingevoerde systeem een „secundaire” wijze, waarvan slechts in buitengewone omstandigheden gebruik kan worden gemaakt; deze wijze zou in elk geval ondergeschikt zijn aan de hoofdwijze, namelijk de betekening overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11, en derhalve zou voor de bepaling van de datum waarop de beroepstermijn ingaat, laatstgenoemde wijze in aanmerking moeten worden genomen, ook wanneer de betekening reeds door de andere toegestane instrumenten is geschied. Derhalve zou in casu, aldus Plumex, de beroepstermijn pas op 6 november 2001 (datum van de „hoofdbetekening”) en niet op 12 oktober 2001 (datum van de „ondergeschikte” betekening) zijn ingegaan.

19.      Daar het Hof van Cassatie twijfelt aan de uitlegging van verordening nr. 1348/2000, heeft het besloten de behandeling van de bij hem aanhangige procedure te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Is de betekening vermeld in de artikelen 4 tot en met 11 de hoofdwijze van betekening en de betekening rechtstreeks per post, vermeld in artikel 14, van bovenvernoemde verordening, een ondergeschikte wijze van betekening met dien verstande dat de eerstgenoemde wijze voorrang heeft op de tweede genoemde wijze, wanneer beide volgens de wettelijke bepalingen worden uitgevoerd?

2)      Gaat, in geval van cumulatie van betekening overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11, enerzijds, en rechtstreeks per post overeenkomstig artikel 14, anderzijds, voor de geadresseerde van de betekening, de termijn van hoger beroep in op de datum van de betekening gedaan overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en niet op de datum van de betekening overeenkomstig artikel 14”?

20.      In deze procedure hebben de Oostenrijkse, de Finse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend.

III – Juridische analyse

Eerste vraag

21.      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of er tussen de betekening door tussenkomst van de door de lidstaten aangewezen instanties overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de betekening per post als bedoeld in artikel 14 van de verordening een rangorde bestaat zodat de eerstgenoemde betekening als de hoofdwijze en de tweede als een minder belangrijke of ondergeschikte wijze moet worden beschouwd.

22.      Ik merk terstond op dat ik met de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, en de Commissie de mening ben toegedaan dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Mijns inziens bestaat er dus geen rangorde tussen de twee genoemde wijzen van betekening en kan de betekening per post in plaats van of in aanvulling op de andere toegelaten wijzen worden gebruikt, zonder dat het noodzakelijk is daarvoor het vruchteloze gebruik van laatstgenoemde wijzen, in het bijzonder de betekening door tussenkomst van de door de lidstaten aangewezen instanties, af te wachten.

23.      Dit ook door meeste auteurs gehuldigde standpunt wordt door argumenten van taalkundige en teleologische aard bevestigd.

24.      Met betrekking tot eerstgenoemde argumenten kan worden volstaan met op te merken dat de verordening geen bepaling bevat die een rangorde tussen de verschillende wijzen van betekening aanbrengt. Integendeel, artikel 14, lid 1, verleent de lidstaten uitdrukkelijk de „bevoegdheid” de betekening van gerechtelijke stukken „aan zich in een andere lidstaat bevindende personen rechtstreeks per post te doen verrichten”. Bovendien wordt die „bevoegdheid” geenszins afhankelijk gesteld van het voorafgaand gebruik van de andere wijzen, met name die welke in de artikelen 4 tot en met 11 is geregeld.

25.      Die conclusie lijkt mij ook te stroken met het doel van verordening nr. 1348/2000, dat „de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening of kennisgeving ervan, [wil] verbeteren en versnellen” (overweging 2).

26.      Dit doel zou zich volgens mij namelijk slecht verdragen met een oplossing die voorrang zou toekennen aan de betekening door tussenkomst van de door de lidstaten aangewezen instanties, aangezien die betekening naar haar aard (zie punt 5 supra) zeker niet de snelste procedure is. Omgekeerd, zou het nog minder verenigbaar met dat doel zijn om aan de betekening per post, die daarentegen de snelste en goedkoopste wijze is, een zuiver ondergeschikte rol toe te kennen, zodra is besloten dat dit als een volwaardige wijze van betekening wordt toegelaten (zie punt 6 supra).

27.      Derhalve lijkt de tegenovergestelde uitlegging van de verordening logischer en meer in overeenstemming met dat doel; die uitlegging plaatst de verschillende toegestane wijzen van betekening op een voet van gelijkheid en maakt het de burgers dus mogelijk voor het gebruik van één van de wijzen te kiezen, waarbij zij van geval tot geval de voorkeur geven aan de wijze die het best past bij en het meest overeenstemt met hun specifieke doeleinden, dan wel deze gelijktijdig te gebruiken in de hoop dat althans een daarvan tot het gewenste resultaat leidt.(4)

28.      Gelet op het voorgaande, ben ik derhalve van mening dat verordening nr. 1348/2000 geen rangorde en ook geen voorrang tussen de betekening overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de rechtstreekse betekening per post als bedoeld in artikel 14 invoert.

Tweede vraag

29.      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke van de twee wijzen van betekening, in geval van cumulatief gebruik van de betekening overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de betekening per post, voor de bepaling van de datum van de betekening in aanmerking moet worden genomen.

30.      De Commissie en de Oostenrijkse regering hebben terecht opgemerkt dat de verordening op dit punt zwijgt, en zij leiden uit dat stilzwijgen af dat het antwoord op de vraag niet in de verordening maar in de afzonderlijke nationale rechtsorden moet worden gezocht. In geval van cumulatie moet derhalve om uit te maken welke betekening een bepaalde procestermijn (in casu de beroepstermijn) doet ingaan, een beroep worden gedaan op de aanwijzingen die dienaangaande uit het concreet toepasselijke nationale recht kunnen worden afgeleid.

31.      Die oplossing schijnt mij echter niet erg te stroken met de ontwikkeling die de materie in de afgelopen jaren heeft doorgemaakt en die niet alleen tot de geleidelijke „communautarisatie” daarvan heeft geleid maar zelfs tot de regeling daarvan bij verordening.

32.      Zoals bekend, hebben de lidstaten eerst het voornemen kenbaar gemaakt een gemeenschappelijke „ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te scheppen” en hebben zij vervolgens besloten de daartoe noodzakelijke maatregelen in de mechanismen en de eigen beginselen van de communautaire rechtsorde te „verankeren”; met andere woorden, zij hebben de wil te kennen gegeven om de materie te „communautariseren” en dus een „autonome uitlegging” en een „eenvormige toepassing” van de relevante regeling te verzekeren.(5)

33.      Juist met het oog op dit doel heeft het Verdrag van Amsterdam de bevoegdheid tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken van de „derde pijler” van de Europese Unie, meer bepaald van titel VI van het EU-Verdrag (artikelen K-K.9), naar de „communautaire pijler” overgebracht. Meer in het bijzonder heeft in dit verband een speciale gemeenschapshandeling de bepalingen overgenomen van het verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van de Europese Unie van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, dat de Raad juist in het kader van de „derde pijler” (met name in de zin van artikel K.3 EU-Verdrag) heeft voorgesteld, maar dat wegens het ontbreken van het vereiste aantal ratificaties nooit in werking is getreden.(6)

34.      Daarbij komt dat die handeling ook geen richtlijn is, zoals de Commissie aanvankelijk had voorgesteld.(7) De Raad heeft zich namelijk van dat voorstel gedistantieerd en het andersluidende advies van het Europees Parlement opgevolgd, waarin de nadruk werd gelegd op het vereiste van een „snelle, duidelijke” en vooral „homogene” toepassing van de bepalingen ter zake(8), en heeft aan die bepalingen liever de vorm van een verordening gegeven, dus een handeling die, zoals bekend, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dat is de reden voor de vaststelling van verordening nr. 1348/200, waarvan thans om uitlegging wordt verzocht.

35.      Vanuit dat oogpunt lijkt het mij derhalve dat, ook wanneer daarover in de verordening niets wordt gezegd, de uitlegger er niet aan ontkomt, zoals zo vaak gebeurt(9), na te gaan of het door middel van de gebruikelijke uitleggingsregels mogelijk is daaraan een „communautaire” uitlegging te geven, dat wil zeggen een „autonome” en „eenvormige” uitlegging, in plaats van elke keer weer te rade te gaan met de afzonderlijke nationale rechtsorden.

36.      Met de Finse en de Zweedse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk ben ik van mening dat bij een logische lezing van de betrokken verordening en gelet op haar uitdrukkelijke doelstellingen een dergelijke uitlegging niet kan worden uitgesloten.

37.      Zoals gezegd, beoogt de verordening duidelijk de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening ervan, te „verbeteren” en te „versnellen” (overweging 2).

38.      Vanuit dat oogpunt is het volstrekt logisch aan te nemen dat de verordening, door het rechtmatig gebruik van de verschillende aangegeven wijzen van betekening toe te staan zonder daartussen een rangorde aan te brengen, het systeem heeft willen verbeteren met het aanbod van een ruimer scala van mogelijkheden. Maar juist om die reden moet ook worden aangenomen dat de verordening het gevaar voor verwarring en onzekerheid niet heeft willen verhogen door die wijzen met betrekking tot de bepaling van de datum van de betekening onderling te laten wedijveren. Dat zou echter gebeuren indien, zonder dat de verordening daarvoor enige aanwijzing bevat, werd getwijfeld aan het natuurlijke en logische criterium volgens hetwelk voor de bepaling van de betrokken datum de eerste geldig verrichte betekening in aanmerking moet worden genomen.

39.      Wat vervolgens het doel betreft om de verzending van de stukken te „versnellen”, wordt volgens mij de voorkeur gegeven aan het doel van de snelheid en doelmatigheid indien na de vaststelling dat geen rangorde tussen de verschillende wijzen bestaat, de voorrang daartussen wordt gebaseerd op het tijdstip van de betekening en niet op de gekozen vorm. Dat betekent met andere woorden dat voor het doel van de onderhavige zaak rekening moet worden gehouden met de betekening die met inachtneming van de voorgeschreven vormen het snelst is verricht en niet met die welke om de een of andere reden later is voltooid.

40.      Gelet op het voorgaande, ben ik van mening dat verordening nr. 1348/2000 aldus moet worden uitgelegd, dat bij cumulatie van betekeningen waarvan de een overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de andere rechtstreeks per post overeenkomstig artikel 14 is verricht, een gerechtelijk stuk wordt geacht te zijn betekend wanneer de eerste betekening geldig is verricht.

IV – Conclusie

41.      Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de vragen van het Hof van Cassatie te beantwoorden als volgt:

„1)      Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, voert geen rangorde en ook geen voorrang in tussen de betekening of kennisgeving overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de rechtstreekse betekening of kennisgeving per post overeenkomstig artikel 14.

2)      Verordening nr. 1348/2000 moet aldus worden uitgelegd, dat bij cumulatie van betekeningen waarvan de een overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 en de andere rechtstreeks per post overeenkomstig artikel 14 is verricht, een gerechtelijk stuk wordt geacht te zijn betekend wanneer de eerste betekening geldig is verricht.”


1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2 – PB L 160, blz. 37.


3 – Zie mededelingen van de lidstaten overeenkomstig artikel 23 van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB C 151 van 22 mei 2001, blz. 4), zoals gewijzigd bij de eerste bijwerking van de mededelingen van de lidstaten overeenkomstig artikel 23 van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB C 202 van 18 juli 2001, blz. 10).


4 – Opgemerkt zij dat een in opdracht van de Commissie uitgevoerde studie over de toepassing van verordening nr. 1348/2000 „bevestigt dat de betekening of kennisgeving van de stukken vaak rechtstreeks per post geschiedt” [zie Rapport de la Commission au Conseil, au Parlement européen et au Comité économique et social européen sur l’application du règlement (CE) n° 1348/2000 du Conseil relatif à la signification et à la notification dans les États membres des actes judiciaires et extrajudiciaires en matière civile et commerciale (COM/2004/603, blz. 7)].


5 – Zie arrest van 8 november 2005, Leffler (C‑443/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 45 en 46).


6 – Zie akte van de Raad van 26 mei 1997 tot vaststelling van het verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van de Europese Unie van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB C 261, blz. 1). Volledigheidshalve herinner ik er ook aan dat de materie vóór dat verdrag in internationale verdragen werd geregeld, inzonderheid het verdrag van ’s‑Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, dat ook door het merendeel van de lidstaten van de Unie is ondertekend.


7 – Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, ingediend door de Commissie (PB 1999, C 247 E, blz. 11).


8 – In zijn verslag over het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken [(1999)219 – C5‑0044/1999 – 1999/0212(CNS), blz. 5] heeft het Parlement erop gewezen dat de „verordening, in tegenstelling tot de richtlijn, het voordeel biedt van een snelle, duidelijke en homogene toepassing van de communautaire tekst die overeenkomt met het nagestreefde doel”.


9 – Zie arrest Leffler, aangehaald in voetnoot 5.