Language of document : ECLI:EU:F:2008:26

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

11 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Begrip ,betaalinstrument’ – Volmacht van een gevolmachtigde die handelt voor rekening van een rekeninghouder – Afschrift, met apostille, van de volmacht – Artikelen 54 en 59 – Instemming met de uitvoering van een betalingstransactie – Begrip ,authentificatie’ – Niet-toegestane betalingstransacties – Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder voor die transacties – Bewijslast”

In zaak C‑409/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Apelativen sad – Sofia (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 9 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2022, in de procedure

UA

tegen

„Eurobank Bulgaria” AD

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        UA, vertegenwoordigd door V. B. Hambardzhiev en I. S. Velinova, advokati,

–        „Eurobank Bulgaria” AD, vertegenwoordigd door K. S. Chuturkova, advokat,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova, R. Stoyanov en L. Zaharieva als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Očková en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Koleva en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 november 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punten 19 en 23, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 59, lid 1, ervan.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UA, een Italiaans onderdaan, en „Eurobank Bulgaria” AD, een in Bulgarije gevestigde bank (hierna: „Eurobank”), over de betaling van i) bedragen die overeenkomen met niet-toegestane banktransacties op de tegoeden op de bankrekening van verzoeker in het hoofdgeding, ii) een vergoeding voor de door die banktransacties veroorzaakte materiële schade en iii) de toepasselijke wettelijke vertragingsrente.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 33, derde volzin, van richtlijn 2007/64 luidde als volgt:

„Contractuele clausules en voorwaarden met betrekking tot de verstrekking en het gebruik van het betaalinstrument die de bewijslast voor de consument vergroten of de bewijslast voor de verstrekker verminderen, moeten als nietig worden beschouwd.”

4        Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van deze richtlijn bepaalde in lid 1:

„Deze richtlijn is van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in de [Europese] Gemeenschap. [...]”

5        In artikel 4 („Definities”) van die richtlijn, stond te lezen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚betalingsdienst’: elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage;

[...]

5.      ‚betalingstransactie’: een door of voor rekening van de betaler of door de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn;

[...]

16.      ‚betalingsopdracht’: door een betaler of begunstigde aan zijn betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren;

[...]

19.      ‚authentificatie’: procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken;

[...]

23.      ‚betaalinstrument’: gepersonaliseerd(e) instrument(en) en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren;

[...]”

6        Artikel 54 („Instemming en het intrekken van instemming”) van die richtlijn bepaalde:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat een betalingstransactie pas als toegestaan wordt aangemerkt indien de betaler heeft ingestemd met de uitvoering van de betalingsopdracht. Een betalingstransactie kan voorafgaand aan de uitvoering of, indien overeengekomen door de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder, na de uitvoering door de betaler worden toegestaan.

2.      De instemming om een betalingstransactie of een reeks betalingstransacties te doen uitvoeren wordt verleend in de tussen de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder overeengekomen vorm.

Bij gebreke van een dergelijke instemming moet een betalingstransactie als niet-toegestaan worden aangemerkt.

3.      De instemming kan te allen tijde, doch uiterlijk op het tijdstip van het onherroepelijk worden krachtens artikel 66, door de betaler worden ingetrokken. Hetzelfde geldt voor een instemming met de uitvoering van een reeks betalingstransacties, die kan worden ingetrokken met als gevolg dat iedere toekomstige betalingstransactie als niet-toegestaan wordt aangemerkt.

4.      De procedure voor het verlenen van de instemming wordt overeengekomen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder.”

7        Artikel 55 („Restricties op het gebruik van het betaalinstrument”) van richtlijn 2007/64 bepaalde in lid 1:

„Wanneer voor de mededeling van de instemming van een specifiek betaalinstrument gebruik wordt gemaakt, kunnen de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder uitgavenlimieten overeenkomen voor betalingsdiensten die met dat betaalinstrument zijn verricht.”

8        Artikel 58 („Kennisgeving van niet-toegestane of foutieve betalingstransacties”) van deze richtlijn luidde als volgt:

„De betalingsdienstgebruiker die zich rekenschap geeft van een niet-toegestane of foutieve betalingstransactie welke aanleiding geeft tot een vordering, met inbegrip van een vordering krachtens artikel 75, verkrijgt alleen rectificatie van zijn betalingsdienstaanbieder indien hij hem onverwijld en uiterlijk dertien maanden na de valutadatum van de debitering kennis geeft van de bewuste transactie, tenzij de betalingsdienstaanbieder, in voorkomend geval, de informatie betreffende die betalingstransactie niet overeenkomstig titel III heeft verstrekt of ter beschikking heeft gesteld.”

9        Artikel 59 („Bewijs inzake authentificatie en uitvoering van betalingstransacties”) van deze richtlijn was als volgt verwoord:

„1.      De lidstaten schrijven voor dat, wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan of aanvoert dat de betalingstransactie niet correct is uitgevoerd, zijn betalingsdienstaanbieder gehouden is het bewijs te leveren dat de betalingstransactie is geauthentificeerd, juist is geregistreerd, is geboekt en niet door een technische storing of enig ander falen is beïnvloed.

2.      Wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan, vormt het feit dat het gebruik van een betaalinstrument door de betalingsdienstaanbieder is geregistreerd op zichzelf niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs dat de betalingstransactie door de betaler is toegestaan of dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 56 niet is nagekomen.”

10      Artikel 60 („Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder wegens niet-toegestane betalingstransacties”) van die richtlijn bepaalde:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, onverminderd artikel 58, de betalingsdienstaanbieder van de betaler, in geval van een niet-toegestane betalingstransactie, de betaler onmiddellijk het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terugbetaalt en, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, herstelt in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de niet-toegestane betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden.

2.      Aanvullende financiële compensatie kan worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat van toepassing is op het tussen de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder gesloten contract.”

11      Artikel 86 („Volledige harmonisatie”) van richtlijn 2007/64 bepaalde:

„1.      Onverminderd artikel 30, lid 2, artikel 33, artikel 34, lid 2, artikel 45, lid 6, artikel 47, lid 3, artikel 48, lid 3, artikel 51, lid 2, artikel 52, lid 3, artikel 53, lid 2, artikel 61, lid 3, en de artikelen 72 en 88 mogen de lidstaten, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat.

[...]

3.      De lidstaten zien erop toe dat betalingsdienstaanbieders niet ten nadele van betalingsdienstgebruikers afwijken van de bepalingen van nationaal recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met bepalingen van deze richtlijn, tenzij laatstgenoemde bepalingen daarin uitdrukkelijk voorzien.

Betalingsdienstaanbieders mogen evenwel besluiten betalingsdienstgebruikers gunstiger voorwaarden te bieden.”

 Bulgaars recht

12      Artikel 51 van de Zakon za platezhnite uslugi i platezhnite sistemi ot 2009 g. (wet op betalingsdiensten en betalingssystemen van 2009) (DV nr. 23 van 27 maart 2009), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZPUPS”), luidde als volgt:

„(1)      Een betalingstransactie is toegestaan indien de betaler deze heeft gelast of heeft ingestemd met de uitvoering ervan. Zonder instemming wordt een betalingstransactie als niet-toegestaan aangemerkt.

(2)      De toestemming van de betaler wordt gegeven vóór de uitvoering van de betalingstransactie of, indien de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder dit zijn overeengekomen, na de uitvoering van de transactie.”

13      Artikel 56 ZPUPS was als volgt verwoord:

„(1)      Wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan of aanvoert dat de betalingstransactie niet correct is uitgevoerd, is de betalingsdienstaanbieder gehouden het bewijs te leveren dat de betalingstransactie is geauthentificeerd, juist is geregistreerd, is geboekt en niet door een technische storing of enig ander falen is beïnvloed.

(2)      Authentificatie is een procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt de rechtmatigheid van het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken. [...]”

14      Artikel 57, lid 1, ZPUPS bepaalde:

„In het geval van een niet-toegestane betalingstransactie betaalt de betalingsdienstaanbieder van de betaler het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie onmiddellijk aan deze laatste terug en herstelt hij, in voorkomend geval, de gedebiteerde betaalrekening van de betaler in de toestand zoals die geweest zou zijn indien de niet-toegestane betalingstransactie niet had plaatsgevonden.”

15      Artikel 58, lid 2, ZPUPS voorzag in het volgende:

„De betaler draagt alle verliezen die uit niet-toegestane betalingstransacties voortvloeien, indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van artikel 53 niet is nagekomen. In dat geval draagt de betaler de schade ongeacht het bedrag.”

16      Artikel 75 van de Zakon za zadalzheniyata i dogovorite (wet op de verbintenissen en overeenkomsten) (DV nr. 275 van 22 november 1950), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ZZD”), bepaalt:

„(1)      De verbintenis moet worden uitgevoerd aan de schuldeiser of aan iemand die door hem, door een rechter of door de wet is gemachtigd. In het tegenovergestelde geval is de uitvoering slechts geldig indien de schuldeiser deze heeft bevestigd of er gebruik van heeft gemaakt.

(2)      De schuldenaar wordt van zijn verplichtingen ontslagen wanneer hij te goeder trouw een verplichting is nagekomen tegenover een persoon die op grond van ondubbelzinnige omstandigheden gerechtigd lijkt de prestatie in ontvangst te nemen. De werkelijke schuldeiser heeft een vorderingsrecht tegen diegene die de uitvoering heeft ontvangen. De uitvoering aan een schuldeiser die handelingsonbekwaam is, bevrijdt de schuldenaar indien de uitvoering aan de schuldeiser ten goede is gekomen.

[...]”

17      Artikel 422 van de Targovski zakon (handelswet) (DV nr. 48 van 18 juni 1991), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt in lid 3:

„In geval van verlies, vernietiging of diefstal van het afgegeven depositodocument is de deposant verplicht de bank daarvan onverwijld schriftelijk in kennis te stellen. De bank is niet aansprakelijk indien zij, voordat zij de kennisgeving heeft ontvangen, te goeder trouw een bedrag heeft betaald aan een persoon die op grond van ondubbelzinnige omstandigheden gerechtigd lijkt dat bedrag in ontvangst te nemen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Op 22 november 2017 hebben verzoeker in het hoofdgeding en Eurobank een overeenkomst gesloten waarbij deze laatste zich ertoe heeft verbonden om voor onbepaalde tijd een rekening op naam van verzoeker te openen en te beheren en hem betalingsdiensten te verstrekken. Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat hij in het kader van zijn investeringsprojecten in totaal twaalf stortingen op zijn bankrekening heeft verricht, voor een totaalbedrag van 999 860 EUR.

19      Verzoeker in het hoofdgeding stelt dat een medewerker van Eurobank hem op 6 februari 2018, toen hij naar een Eurobankkantoor was gegaan om met de tegoeden op zijn rekening een banktransactie te verrichten, heeft meegedeeld dat er nog slechts 16 000 EUR op zijn rekening stond, en hem ter staving een rekeninguittreksel voor de periode van 22 november 2017, het tijdstip van de opening van de rekening, tot en met 6 februari 2018 heeft overgelegd. Verzoeker in het hoofdgeding stelt dat hij toen heeft vastgesteld dat een zekere „MK”, die hij zegt niet te kennen, middels zes afzonderlijke overschrijvingsopdrachten voor een totaalbedrag van 982 000 EUR, banktransacties op zijn rekening had uitgevoerd op overlegging van een afschrift van een op 1 december 2017 gedateerde volmacht die beweerdelijk was afgeleverd door een Italiaanse notaris die is ingeschreven in de orde van notarissen van Milaan (Italië) (hierna: „litigieuze volmacht”).

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat dit afschrift van de litigieuze volmacht niet door verzoeker in het hoofdgeding is ondertekend.

21      In die omstandigheden heeft verzoeker in het hoofdgeding om te beginnen op 6 maart 2018 een melding van de onrechtmatige overmaking van zijn tegoeden aan MK naar Eurobank gestuurd en terugstorting van het gevorderde bedrag op zijn bankrekening gevraagd. Vervolgens heeft hij op 8 maart 2018 een kopie van deze melding naar de Balgarska narodna banka (BNB) (nationale bank van Bulgarije) gestuurd. Ten slotte heeft hij de betrokken Italiaanse notaris schriftelijk om inlichtingen over de litigieuze volmacht verzocht. Deze notaris heeft geantwoord dat hij geen volmacht op naam van MK had opgesteld of gewaarmerkt waarbij deze laatste werd gemachtigd om transacties op de bankrekeningen van verzoeker in het hoofdgeding te verrichten. Hij voegde daaraan toe dat de litigieuze volmacht „zeker een vervalsing” was. Die notaris heeft verzoeker in het hoofdgeding ook meegedeeld dat een medewerker van Eurobank hem op 20 februari 2018 per e-mail had verzocht om bevestiging dat de litigieuze volmacht geldig was. In zijn antwoord op die e-mail had hij onderstreept dat die volmacht als een „vervalsing” diende te worden beschouwd en daags nadien had hij de orde van notarissen van Milaan op de hoogte gebracht dat er gebruik was gemaakt van een „valse volmacht”.

22      Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat de medewerkers van Eurobank, door MK op overlegging van een gebrekkige volmacht beschikkingsdaden met de tegoeden op zijn bankrekening te laten verrichten, blijk hebben gegeven van grove nalatigheid aangezien zijn handtekening op die volmacht ontbrak.

23      Eurobank stelt dat de medewerker van het kantoor waar verzoeker in het hoofdgeding op 22 november 2017 zijn betaalrekening heeft geopend, had begrepen dat hij van plan was deze rekening te laten beheren door een gevolmachtigde. Wegens de op die rekening te verwachten internationale transacties en om verzoeker in staat te stellen de geldbewegingen op die rekening op afstand te bekijken en te controleren zijn verzoeker in het hoofdgeding internetbankieren, meldingen via tekstberichten (sms) en een bankkaart aangeboden, maar hij heeft geweigerd van deze diensten gebruik te maken.

24      Eurobank betwist de door verzoeker in het hoofdgeding aangevoerde feiten niet, maar geeft aan dat MK voor het eerst op 15 december 2017 en vervolgens bij iedere betalingsopdracht het op 5 december 2017 door een Italiaanse notaris voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van de volmacht van 1 december 2017 aan de betrokken bankmedewerker heeft overgelegd. Dit afschrift was voorzien van een apostille die was afgegeven door de bevoegde autoriteit, namelijk de Sostituto Procuratore della Repubblica Italiana (adjunct-procureur van de Italiaanse Republiek), en alles was door een beëdigd vertaler uit het Italiaans in het Bulgaars vertaald.

25      Eurobank erkent dat zij op 20 februari 2018 bij die notaris navraag heeft gedaan of de litigieuze volmacht naar behoren was opgesteld en ingeschreven in zijn register, of het notariële afschrift van deze volmacht dezelfde rechtsgevolgen had als de volmacht zelf en of het afgeven van dergelijke afschriften gebruikelijk was. Daarbij heeft zij de notaris tevens een gescande kopie van die volmacht toegezonden. De notaris heeft geantwoord dat het aan Eurobank overgelegde document een „vervalsing” was, zonder een duidelijk antwoord te geven op de aan hem gestelde vragen.

26      Op 27 februari 2018 heeft Eurobank een schriftelijk verzoek gericht tot de adjunct-procureur van de Italiaanse Republiek, die het notariële afschrift van de litigieuze volmacht met zijn handtekening door middel van een apostille had gewaarmerkt. In antwoord op dit verzoek van Eurobank heeft de Procura di Monza (openbaar ministerie van Monza, Italië) officieel bevestigd dat de 12 december 2017 afgegeven apostille op deze volmacht geldig was.

27      De Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) heeft de vordering van verzoeker in het hoofdgeding toegewezen op grond van de ZPUPS. Deze rechter heeft geoordeeld dat een bank in beginsel aansprakelijk is voor niet-toegestane transacties tenzij deze zijn uitgevoerd doordat de rekeninghouder opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen niet is nagekomen. In dat geval krijgt deze laatste het bedrag van de betrokken transactie, ongeacht de hoogte ervan, niet terugbetaald. Volgens deze rechter hoefde het betoog van verweerster in het hoofdgeding dat zij te goeder trouw was niet te worden onderzocht aangezien zij niet heeft gesteld noch bewezen dat verzoeker in het hoofdgeding zich op een dergelijke wijze heeft gedragen.

28      Eurobank heeft tegen de beslissing in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij de Apelativen sad – Sofia (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter.

29      Gelet op artikel 86 van richtlijn 2007/64, dat bepaalt in welke mate deze richtlijn in een volledige harmonisatie voorziet, vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 75, lid 2, ZZD in de omstandigheden van het hoofdgeding kan worden toegepast indien de betalingsdienstaanbieder te goeder trouw heeft gehandeld en het betaalinstrument dat hem is overgelegd formeel juist was. Luidens deze laatste bepaling wordt de schuldenaar van zijn verplichtingen ontslagen wanneer hij te goeder trouw een verplichting is nagekomen tegenover een persoon die op grond van ondubbelzinnige omstandigheden gerechtigd lijkt de prestatie in ontvangst te nemen.

30      Voorts wijst de verwijzende rechter erop dat de litigieuze volmacht een afschrift is van het origineel van die volmacht, waarop de handtekening van de volmachtgever door een notaris is gewaarmerkt en waarop een apostille is aangebracht. Volgens artikel 2 van het op 5 oktober 1961 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten (hierna: „Apostilleverdrag”) wordt onder legalisatie van een document door middel van een apostille verstaan de formaliteit waarbij een bevestigende verklaring wordt afgegeven omtrent de echtheid van de handtekening en de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het document, namelijk in casu de notaris, heeft gehandeld.

31      Daarnaast meent de verwijzende rechter dat een dergelijke volmacht, waarmee de gevolmachtigde beschikkingsdaden met de tegoeden op de betrokken bankrekening kan verrichten, als een „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 kan worden aangemerkt aangezien deze volmacht deel uitmaakt van een procedure waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om een betalingsopdracht te initiëren.

32      Deze rechter onderstreept ook nog dat een betalingstransactie slechts als toegestaan wordt aangemerkt als zij overeenkomstig artikel 54, lid 1, van die richtlijn wordt uitgevoerd met instemming van de betaler. Volgens hem veronderstelt dit er wordt bewezen wie de in de betalingsopdracht vervatte wilsverklaring heeft afgegeven, welk bewijs verband houdt met de authentificatie van de betalingstransactie, namelijk een procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt het gebruik van een bepaald betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken ervan.

33      Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat de bewijslast betreffende de authentificatie van een betalingstransactie overeenkomstig artikel 59 van richtlijn 2007/64 bij de betrokken betalingsdienstaanbieder berust. Deze rechter is van mening dat indien Eurobank bewijst dat zij het betaalinstrument in kwestie heeft geauthentificeerd, door de formele juistheid van de litigieuze volmacht te verifiëren, de instemming van de betaler in casu vaststaat en de met dat betaalinstrument verrichte betalingstransacties in dat geval als „toegestaan” in de zin van artikel 54 van de richtlijn moeten worden aangemerkt.

34      In die omstandigheden heeft de Apelativen sad – Sofia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een volmacht krachtens welke de gevolmachtigde door middel van een betalingsopdracht namens de betaler een beschikkingsdaad ten aanzien van vermogensbestanddelen verricht een betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, van [richtlijn 2007/64]?

2)      Maakt een apostille die door de bevoegde buitenlandse autoriteit is aangebracht overeenkomstig het [Apostilleverdrag] deel uit van de authentificatieprocedure voor zowel het betaalinstrument als de betalingstransactie in de zin van artikel 4, punt 19, van richtlijn 2007/64, gelezen in samenhang met artikel 59, [lid] 1, van deze richtlijn?

3)      Kan de nationale rechter ervan uitgaan dat een betalingstransactie is toegestaan, dat wil zeggen dat de betaler met de verrichting ervan heeft ingestemd, wanneer het betreffende betaalinstrument (met inbegrip van een instrument waarbij een derde wordt gemachtigd om namens de betaler beschikkingsdaden te verrichten) in formeel (uiterlijk) opzicht juist is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

35      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat een volmacht waarbij de houder van een bankrekening een gevolmachtigde toestaat om door middel van een betalingsopdracht op die rekening een beschikkingsdaad ten aanzien van vermogensbestanddelen te verrichten, een „betaalinstrument” in de zin van deze bepaling vormt.

36      Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 13 juli 2023, G GmbH, C‑134/22, EU:C:2023:567, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 werd „betaalinstrument” voor de toepassing van die richtlijn gedefinieerd als „gepersonaliseerd(e) instrument(en) en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren”.

38      Deze bepaling onderscheidt blijkens haar bewoordingen twee soorten betaalinstrumenten. De eerste soort zijn de gepersonaliseerde instrumenten. Volgens de rechtspraak moet een betaalinstrument, om als gepersonaliseerd te kunnen worden aangemerkt, de betalingsdienstaanbieder in staat stellen om te verifiëren dat de betalingsopdracht is geïnitieerd door een daartoe gemachtigde gebruiker (arresten van 9 april 2014, T-Mobile Austria, C‑616/11, EU:C:2014:242, punt 33, en 11 november 2020, DenizBank, C‑287/19, EU:C:2020:897, punt 70).

39      Daarnaast omvat het begrip „betaalinstrument” ook ieder geheel van procedures dat tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder is overeengekomen.

40      Voorts dient te worden onderstreept dat het gebruik van dit gepersonaliseerde instrument en/of van dit geheel van procedures op zichzelf de mogelijkheid moet bieden om een betalingsopdracht te initiëren. Dienaangaande volgt uit de bewoordingen van de artikelen 55 tot en met 57 van richtlijn 2007/64 dat de betalingsdienstaanbieder een „betaalinstrument” afgeeft en aan de betalingsdienstgebruiker ter beschikking stelt. Bovendien is richtlijn 2007/64 overeenkomstig artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, punt 3, van de richtlijn en punt 5 van de bijlage bij de richtlijn, van toepassing op betalingsdiensten, waaronder alle in deze bijlage vermelde bedrijfswerkzaamheden en meer in het bijzonder de uitgifte en/of de aanvaarding van betaalinstrumenten vallen.

41      In het onderhavige geval kan een bijzondere en uitdrukkelijke volmacht die door de houder van een bankrekening aan een gevolmachtigde wordt verleend en waarmee deze laatste transacties op die rekening kan verrichten, zodat er – zoals bij de litigieuze volmacht – uitsluitend tussen de rekeninghouder en zijn gevolmachtigde een juridische band tot stand wordt gebracht, op zichzelf niet worden geacht een betalingsopdracht te initiëren in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64.

42      Bijgevolg vormt een volmacht zoals de litigieuze volmacht, waarbij de houder van een bankrekening zijn gevolmachtigde eenzijdig machtigt om namens hem over vermogensbestanddelen te beschikken, op zichzelf geen „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64.

43      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen aangaande de omstandigheden van het hoofdgeding blijkt evenwel dat de algemene voorwaarden van de op 22 november 2017 tussen Eurobank en verzoeker in het hoofdgeding gesloten overeenkomst betreffende de opening van een betaalrekening uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om over deze rekening te beschikken via een persoon die is gemachtigd bij een notarieel gewaarmerkte volmacht die een uitdrukkelijke wilsverklaring inzake het verrichten van beschikkingsdaden ten aanzien van de geldmiddelen op die rekening bevat.

44      Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties blijkt dus dat het gecombineerde gebruik van een dergelijke volmacht en een betalingsopdracht die is gegeven door de in die volmacht aangewezen gevolmachtigde in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding deel kan uitmaken van een tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder overeengekomen „geheel van procedures” dat deze gebruiker ter beschikking heeft om een betalingsopdracht te initiëren in de zin van artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64.

45      Zoals de advocaat-generaal in de punten 49 tot en met 51 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, dient bijgevolg te worden vastgesteld dat een door de houder van een bankrekening afgegeven volmacht in combinatie met een betalingsopdracht die door de in deze volmacht aangewezen gevolmachtigde is gegeven, een bestanddeel kan zijn van het tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker overeengekomen geheel van procedures voor de initiëring van een betalingsopdracht in de zin van de genoemde bepaling.

46      Dienaangaande dient ook te worden onderstreept dat een contractueel beding op grond waarvan gebruik kan worden gemaakt van een volmacht als onderdeel van een geheel van procedures dat een betaalinstrument vormt, niet tot gevolg kan hebben dat er jegens de betalingsdienstaanbieder sprake is van een minder hoge mate van controle op de instemming met de betalingstransactie. Bij die controle kan de betalingsdienstaanbieder onder meer verplicht zijn om aan de hand van de toepasselijke nationale regels de bewijskracht van de volmacht te verifiëren alsook de identiteit van de persoon die stelt gemachtigd te zijn en zich op de volmacht beroept om een betalingsopdracht te initiëren.

47      Gelet op het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat een volmacht waarbij de houder van een bankrekening een gevolmachtigde toestaat om door middel van een betalingsopdracht op die rekening een beschikkingsdaad ten aanzien van vermogensbestanddelen te verrichten, op zichzelf geen „betaalinstrument” in de zin van deze bepaling vormt. Wel kan een geheel van procedures dat de houder van die rekening en de betalingsdienstaanbieder zijn overeengekomen en op grond waarvan de in de volmacht aangewezen gevolmachtigde vanaf die rekening een betalingsopdracht kan initiëren, als „betaalinstrument” worden aangemerkt.

 Tweede en derde vraag

48      Vooraf zij eraan herinnerd dat het in het kader van de procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 25 januari 2024, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Craiova e.a., C‑58/22, EU:C:2024:70, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast kan het nodig zijn dat het Hof een uitlegging geeft van bepalingen van het Unierecht waarnaar de nationale rechter in zijn vraag niet heeft verwezen, door met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van het Unierecht te putten die uitlegging behoeven, gelet op het voorwerp van het geding (zie in die zin arrest van 5 december 2023, Nordic Info, C‑128/22, EU:C:2023:951, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In casu dient te worden te worden opgemerkt dat er in de tweede vraag met name wordt verwezen naar het Apostilleverdrag, waarbij de Europese Unie geen partij is en dat geen beding bevat waarbij aan het Hof bevoegdheid wordt verleend.

50      Volgens vaste rechtspraak betreft de bevoegdheid om een prejudiciële uitlegging te geven, zoals die uit artikel 267 VWEU voortvloeit, enkel rechtsvoorschriften die tot het Unierecht behoren. Wat meer in het bijzonder internationale verdragen betreft, staat vast dat de door de Unie gesloten verdragen een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie vormen en dus het voorwerp van een prejudiciële procedure kunnen uitmaken. Het Hof is daarentegen in beginsel niet bevoegd om in het kader van een prejudiciële procedure internationale verdragen tussen lidstaten en derde staten uit te leggen (arrest van 17 juli 2014, Qurbani, C‑481/13, EU:C:2014:2101, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Slechts wanneer en voor zover de Unie de bevoegdheden heeft overgenomen die de lidstaten voorheen binnen de werkingssfeer van een niet door de Unie gesloten internationaal verdrag hebben uitgeoefend, en bijgevolg door de bepalingen van dit verdrag gebonden is, is het Hof bevoegd om een dergelijk verdrag uit te leggen (arrest van 17 juli 2014, Qurbani, C‑481/13, EU:C:2014:2101, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat het Unierecht in casu geen specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de legalisatie van een volmacht om te beschikken over een betaalrekening. Bijgevolg kan het Hof niet bevoegd zijn om rechtstreeks een uitlegging te geven van de regels betreffende de apostille die door een bevoegde buitenlandse autoriteit overeenkomstig het Apostilleverdrag op een dergelijke volmacht is aangebracht. Daarentegen staat niets eraan in de weg dat het Hof bij zijn uitlegging van richtlijn 2007/64 verduidelijkt of een betalingstransactie die de betalingsdienstaanbieder heeft uitgevoerd op grond van een notariële volmacht waarop de in het Apostilleverdrag bedoelde apostille is aangebracht, als een toegestane transactie moet worden aangemerkt of niet.

53      Zoals blijkt uit punt 44 van het onderhavige arrest, vormt een volmacht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is slechts een onderdeel van het geheel van procedures dat de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker zijn overeengekomen en waarvan deze laatste gebruikmaakt om een betalingsopdracht te initiëren. Uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen volgt evenwel dat hij met zijn tweede en zijn derde vraag wenst te vernemen onder welke voorwaarden er uit het gebruik van een dergelijke volmacht in combinatie met een door de gevolmachtigde gegeven betalingsopdracht blijkt dat er sprake is van „instemming” van de houder van de betrokken bankrekening.

54      Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat deze vragen ook zien op de uitlegging van artikel 54, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/64, dat de instemming met een betalingstransactie regelt. Aangezien de verwijzende rechter zich in de derde vraag voorts afvraagt of de formele juistheid van het betaalinstrument voldoende is om aan te tonen dat de betaler heeft ingestemd met de betalingstransactie, is ook een uitlegging nodig van artikel 59, lid 2, van deze richtlijn, dat een regel bevat over de te hanteren bewijsstandaard om te kunnen spreken van instemming. Daar de bepalingen van de richtlijn waar die vragen betrekking op hebben krachtens artikel 86, lid 1, van die richtlijn volledig geharmoniseerd zijn, zoals in de punten 57 tot en met 59 van het onderhavige arrest wordt uiteengezet, moet er ten slotte van worden uitgegaan dat de gestelde vragen ook zien op deze laatste bepaling.

55      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 54, leden 1 en 2, artikel 59, leden 1 en 2, en artikel 86, lid 1, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer een betalingstransactie is uitgevoerd op grond van een geapostilleerde notariële volmacht van de houder van een bankrekening en die rekeninghouder de geldigheid van de volmacht en dus ook zijn instemming met deze betalingstransactie betwist, de omstandigheid dat die volmacht formeel juist lijkt voldoende is om te oordelen dat de betalingstransactie was toegestaan.

56      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter ervan lijkt uit te gaan dat hij, wat de beoordeling van de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder betreft, uit de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen conclusies zal kunnen trekken over de mogelijke toepasbaarheid van artikel 75, lid 2, ZZD, waarbij de op het beginsel van goede trouw van de schuldenaar gebaseerde algemene regeling inzake aansprakelijkheid voor de uitvoering van verbintenissen is ingevoerd, volgens welke de schuldenaar wordt ontslagen van zijn verplichtingen wanneer hij te goeder trouw een verplichting is nagekomen tegenover een persoon die op grond van ondubbelzinnige omstandigheden gerechtigd lijkt de betrokken prestatie in ontvangst te nemen.

57      Er zij echter op gewezen dat de regeling inzake aansprakelijkheid van betalingsdienstaanbieders voor niet-toegestane of foutieve transacties waarin artikel 60, lid 1, en de artikelen 58 en 59 van richtlijn 2007/64 voorzien, krachtens artikel 86, lid 1, van deze richtlijn volledig is geharmoniseerd. Dit heeft tot gevolg dat zowel een parallelle aansprakelijkheidsregeling met betrekking tot hetzelfde feit als een concurrerende aansprakelijkheidsregeling op grond waarvan de betalingsdienstgebruiker de aansprakelijkheid kan inroepen uit hoofde van andere feiten, onverenigbaar is met die richtlijn. Naast de in richtlijn 2007/64 vastgestelde aansprakelijkheidsregeling voor niet-toegestane of foutieve transacties kan een andere, op dezelfde feiten en grondslag gebaseerde aansprakelijkheidsregeling van nationaal recht dus enkel worden toegepast indien door die andere regeling geen afbreuk wordt gedaan aan de aldus bij die richtlijn geharmoniseerde regeling, noch aan de doelstellingen en het nuttig effect van de richtlijn (zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Beobank, C‑351/21, EU:C:2023:215, punten 37 en 38).

58      Bijgevolg kan een lidstaat de in richtlijn 2007/64 vastgestelde geharmoniseerde regeling inzake de aansprakelijkheid van betalingsdienstaanbieders voor niet-toegestane of foutieve betalingstransacties niet versoepelen door gebruik te maken van nationale regels die voorzien in een beperktere aansprakelijkheid van deze dienstaanbieders, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt.

59      Deze conclusie geldt ook voor de bepalingen van artikel 54 van richtlijn 2007/64 over de instemming of de intrekking van de instemming van de betaler met de betalingstransactie. Artikel 54 van deze richtlijn behoort immers, net als de artikelen 58 tot en met 60 van de richtlijn, niet tot de bepalingen waarvoor artikel 86, lid 1, van de richtlijn de lidstaten bij de tenuitvoerlegging ervan speelruimte laat (zie naar analogie arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 41).

60      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat artikel 59 van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Bewijs inzake authentificatie en uitvoering van betalingstransacties”, in lid 1 bepaalt dat, wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan of aanvoert dat deze betalingstransactie niet correct is uitgevoerd, zijn betalingsdienstaanbieder gehouden is het bewijs te leveren dat die betalingstransactie geauthentificeerd, juist geregistreerd en geboekt is.

61      Voorts bepaalt artikel 59, lid 2, van richtlijn 2007/64 dat, wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan, het feit dat het gebruik van een betaalinstrument door de betalingsdienstaanbieder is geregistreerd op zichzelf niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs vormt dat deze betalingstransactie door de betaler is toegestaan.

62      Ten slotte volgt uit artikel 54, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/64 dat een betalingstransactie bij gebreke van instemming door de betaler, die moet worden verleend in de tussen de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder overeengekomen vorm, moet worden aangemerkt als niet-toegestaan.

63      Uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat de betalingsdienstaanbieder het bewijs moet leveren dat de gebruiker van de betalingsdiensten de betalingstransactie heeft toegestaan door in de tussen de partijen overeengekomen vorm zijn instemming daarmee te verlenen.

64      Deze toewijzing van de bewijslast aan de betalingsdienstaanbieder vindt ook steun in de op hem rustende verplichting om de betalingstransactie te authentificeren. Authentificatie wordt in artikel 4, punt 19, van richtlijn 2007/64 immers gedefinieerd als de „procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken”.

65      Wat het begrip „gebruik van het betaalinstrument” betreft, dient te worden vastgesteld dat een betaalinstrument blijkens artikel 55, lid 1, van richtlijn 2007/64 door de betalingsdienstgebruiker kan worden gebruikt om zijn instemming met de uitvoering van een betalingstransactie te verlenen.

66      Zoals de Europese Commissie opmerkt, volgt dan ook uit al deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, dat de verplichting van een betalingsdienstaanbieder om een betalingstransactie te authentificeren tot doel heeft het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren teneinde na te gaan of de betalingsdienstgebruiker met de uitvoering van de betalingstransactie heeft ingestemd, zodat deze als toegestaan kan worden aangemerkt.

67      In het onderhavige geval vraagt de verwijzende rechter zich af of de overlegging van een afschrift van de litigieuze volmacht waarop een apostille is aangebracht door de bevoegde autoriteit van een andere staat die partij is bij het Apostilleverdrag en die hij daarom als formeel juist beschouwt, op zichzelf volstaat om te oordelen dat de betalingsdienstaanbieder niet aansprakelijk kan worden gesteld omdat hij heeft aangetoond dat de betrokken betalingstransactie was toegestaan, met andere woorden dat de betalingsdienstgebruiker met de uitvoering van die transactie had ingestemd.

68      In dit verband dient te worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft gedaan in punt 87 van zijn conclusie, dat de geharmoniseerde regeling inzake aansprakelijkheid van betalingsdienstaanbieders voor niet-toegestane of foutieve transacties waarin artikel 60, lid 1, en de artikelen 58 en 59 van richtlijn 2007/64 voorzien, berust op drie essentiële en onderling samenhangende aspecten, te weten een kennisgevingsverplichting voor de betalingsdienstgebruiker, de toewijzing van de bewijslast aan de betalingsdienstaanbieder, en ten slotte, indien er geen bewijs wordt geleverd, de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder afhankelijk van de vraag of de betrokken transactie niet was toegestaan of foutief was uitgevoerd.

69      Bij artikel 59 van richtlijn 2007/64 is in de geharmoniseerde aansprakelijkheidsregeling voor niet-toegestane of foutieve transacties een bewijslastregeling ingevoegd die voordelig is voor de betalingsdienstgebruiker. De bewijslast rust in wezen op de betalingsdienstaanbieder, die moet aantonen dat de betalingstransactie geauthentificeerd, juist geregistreerd en geboekt is. In de praktijk verplicht de bewijsregeling van artikel 59 van deze richtlijn de betalingsdienstaanbieder tot onmiddellijke terugbetaling overeenkomstig artikel 60, lid 1, van die richtlijn zodra de in artikel 58 van de richtlijn bepaalde kennisgeving binnen de hiervoor voorgeschreven termijn heeft plaatsgevonden (arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 40).

70      Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit artikel 54, leden 1 en 2, en artikel 59, lid 1, van richtlijn 2007/64 dat de betalingsdienstaanbieder het bewijs moet leveren dat hij de betrokken betalingstransactie daadwerkelijk heeft geauthentificeerd en dat de betalingsdienstgebruiker in de tussen de partijen overeengekomen vorm met deze betalingstransactie heeft ingestemd. Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de op die aanbieder rustende bewijslast dus zwaar.

71      Voorts moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie worden vastgesteld dat een volmacht een van de rechtshandelingen is waarmee een betalingsdienstgebruiker zijn instemming kan betuigen met de uitvoering van betalingstransacties die vanaf zijn rekening binnen de grenzen van de verleende volmacht door zijn gevolmachtigde worden verricht. De verificatie van de formele juistheid van de volmacht kan in voorkomend geval dus deel uitmaken van de authentificatieprocedure voor het betaalinstrument waarvan deze volmacht een onderdeel vormt, en kan dus een van de factoren zijn die een betalingsdienstaanbieder in staat stellen te bewijzen dat de gebruiker daadwerkelijk met een door hem betwiste betalingstransactie heeft ingestemd.

72      Het is juist dat de bewijsregels om aan te tonen dat de betrokken betalingstransactie door de betalingsdienstgebruiker was „toegestaan” in de zin van de artikelen 54 en 59 van richtlijn 2007/64, en meer in het bijzonder de procedure om de authenticiteit van een volmacht te verifiëren, niet door deze richtlijn zijn geharmoniseerd en dus een aangelegenheid zijn van het nationale recht, zoals de Bulgaarse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt.

73      Ten eerste bepaalt artikel 59, lid 2, van richtlijn 2007/64 evenwel dat wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan, het feit dat het gebruik van een betaalinstrument door de betalingsdienstaanbieder is geregistreerd op zichzelf niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs vormt dat de betalingstransactie door de betaler is toegestaan, zoals in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

74      Ten tweede dient te worden geoordeeld dat de voorwaarde van artikel 54, lid 2, van richtlijn 2007/64, volgens welke de instemming met een betalingstransactie moet worden verleend in de tussen de betalingsdienstgebruiker en zijn betalingsdienstaanbieder overeengekomen vorm, noodzakelijkerwijs een vereiste vormt waaraan de lidstaten zich moeten houden en waarvan zij niet kunnen afwijken, aangezien deze richtlijn voor de aspecten die zij regelt een volledige harmonisatie nastreeft, zoals in de punten 57 tot en met 59 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Overigens blijkt uit niets in de opzet van artikel 54 van de richtlijn dat de Uniewetgever met deze duidelijke voorwaarde, volgens welke de betrokken betalingstransactie bij gebreke van een dergelijke instemming als niet-toegestaan moet worden aangemerkt, slechts heeft gewild dat, om na te gaan of een betalingstransactie is toegestaan, enkel de formele juistheid van de voor verlening van die instemming gebruikte rechtshandelingen moet worden geverifieerd.

75      Ten derde moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 86, lid 3, van richtlijn 2007/64 op toezien dat betalingsdienstaanbieders niet ten nadele van betalingsdienstgebruikers afwijken van de bepalingen van nationaal recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met bepalingen van deze richtlijn.

76      Er dient verder op te worden gewezen dat contractuele bedingen en voorwaarden met betrekking tot de verstrekking en het gebruik van het betaalinstrument die de bewijslast voor de verstrekker verminderen luidens overweging 33, derde volzin, van richtlijn 2007/64 als nietig moeten worden beschouwd.

77      Gelet op de voorgaande overwegingen kan de betalingsdienstaanbieder die moet bewijzen dat de betalingstransactie was toegestaan, zich om zijn bewijslast te verlichten niet met succes beroepen op het feit dat die betalingstransactie is geïnitieerd door een gevolmachtigde die over een door de bevoegde autoriteit van een vreemde staat geapostilleerde volmacht beschikt.

78      Hieruit volgt dat de verificatie van de formele juistheid van een volmacht, zonder dat de betalingsdienstaanbieder het bewijs levert dat de betalingsdienstgebruiker door middel van die volmacht naar behoren met een betalingstransactie heeft ingestemd volgens de met hem voor het verlenen van instemming overeengekomen procedure, op zichzelf niet volstaat om te bewijzen dat deze transactie was toegestaan, en bijgevolg ook niet om de betalingsdienstaanbieder te bevrijden van zijn zwaardere aansprakelijkheid, wanneer – zoals in het hoofdgeding – de betalingsdienstgebruiker de authenticiteit van de volmacht die hem wordt tegengeworpen betwist en ontkent dat hij de uitgevoerde betalingstransacties had toegestaan.

79      Deze vaststelling vindt steun in de doelstellingen van richtlijn 2007/64. Zoals met name blijkt uit de overwegingen 1 en 4 van deze richtlijn, heeft de Uniewetgever getracht een interne markt voor betalingsdiensten tot stand te brengen door de bestaande nationale systemen – waarvan het naast elkaar bestaan voor verwarring zorgde en een gebrek aan rechtszekerheid creëerde – te vervangen door een geharmoniseerd rechtskader waarin de rechten en verplichtingen van betalingsdienstgebruikers en betalingsdienstaanbieders zijn vastgelegd (arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 44). Bovendien strookt deze uitlegging met de doelstelling die in de overwegingen 21 en 22 van die richtlijn is geformuleerd, namelijk de betalingsdienstgebruikers en in het bijzonder de consumenten beschermen (zie naar analogie arrest van 25 januari 2017, BAWAG, C‑375/15, EU:C:2017:38, punt 45).

80      Het vereiste dat betaalinstrumenten worden geauthentificeerd, waarbij er rekening wordt gehouden met de tussen de betalingsdienstgebruiker en zijn betalingsdienstaanbieder voor het verlenen van instemming van de betalingsdienstgebruiker overeengekomen procedure en er dus niet slechts kan worden nagegaan of de rechtshandelingen die voor het verlenen van instemming zijn gebruikt formeel juist zijn, zorgt namelijk voor voldoende rechtszekerheid en bescherming van betalingsdienstengebruikers en is daarom noodzakelijk om de goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten te waarborgen.

81      In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken betalingsdienstaanbieder, gelet op de bewijslast die krachtens artikel 59, lid 1, van richtlijn 2007/64 op hem rust, heeft aangetoond dat de betalingsdienstgebruiker in de met hem overeengekomen vorm met de uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingstransacties had ingestemd.

82      In dit verband lijken de bedingen V.22 en V.25 van de tussen de betrokken betalingsdienstgebruiker en zijn betalingsdienstaanbieder gesloten raamovereenkomst, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, erin te voorzien dat een gevolmachtigde die een beschikkingsdaad verricht het origineel van de aan hem verleende volmacht moet overleggen en dat dit ondertekend moet zijn. De betalingsdienstaanbieder dient immers de aan hem overgelegde volmachten en de daarop aangebrachte handtekeningen formeel te verifiëren.

83      In casu lijkt de litigieuze volmacht echter niet aan die contractuele vereisten te voldoen. Uit de verwijzingsbeslissing lijkt namelijk naar voren te komen dat het slechts gaat om een afschrift dat niet door de volmachtgever, de gebruiker van de betalingsdiensten in kwestie, is ondertekend, wat evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

84      Bovendien bevrijdt de overlegging van een bijzondere volmacht die een rekeninghouder heeft verleend aan een gevolmachtigde om transacties op een bankrekening te verrichten en waarvan het gebruik is geregeld in een raamovereenkomst, de betalingsdienstaanbieder in ieder geval niet van zijn verplichting om het gebruik van een betaalinstrument en de authentificatie van een betalingstransactie te verifiëren volgens de procedure voor het verlenen van instemming die de betrokken betaler en de betalingsdienstaanbieder zijn overeengekomen, zoals blijkt uit punt 78 van het onderhavige arrest. Zoals in punt 46 van het onderhavige arrest is aangegeven, kan een contractueel beding op grond waarvan gebruik kan worden gemaakt van een volmacht als onderdeel van een geheel van procedures dat een gepersonaliseerd betaalinstrument vormt, niet tot gevolg hebben dat er jegens de betalingsdienstaanbieder sprake is van een minder hoge mate van controle op de instemming met de betalingstransactie.

85      Ten slotte zij eraan herinnerd dat de betaler volgens artikel 61, lid 2, van richtlijn 2007/64 alle verliezen draagt die voortvloeien uit niet-toegestane betalingstransacties indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van artikel 56 van deze richtlijn niet is nagekomen.

86      Uit deze bepaling volgt dat de betalingsdienstaanbieder zich bij een niet-toegestane betalingstransactie van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden indien hij het bewijs levert dat de betaler frauduleus heeft gehandeld dan wel opzettelijk of met grove nalatigheid is tekortgeschoten in een of meerdere verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 56 van die richtlijn.

87      Gelet op al het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 54, leden 1 en 2, artikel 59, leden 1 en 2, en artikel 86, lid 1, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer een betalingstransactie is uitgevoerd op grond van een geapostilleerde notariële volmacht van de houder van een bankrekening en die rekeninghouder de geldigheid van de volmacht en dus ook zijn instemming met deze betalingstransactie betwist, de omstandigheid dat die volmacht formeel juist is niet voldoende is om te oordelen dat de betalingstransactie was toegestaan. De betalingsdienstaanbieder moet aantonen dat de betalingsdienstgebruiker door middel van die volmacht naar behoren zijn instemming met de betreffende betalingstransactie heeft betuigd volgens de met hem voor het verlenen van instemming overeengekomen procedure.

 Kosten

88      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, punt 23, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG

moet aldus worden uitgelegd dat

een volmacht waarbij de houder van een bankrekening een gevolmachtigde toestaat om door middel van een betalingsopdracht op die rekening een beschikkingsdaad ten aanzien van vermogensbestanddelen te verrichten, op zichzelf geen „betaalinstrument” in de zin van deze bepaling vormt. Wel kan een geheel van procedures dat de houder van die rekening en de betalingsdienstaanbieder zijn overeengekomen en op grond waarvan de in de volmacht aangewezen gevolmachtigde vanaf die rekening een betalingsopdracht kan initiëren, als „betaalinstrument” worden aangemerkt.

2)      Artikel 54, leden 1 en 2, artikel 59, leden 1 en 2, en artikel 86, lid 1, van richtlijn 2007/64

moeten aldus worden uitgelegd dat,

wanneer een betalingstransactie is uitgevoerd op grond van een geapostilleerde notariële volmacht van de houder van een bankrekening en die rekeninghouder de geldigheid van de volmacht en dus ook zijn instemming met deze betalingstransactie betwist, de omstandigheid dat die volmacht formeel juist is niet voldoende is om te oordelen dat de betalingstransactie was toegestaan. De betalingsdienstaanbieder moet aantonen dat de betalingsdienstgebruiker door middel van die volmacht naar behoren zijn instemming met de betreffende betalingstransactie heeft betuigd volgens de met hem voor het verlenen van instemming overeengekomen procedure.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.