Language of document : ECLI:EU:T:2017:392

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

15 juni 2017 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met betrekking tot acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen – Bevriezing van tegoeden – Beperkingen inzake de toegang tot het grondgebied van de lidstaten – Natuurlijke persoon die acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen actief steunt – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling – Vrijheid van meningsuiting – Evenredigheid – Rechten van verdediging”

In zaak T‑262/15,

Dmitrii Konstantinovich Kiselev, wonende te Korolev (Rusland), vertegenwoordigd door J. Linneker, solicitor, T. Otty, barrister, en B. Kennelly, QC,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2015/432 van de Raad van 13 maart 2015 houdende wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 70, blz. 47), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 van de Raad van 13 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 70, blz. 1), ten tweede, besluit (GBVB) 2015/1524 van de Raad van 14 september 2015 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 239, blz. 157), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1514 van de Raad van 14 september 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 239, blz. 30), en, ten derde, besluit (GBVB) 2016/359 van de Raad van 10 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2016, L 67, blz. 37), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/353 van de Raad van 10 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2016, L 67, blz. 1), voor zover die handelingen betrekking hebben op verzoeker,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, V. Tomljenović en D. Spielmann, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2016,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Op 17 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16), vastgesteld.

2        Op diezelfde datum heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6, met rectificatie in PB 2014, L 121, blz. 60), vastgesteld.

3        Bij uitvoeringsbesluit 2014/151/GBVB van de Raad van 21 maart 2014 tot uitvoering van besluit 2014/145 (PB 2014, L 86, blz. 30) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 284/2014 van de Raad van 21 maart 2014 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2014, L 86, blz. 27, met rectificatie in PB 2015, L 199, blz. 46) is de naam van verzoeker, Dmitrii Konstantinovich Kiselev, geplaatst op de lijsten van personen op wie de in die verordening en dat besluit genoemde beperkende maatregelen van toepassing zijn (hierna: „betrokken lijsten”) met de volgende motivering:

„Op 9 december 2013 bij presidentieel decreet benoemd tot hoofd van het persbureau ‚Rossiya Segodnya’ van de Russische Federatie. Spilfiguur van de regeringspropaganda ter verdediging van het inzetten van Russische troepen in Oekraïne.”

4        Vervolgens heeft de Raad op 25 juli 2014 besluit 2014/499/GBVB houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2014, L 221, blz. 15) en verordening (EU) nr. 811/2014 tot wijziging van verordening nr. 269/2014 (PB 2014, L 221, blz. 11) vastgesteld, met name om de criteria aan te passen op grond waarvan de betrokken maatregelen aan natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen konden worden opgelegd.

5        Artikel 2, leden 1 en 2, van besluit 2014/145, zoals gewijzigd bij besluit 2014/499 (hierna: „gewijzigd besluit 2014/145”), bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van:

a)      natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor, actief steun verlenen aan of uitvoering geven aan, acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, of de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, of die de werkzaamheden van internationale organisaties in Oekraïne belemmeren, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die met hen verbonden zijn;

[…]

als opgesomd in de bijlage, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De voorwaarden waaronder goederen kunnen worden bevroren, zijn in de daaraan volgende leden van genoemd artikel omschreven.

7        Artikel 1, lid 1, onder a), van gewijzigd besluit 2014/145 verbiedt de binnenkomst op of doorreis via het grondgebied van de lidstaten van natuurlijke personen op basis van criteria die in wezen overeenkomen met die van artikel 2, lid 1, onder a), van dat besluit.

8        Verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd bij verordening nr. 811/2014 (hierna: „gewijzigde verordening nr. 269/2014”), bepaalt dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft de voorwaarden voor deze bevriezing in nagenoeg dezelfde bewoordingen als gewijzigd besluit 2014/145. Artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening herneemt namelijk grotendeels artikel 2, lid 1, onder a), van dat besluit.

9        Bij brief van 4 februari 2015 (hierna: „brief van 4 februari 2015”) heeft verzoeker via zijn advocaten met name de Raad krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) verzocht om toegang tot de documenten op grond waarvan zijn naam op de betrokken lijsten was geplaatst.

10      Bij brief van 13 februari 2015 aan verzoekers advocaten heeft de Raad verzoeker met name ingelicht dat hij voornemens was de jegens hem vastgestelde beperkende maatregelen te verlengen tot september 2015 en hem uitgenodigd uiterlijk op 26 februari 2015 zijn opmerkingen daarover in te dienen.

11      Bij brief van 25 februari 2015 (hierna: „brief van 25 februari 2015”) is verzoeker via diezelfde advocaten op dat verzoek ingegaan en heeft hij aangevoerd dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens hem niet gerechtvaardigd was.

12      Op 13 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/432 houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2015, L 70, blz. 47) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2015, L 70, blz. 1) (hierna: „handelingen van maart 2015”), vastgesteld. Bij die handelingen heeft de Raad, na iedere plaatsing op een lijst te hebben onderzocht, verzoekers naam op de betrokken lijsten gehandhaafd tot 15 september 2015, zonder dat de motivering betreffende verzoeker werd gewijzigd.

13      Bij brief van 16 maart 2015 (hierna: „brief van 16 maart 2015”) heeft de Raad de handelingen van maart 2015 ter kennis van verzoekers advocaten gebracht en met name gepreciseerd dat de argumenten die verzoeker in zijn brief van 25 februari 2015 had aangevoerd niet afdeden aan de gegrondheid van de tegen hem in aanmerking genomen motivering, aangezien het nationale persbureau van de Russische Federatie Rossiya Segodnya (hierna: „RS”) de gebeurtenissen in Oekraïne had weergegeven op een voor de Russische regering gunstige wijze en aldus steun had verleend aan het beleid van die regering inzake de situatie in Oekraïne.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 mei 2015, heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij op hem betrekking hadden.

15      Op 14 september 2015 heeft de Raad bij besluit (GBVB) 2015/1524 houdende wijziging van besluit 2014/145 (PB 2015, L 239, blz. 157) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1514 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2015, L 239, blz. 30) (hierna: „handelingen van september 2015”), de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen verlengd tot 15 maart 2016, zonder dat de motivering betreffende verzoeker werd gewijzigd.

16      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 november 2015, heeft verzoeker krachtens artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift aangepast in die zin dat het tevens strekt tot nietigverklaring van de handelingen van september 2015, voor zover zij op hem betrekking hadden.

17      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 januari 2016, heeft de Raad zijn opmerkingen over die memorie ingediend.

18      Op 10 maart 2016 heeft de Raad bij besluit (GBVB) 2016/359 tot wijziging van besluit 2014/145 (PB 2016, L 67, blz. 37) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/353 tot uitvoering van verordening nr. 269/2014 (PB 2016, L 67, blz. 1) (hierna: „handelingen van maart 2016”), de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen verlengd tot 15 september 2016, zonder dat de motivering betreffende verzoeker werd gewijzigd.

19      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 mei 2016, heeft verzoeker zijn verzoekschrift in die zin aangepast dat het ook strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2016, voor zover zij op hem betrekking hadden.

20      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 juni 2016, heeft de Raad zijn opmerkingen over die memorie ingediend.

21      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) beslist tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, partijen enkele vragen gesteld, met het verzoek om sommige daarvan schriftelijk te beantwoorden en de andere tijdens de terechtzitting.

22      Partijen hebben binnen de gestelde termijn hun schriftelijke antwoorden ter griffie van het Gerecht neergelegd.

23      Partijen zijn ter terechtzitting van 28 september 2016 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Het Gerecht heeft tijdens die terechtzitting verzoeker gemachtigd om een document over te leggen, wat hij de volgende dag heeft gedaan. De Raad heeft zijn schriftelijke opmerkingen over dat document op 24 oktober 2016 ingediend en de president van de Negende kamer van het Gerecht heeft op 26 oktober 2016 de mondelinge fase gesloten.

24      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de handelingen van maart 2015, september 2015 en maart 2016 (hierna: „bestreden handelingen”) nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

25      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de aanpassingen van het verzoekschrift af te wijzen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan. In het eerste middel wordt aangevoerd dat kennelijk onjuist is beoordeeld of het criterium voor plaatsing op een lijst, zoals bepaald in artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2, lid 1, onder a), van gewijzigd besluit 2014/145 en artikel 3, lid 1, onder a), van gewijzigde verordening nr. 269/2014, van toepassing is op verzoekers situatie. Het tweede middel is ontleend aan schending van het recht op vrijheid van meningsuiting en het derde aan schending van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het vierde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. In het vijfde middel wordt, subsidiair, aangevoerd dat het betrokken criterium onverenigbaar is met het recht op vrijheid van meningsuiting en dus onrechtmatig is, indien het toelaat dat beperkende maatregelen worden vastgesteld jegens journalisten die dat recht uitoefenen. Het zesde middel is ontleend aan schending van de overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (PB 1997, L 327, blz. 3; hierna: „partnerschapsovereenkomst”).

27      Het zesde middel moet eerst worden onderzocht, vervolgens het vierde middel, daarna het eerste en het tweede middel, gevolgd door het vijfde middel en, ten slotte, het derde middel.

A –  Zesde middel: schending van de partnerschapsovereenkomst

28      Verzoeker voert aan dat de Raad bij de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen geen rekening heeft gehouden met de vereisten van de partnerschapsovereenkomst. Meer in het bijzonder schenden de bestreden handelingen artikel 52, leden 1, 5 en 8, van die overeenkomst, die respectievelijk voorzien in een verbod op beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal tussen de Unie en Rusland, een verbod voor de contractspartijen om na het verstrijken van een overgangsperiode van vijf jaar nieuwe beperkingen in te voeren, en de verplichting om het advies in te winnen van een op krachtens artikel 90 van die overeenkomst opgerichte samenwerkingsraad. Bovendien heeft de Raad zich niet de moeite getroost om de schendingen van de partnerschapsovereenkomst te rechtvaardigen. In dat verband benadrukt verzoeker dat noch besluit 2014/145, noch verordening nr. 269/2014, zoals gewijzigd, bepalingen bevat die de beperkende maatregelen kunnen rechtvaardigen in het licht van artikel 99, punt 1, onder d), van de partnerschapsovereenkomst, op grond waarvan de partijen bij die overeenkomst daarvan mogen afwijken om de nodige maatregelen te nemen voor de bescherming van hun vitale veiligheidsbelangen „in tijden van oorlog of ernstige internationale spanningen die een oorlogsdreiging inhouden”.

29      De Raad betwist verzoekers argumenten.

30      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 52, leden 1, 5 en 8, van de partnerschapsovereenkomst inderdaad het vrije kapitaalverkeer tussen de Unie en de Russische Federatie verzekert.

31      Artikel 99, punt 1, onder d), van die overeenkomst voorziet echter in een uitzondering waarop een partij zich eenzijdig kan beroepen om de maatregelen te nemen die zij nodig acht voor de bescherming van haar vitale veiligheidsbelangen, met name „in tijden van oorlog of ernstige internationale spanningen die een oorlogsdreiging inhouden of om verplichtingen na te komen die zij voor de instandhouding van de vrede en de internationale veiligheid is aangegaan”.

32      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat, zoals de Raad heeft benadrukt, de partnerschapsovereenkomst niet bepaalt dat een partij die maatregelen wenst te nemen op basis van die bepaling de andere partij vooraf moet inlichten, raadplegen of haar daarvoor redenen moet verstrekken.

33      Wat in de tweede plaats de situatie in Oekraïne ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen betreft, kan worden aangenomen dat het optreden van de Russische Federatie een geval is van „oorlog of ernstige internationale spanningen die een oorlogsdreiging inhouden” in de zin van artikel 99, punt 1, onder d), van de partnerschapsovereenkomst. Gelet op het belang dat de Unie en haar lidstaten hebben bij de stabiliteit van Oekraïne, dat een buurland is, kan het noodzakelijk blijken dat beperkende maatregelen worden vastgesteld om de Russische Federatie ertoe te bewegen haar acties te staken die de territoriale integriteit, soevereiniteit of onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen. Voorts kunnen dergelijke maatregelen strekken tot „de instandhouding van de vrede en de internationale veiligheid”, ook genoemd in dat artikel.

34      De betrokken beperkende maatregelen zijn dus verenigbaar met de uitzonderingen inzake veiligheid, als bedoeld in artikel 99, punt 1, onder d), van de partnerschapsovereenkomst.

35      Gelet op de bovenstaande overwegingen moet het zesde middel worden verworpen.

B –  Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

36      Verzoeker voert aan dat de motivering die de Raad in aanmerking heeft genomen om te rechtvaardigen dat zijn naam op de betrokken lijsten werd geplaatst en gehandhaafd, onvoldoende nauwkeurig en concreet is. Gesteld al dat die motivering gegrond is, kan hij daarmee de tegen hem geuite stellingen niet met succes betwisten, omdat zij vaag is.

37      Voorts kan die motivering volgens verzoeker niet worden aangevuld door de stellingen die zijn vervat in de brief van 16 maart 2015 (zie punt 13 hierboven).

38      De Raad betwist verzoekers argumenten.

39      In herinnering zij gebracht dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van het besluit (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, moet de Raad dus aan een persoon of entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteenzetten op grond waarvan hij meent dat die maatregelen nodig zijn. Aldus moet hij de gegevens feitelijk en rechtens waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel moet worden beoordeeld naar de bewoordingen ervan, maar ook naar de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu komt de in de bestreden handelingen jegens verzoeker in aanmerking genomen motivering overeen met die welke in punt 3 hierboven is aangehaald.

43      Hoewel in die motivering niet uitdrukkelijk is gepreciseerd op welk criterium de Raad zich heeft gebaseerd om verzoekers naam op de betrokken lijsten te handhaven, blijkt voldoende duidelijk uit die motivering dat de Raad het criterium heeft toegepast dat is opgenomen in artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2, lid 1, onder a), van gewijzigd besluit 2014/145 en in artikel 3, lid 1, onder a), van gewijzigde verordening nr. 269/2014, aangezien het betrekking heeft op natuurlijke personen die actief steun verlenen aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (hierna: „betrokken criteria”).

44      In de betrokken motivering heeft de Raad namelijk, na in herinnering te hebben gebracht dat verzoeker bij presidentieel decreet van 9 december 2013 tot hoofd van RS was benoemd, opgemerkt dat hij een spilfiguur was van de Russische regeringspropaganda ter verdediging van het inzetten van Russische troepen in Oekraïne.

45      Uit die motivering kan dus worden opgemaakt dat verzoekers naam op de betrokken lijsten is geplaatst en gehandhaafd omdat de Raad van mening was dat verzoeker, als hoofd van RS en door zijn verklaringen als journalist, propaganda had gevoerd voor het militaire optreden van de Russische Federatie in Oekraïne en dus een persoon was die actief steun verleende aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen.

46      De opmerkingen die verzoeker via zijn brief van 25 februari 2015 bij de Raad heeft ingediend, bevestigen bovendien dat hij had begrepen dat de betrokken beperkende maatregelen jegens hem waren vastgesteld juist vanwege zijn functie en zijn gedrag uit hoofde van zijn beroep.

47      Aangaande de preciseringen die de Raad in zijn brief van 16 maart 2015 verstrekte, moet worden opgemerkt dat, zoals de Raad terecht opmerkt, die brief, die bijkomende redenen bevat en is opgesteld in het kader van een uitwisseling van documenten tussen de Raad en verzoeker, in de toetsing van die handelingen mag worden betrokken (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 88).

48      Hoewel het verkieslijk was geweest dat de bijkomende redenen rechtstreeks in de bestreden handelingen zelf werden vermeld en niet enkel in de brief van 16 maart 2015, moet bij de beoordeling van de motivering van de bestreden handelingen tevens in aanmerking worden genomen dat de Raad in die brief, in antwoord op verzoekers brief van 25 februari 2015, heeft gepreciseerd dat RS de gebeurtenissen die in Oekraïne hadden plaatsgevonden, had weergegeven op een voor de Russische regering gunstige wijze en op die manier steun had verleend aan het beleid van die regering inzake de situatie in Oekraïne.

49      Zoals de Raad terecht opmerkt, verwijst de brief van 16 maart 2015 grotendeels naar de motivering van de bestreden handelingen. De propaganda waaraan verzoeker en RS zich schuldig zouden hebben gemaakt, betreft weliswaar in het algemeen het Russische beleid inzake Oekraïne, doch deze kwestie hangt nauw samen met het inzetten van Russische troepen in dat land. Bovendien had verzoeker reeds voordat hij die brief ontving, begrepen dat de betrokken propaganda niet enkel betrekking had op het inzetten van Russische troepen, aangezien hij in de brief van 25 februari 2015 meer in het algemeen had aangegeven dat hij geen invloed had op de „situatie in Oekraïne” en er geen oorzakelijk verband was tussen „het Russische optreden in Oekraïne” en zijn rol als hoofd en journalist.

50      Gelet op een en ander dient de slotsom ten eerste te luiden dat de door de Raad in de bestreden handelingen in aanmerking genomen motivering verzoeker in staat heeft gesteld te begrijpen waarom zijn naam op de betrokken lijsten was gehandhaafd, te meer daar ook de in de brief van 16 maart 2015 verstrekte preciseringen in aanmerking moeten worden genomen en, ten tweede, dat het Gerecht in staat is de gegrondheid van die motivering te toetsen.

51      De Raad is dus de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht nagekomen.

52      De vraag of die motivering gegrond is, maakt geen deel uit van de beoordeling van het onderhavige middel, maar van die van het eerste en het tweede middel. In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat de verplichting om een handeling te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van die handeling aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Bijgevolg moet het vierde middel worden verworpen.

C –  Eerste en tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling wat betreft de toepassing van het betrokken criterium op verzoekers situatie en schending van het recht op vrijheid van meningsuiting

54      Na de algemene beginselen betreffende met name de omvang van de rechterlijke toetsing in herinnering te hebben gebracht, voert verzoeker aan dat de Raad niet aan de hand van bewijzen die een solide feitelijke grondslag vormen, heeft aangetoond dat verzoekers situatie beantwoordde aan het betrokken criterium, dat niet kan zien op alle soorten steun aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen. Dat criterium moet het rechtszekerheidsbeginsel eerbiedigen en moet worden uitgelegd overeenkomstig de bepalingen inzake het recht op vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

55      Meer in het bijzonder merkt verzoeker in de eerste plaats op dat de beperkingen van dat recht bij wet moeten worden gesteld, het rechtszekerheidsbeginsel in acht moeten nemen, een doelstelling van algemeen belang moeten nastreven, noodzakelijk en evenredig met die doelstelling moeten zijn en geen afbreuk mogen doen aan de kern van die vrijheid en de activiteiten van journalisten niet aanzienlijk mogen belemmeren. De begrippen „nationale veiligheid” en „haatzaaien” moeten voorts eng worden uitgelegd.

56      In de tweede plaats voert verzoeker aan dat de Raad geen betrouwbare bewijzen heeft verstrekt waaruit blijkt dat verzoeker propaganda heeft gevoerd met betrekking tot het beleid van de Russische regering in Oekraïne.

57      De Raad brengt in herinnering dat het betrokken criterium ziet op natuurlijke personen die actief steun verlenen aan acties of beleidsmaatregelen die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, de stabiliteit of veiligheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, wat het geval van verzoeker is. De Raad hoeft dus niet aan te tonen dat die personen zelf verantwoordelijk zijn voor dergelijke acties of beleidsmaatregelen, maar het volstaat dat zij in dat verband steun verlenen, die kwalitatief of kwantitatief belangrijk is. Dit strookt met het rechtszekerheidsbeginsel.

58      Meer in het bijzonder is in de eerste plaats volgens de Raad de plaatsing van verzoeker op een lijst op basis van dat criterium niet in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting, aangezien zij bij wet is gesteld, beantwoordt aan de doelstelling die valt onder artikel 21, lid 2, onder c), VEU en die erin bestaat druk uit te oefenen op de Russische regering opdat deze haar activiteiten staakt die een bedreiging vormen voor Oekraïne, en verzoeker niet belet zijn journalistieke activiteiten voort te zetten en zijn mening te uiten. De beperkingen van verzoekers recht zijn dus verenigbaar met artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 10, lid 2, EVRM.

59      In de tweede plaats merkt de Raad op dat zijn stelling dat verzoeker een spilfiguur is van de regeringspropaganda die actief steun verleent aan het beleid van de Russische regering in Oekraïne, op meerdere betrouwbare bewijzen is gebaseerd.

60      Alvorens die argumenten te onderzoeken, moet worden herinnerd aan de beginselen inzake de toetsing door het Gerecht en de noodzaak het betrokken criterium uit te leggen in het licht van het primaire recht, met name de vrijheid van meningsuiting, die daar deel van uitmaakt.

1.     Omvang van de rechterlijke toetsing

61      Wat betreft de algemene regels voor de voorwaarden waaronder beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld, beschikt de Raad volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen op basis van artikel 215 VWEU, door middel van een besluit uit hoofde van titel V, hoofdstuk 2, VEU, in het bijzonder artikel 29 VEU. Daar de Unierechter zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats mag stellen van die van de Raad, mag die rechter bij zijn toetsing enkel nagaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Hoewel de Raad dus over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, echter dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45, en 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 38).

63      Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 128).

2.     Uitlegging van het betrokken criterium in het licht van het primaire recht, met name de vrijheid van meningsuiting

64      Hoewel de Raad inderdaad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om de criteria vast te stellen op grond waarvan jegens personen en entiteiten beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld, kunnen die criteria slechts worden geacht in overeenstemming te zijn met de rechtsorde van de Unie, voor zover zij een betekenis kunnen hebben die verenigbaar is met de eisen van de hogere bepalingen die zij dienen te eerbiedigen (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2016:497, punt 100).

65      Bijgevolg moeten die algemene criteria in overeenstemming met de eisen van het primaire recht worden uitgelegd.

66      In dat verband moet worden opgemerkt dat het recht van vrije meningsuiting deel uitmaakt van het primaire recht. Het Handvest, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft, bepaalt namelijk in artikel 11:

„1.      Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

2.      De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.”

67      Dat recht is niet absoluut, aangezien in artikel 52, lid 1, van het Handvest is bepaald:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

68      Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in het EVRM, dat wordt genoemd in artikel 6, lid 3, VEU. Artikel 10 van het EVRM luidt namelijk:

„1.      Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.[…]

2.      Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”

69      Volgens de rechtspraak heeft het recht op de vrijheid van meningsuiting geen absolute gelding en kunnen daaraan dus beperkingen worden gesteld volgens de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moeten beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en de mediavrijheid aan drie voorwaarden voldoen. In de eerste plaats moet de betrokken beperking „bij wet worden gesteld”. Met andere woorden, de instelling van de Unie die maatregelen vaststelt die mogelijk inbreuk maken op de vrijheid van meningsuiting van een persoon, moet daarvoor over een rechtsgrondslag beschikken. In de tweede plaats moet de betrokken beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. In de derde plaats mag de betrokken beperking niet buitensporig zijn (zie in die zin arrest van 4 december 2015, Sarafraz/Raad, T‑273/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:939, punten 177‑182 en 184).

70      Die voorwaarden komen in wezen overeen met die welke zijn gesteld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) volgens welke een beperking van de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting alleen dan gerechtvaardigd is in de zin van artikel 10, lid 2, van het EVRM wanneer zij „bij wet is gesteld”, een of meerdere van de in die bepaling genoemde legitieme doelen nastreeft en „noodzakelijk is in een democratische samenleving” om dat doel of die doelen te bereiken (arrest EHRM van 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, § 124). Het betrokken criterium moet dus aldus worden uitgelegd dat de Raad beperkende maatregelen mocht vaststellen die een mogelijke inbreuk op verzoekers vrijheid van meningsuiting inhielden, mits die beperkingen voldeden aan de voorwaarden waaronder die vrijheid legitiem mag worden beperkt en die hierboven in herinnering zijn gebracht.

71      Bijgevolg moet worden nagegaan of de jegens verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen bij wet zijn gesteld, een doelstelling van algemeen belang nastreven en niet buitensporig zijn.

a)     Voorwaarde dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting „bij wet worden gesteld”

72      Wat de vraag betreft of de betrokken beperkende maatregelen bij wet zijn gesteld, moet worden opgemerkt dat zij zijn vastgelegd in handelingen die met name een algemene draagwijdte hebben en een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht, te weten artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU, en toereikend gemotiveerd zijn wat betreft hun strekking en de redenen waarom zij op verzoeker worden toegepast (zie punten 42-51 hierboven) (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenwel moet worden nagegaan of verzoeker er redelijkerwijze op kon vertrouwen dat het betrokken criterium, dat betrekking heeft op het begrip „actieve steun”, kon worden toegepast op zijn situatie, die in beginsel beschermd was door de vrijheid van meningsuiting.

73      Hoewel de bestreden handelingen geen precieze omschrijving bevatten van het begrip „actieve steun”, kan dit begrip slechts aldus worden opgevat dat het ziet op personen die, zonder dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor acties en beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren en zonder dat zij zelf die acties of die beleidsmaatregelen uitvoeren, daaraan hun steun verlenen.

74      Voorts ziet het betrokken criterium niet op alle vormen van steun aan de Russische regering, maar op die vormen van steun, die door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan, ertoe bijdragen dat die regering haar acties en beleidsmaatregelen voortzet waarmee Oekraïne wordt gedestabiliseerd. Het betrokken criterium – onder het toezicht van de rechter van de Unie uitgelegd in samenhang met de doelstelling die erin bestaat de Russische regering ertoe te bewegen genoemde acties en beleidsmaatregelen te staken – bakent dus op objectieve wijze een categorie van personen en entiteiten af waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punt 119).

75      Bij de uitlegging van dit criterium dient de rechtspraak van het EHRM in acht te worden genomen die erkent dat het onmogelijk is om wetten met absolute nauwkeurigheid op te stellen, vooral op gebieden waar de situatie verschilt naargelang de heersende meningen in de samenleving, en dat wegens de noodzaak een te strakke regeling te voorkomen en zich aan de wijzigende situaties aan te passen, talrijke wetten meer of minder vage formuleringen gebruiken, waarvan de uitlegging en de toepassing van de praktijk afhangen. Aan de voorwaarde dat een wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven uitlegging, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij aansprakelijk kan worden gesteld (zie in die zin arrest EHRM, 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, §§ 133 en 134).

76      Gelet op de belangrijke rol die de media, voornamelijk de audiovisuele media, in de hedendaagse samenleving spelen (zie in die zin arresten EHRM van 17 september 2009, Manole en anderen tegen Moldavië, CE:ECHR:2009:0917JUD001393602, § 97, en 16 juni 2016, Delfi tegen Estland, CE:ECHR:2015:0616JUD006456909, § 134), was te voorzien dat grootschalige steun van de media aan de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, die met name werd betuigd tijdens erg populaire uitzendingen door een persoon die bij decreet van president Poetin was benoemd tot hoofd van RS – een persbureau dat door verzoeker zelf wordt omschreven als een „gecentraliseerd bedrijf” van de Russische staat – kon vallen onder het criterium dat was gebaseerd op het begrip „actieve steun”, mits de daaruit voortvloeiende beperkingen van de vrijheid van meningsuiting voldoen aan de andere voorwaarden waaronder die vrijheid legitiem kan worden beperkt.

77      Anders dan verzoeker aanvoert, kan bovendien op basis van de rechtspraak die volgt uit het arrest van 23 september 2014, Mikhalchanka/Raad (T‑196/11 en T‑542/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:801) niet tot de slotsom worden gekomen dat het begrip „actieve steun” enkel van toepassing is op het werk van een journalist indien zijn uitspraken een concrete impact hebben. Zoals de Raad terecht opmerkt, heeft het Gerecht in genoemd arrest namelijk geen uitspraak gedaan over de vrijheid van meningsuiting, maar geoordeeld dat de Raad niet had aangetoond dat de situatie van de verzoeker in de zaak die aanleiding had gegeven tot dat arrest, viel onder de plaatsingscriteria die waren genoemd in de aan de orde zijnde handelingen. Die criteria betroffen met name de personen die verantwoordelijk waren voor schendingen van internationale verkiezingsnormen die waren begaan tijdens de presidentsverkiezing in Belarus op 19 december 2010 en de personen die verantwoordelijk waren voor ernstige mensenrechtenschendingen of voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in dat land. Het is tegen die achtergrond dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad geen gegevens had overgelegd waaruit bleek in welke mate verzoeker en, in voorkomend geval, het televisieprogramma dat hij presenteerde, invloed en concrete impact uitoefenden op de schendingen van de internationale verkiezingsnormen en de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie en, meer nog, in welke mate zij daarvoor verantwoordelijk waren (zie in die zin arrest van 23 september 2014, Mikhalchanka/Raad, T‑196/11 en T‑542/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:801, punten 7, 8, 15, 134 en 135).

78      In de onderhavige zaak is het door de Raad tegen verzoeker in aanmerking genomen criterium van „actieve steun” ruimer dan de op de verantwoordelijkheid gebaseerde criteria die aan de orde waren in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 23 september 2014, Mikhalchanka/Raad (T‑196/11 en T‑542/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:801). Verzoeker kan zich dus niet met succes op dat arrest beroepen ter ondersteuning van zijn stelling dat de Raad had moeten aantonen dat zijn verklaringen concrete gevolgen hadden gehad.

79      In die omstandigheden moet worden aangenomen dat in casu is voldaan aan de voorwaarde dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting bij wet zijn gesteld.

b)     Nastreven van een doelstelling van algemeen belang

80      Aangaande de voorwaarde dat een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd, moet worden opgemerkt dat de Raad, aan de hand van de beperkende maatregelen die met name op basis van het betrokken criterium zijn vastgesteld, de Russische autoriteiten ertoe wil bewegen hun acties en beleidsmaatregelen te staken die Oekraïne destabiliseren. Dit is een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB).

81      De vaststelling van beperkende maatregelen met name jegens personen die actieve steun verlenen aan de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, beantwoordt namelijk aan de in artikel 21, lid 2, onder c), VEU bedoelde doelstelling van handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.

82      In dat verband moet met de Raad worden benadrukt dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 27 maart 2014 resolutie 68/262 heeft vastgesteld, met als opschrift „Territoriale integriteit van Oekraïne”, waarin zij heeft herinnerd aan de verplichting die krachtens artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties op alle staten rustte om zich in hun internationale betrekkingen te onthouden van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en om hun internationale geschillen langs vreedzame weg tot een oplossing te brengen. Zij heeft de niet-aflatende inspanningen verwelkomd van onder meer internationale en regionale organisaties om de situatie in Oekraïne te de-escaleren. In het dispositief van die resolutie heeft de Algemene vergadering onder meer opnieuw het belang bevestigd van de soevereiniteit, de politieke onafhankelijkheid, de eenheid en de territoriale integriteit van Oekraïne binnen haar internationaal erkende grenzen en alle partijen aangespoord om de situatie in Oekraïne onmiddellijk langs vreedzame weg te regelen, terughoudendheid aan de dag te leggen, zich te onthouden van eenzijdige acties en opruiende uitspraken die de spanningen kunnen doen toenemen, en ten volle mee te werken aan de internationale bemiddelingsinspanningen.

83      De slotsom dient dus te luiden dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarde dat een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd.

c)     Voorwaarde dat de jegens verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen niet buitensporig zijn

84      Wat de voorwaarde betreft dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting die het gevolg zijn van de betrokken beperkende maatregelen, niet buitensporig zijn, dient te worden opgemerkt dat die voorwaarde tweeledig is: ten eerste moeten die beperkingen noodzakelijk zijn en evenredig met de nagestreefde doelstelling en ten tweede mag de kern van die vrijheid niet worden aangetast (zie in die zin arrest van 4 december 2015, Sarafraz/Raad, T‑273/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:939, punt 184 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Noodzaak en evenredigheid van de beperkingen

85      Wat in de eerste plaats de noodzaak van de betrokken beperkingen betreft, moet worden vastgesteld dat de nagestreefde doelstellingen, namelijk het uitoefenen van druk op de Russische beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Oekraïne, niet even doeltreffend worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie naar analogie arrest van 12 maart 2014, Al Assad/Raad, T‑202/12, EU:T:2014:113, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Wat in de tweede plaats de evenredigheid van de betrokken beperkingen betreft, moet worden herinnerd aan de rechtspraak inzake het evenredigheidsbeginsel en de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en moet worden uitgemaakt hoe deze kunnen worden toegepast op de specifieke situatie van verzoeker, zoals die volgt uit de gegevens in het dossier van de Raad.

87      Het evenredigheidsbeginsel, als algemeen Unierechtelijk beginsel, vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich meebrengt, en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest van 4 december 2015, Sarafraz/Raad, T‑273/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:939, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Dienaangaande wordt in de rechtspraak verduidelijkt dat met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel moet worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Dit betekent dat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig is, wanneer deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Wat meer in het bijzonder de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting betreft, kunnen uit de rechtspraak van het EHRM meerdere beginselen worden afgeleid.

90      In de eerste plaats blijkt uit die rechtspraak dat de vrijheid van meningsuiting een van de wezenlijke grondslagen van een democratische samenleving is, en een van de basisvoorwaarden voor maatschappelijke vooruitgang en eenieders zelfontplooiing, en dat zij in beginsel niet alleen „informatie” of „ideeën” beschermt die met instemming worden ontvangen of als onschadelijk of onbelangrijk worden beschouwd, maar ook informatie en ideeën die de staat of een bevolkingsgroep schokken, verontrusten of beledigen. Dit wordt geëist door het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid zonder welke er geen democratische maatschappij is. Op die vrijheid bestaan echter uitzonderingen, doch die uitzonderingen moeten eng worden uitgelegd en de noodzaak van een beperking moet op overtuigende wijze worden aangetoond [arrest EHRM van 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, § 196, onder i)].

91      In de tweede plaats heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 10, lid 2, EVRM haast geen ruimte laat voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting op het vlak van politieke uitspraken of kwesties van algemeen belang. In beginsel verdienen uitspraken met betrekking tot dergelijke kwesties van algemeen belang namelijk een ruime bescherming, in tegenstelling tot uitspraken tot verdediging of rechtvaardiging van geweld, haat, vreemdelingenhaat of andere vormen van onverdraagzaamheid, die normaal niet worden beschermd. Politieke uitspraken geven van nature aanleiding tot controversie en zijn vaak heftig, doch dit neemt niet weg dat zij van algemeen belang zijn, tenzij er een grens wordt overschreden en de uitspraken uitmonden in een oproep tot geweld, haat of onverdraagzaamheid (arrest EHRM van 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, §§ 197, 230 en 231).

92      Wat in de derde plaats de voorwaarde betreft dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting „noodzakelijk” zijn, is het EHRM van oordeel dat de beperking aan een dwingende maatschappelijke behoefte moet beantwoorden en dat inbreuken moeten worden getoetst tegen de achtergrond van de zaak in zijn geheel om te bepalen of zij evenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling en of de redenen die door de autoriteiten ter rechtvaardiging ervan worden aangevoerd, relevant en toereikend blijken [arrest EHRM van 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, § 196, onder ii) en iii)].

93      Die beginselen zijn inderdaad belangrijke factoren die in de onderhavige zaak in aanmerking moeten worden genomen. Zij zijn evenwel slechts van toepassing voor zover zij relevant zijn in de context van de onderhavige zaak, die specifiek is en zich daardoor onderscheidt van die op basis waarvan het EHRM zijn rechtspraak heeft ontwikkeld.

94      De uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeiende beginselen zijn immers vastgelegd met betrekking tot situaties waarin een staat die het EVRM heeft ondertekend, aan een persoon die in die staat woonde en wiens uitspraken of acties door die staat als onaanvaardbaar zijn beschouwd, repressieve maatregelen, vaak strafmaatregelen, oplegde en die persoon zich beriep op de vrijheid van meningsuiting als verweer tegen die staat.

95      In de onderhavige zaak is verzoeker echter een Russische staatsburger, die in Rusland woont en die bij decreet van president Poetin is benoemd tot hoofd van het persbureau RS, dat een „gecentraliseerd bedrijf” van de Russische staat is.

96      Tijdens de uitoefening van zijn baan als journalist, die niet los kan worden gezien van zijn baan als hoofd van RS, heeft verzoeker zich meermaals uitgesproken over de situatie die de Russische regering in Oekraïne in het leven heeft geroepen en volgens de Raad heeft hij die gebeurtenissen op een voor de Russische regering gunstige wijze voorgesteld.

97      Dat is de achtergrond waartegen verzoeker zich beroept op het recht op vrijheid van meningsuiting. Hij roept dit recht dus niet in om zich tegen de Russische staat te beschermen, doch om te ontsnappen aan beperkende maatregelen – die bewarende maatregelen zijn en geen strafrechtelijke – die door de Raad zijn vastgesteld als reactie op de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren. Het is algemeen bekend dat die acties en beleidsmaatregelen in Rusland erg veel media-aandacht krijgen en heel vaak, bij wege van propaganda, aan het Russische volk als volkomen gerechtvaardigd worden voorgesteld.

98      In het bijzonder dient te worden opgemerkt dat de Russische openbare raad die kennis neemt van klachten met betrekking tot de pers (hierna: „Russische raad”) op 13 februari 2014 een resolutie jegens verzoeker heeft vastgesteld naar aanleiding van een klacht betreffende de uitzending „Vesti Nedeli” (nieuws van de week) die door verzoeker werd gepresenteerd. In die resolutie heeft de Russische raad vastgesteld dat de uitspraken van verzoeker tijdens de uitzending Vesti Nedeli van 8 december 2013 propaganda waren die de gebeurtenissen die op 30 november en 1 december 2013 plaatsvonden op het plein van de Onafhankelijkheid in Kiev (Oekraïne), weergaven met vooringenomenheid en in strijd met de beginselen van maatschappelijke verantwoordelijkheid, veiligheid, waarheid, onpartijdigheid en rechtvaardigheid, die journalisten dienen na te leven, en dat dit was gebeurd met de bedoeling de Russische publieke opinie te beïnvloeden via misleidende informatie.

99      Verzoeker ontkent niet dat hij de uitspraken heeft gedaan waarvan sprake was in de resolutie van de Russische raad, doch voert aan dat propaganda wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting.

100    Dat verzoeker propaganda heeft gevoerd met betrekking tot de acties en beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, blijkt bovendien tevens uit het besluit van de Nacionālā elektronisko plašsaziņas līdzekļu padome (Nationale raad voor elektronische media in Letland) van 3 april 2014 (hierna: „Lets besluit”) en het besluit van de Lietuvos radijo ir televizijos komisija (Litouwse commissie voor radio en televisie) van 2 april 2014, zoals bevestigd door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius, Litouwen) op 7 april 2014 (hierna: „Litouws besluit”) waarbij werd besloten dat met name de uitzendingen van Vesti Nedeli waaraan verzoeker heeft deelgenomen in de respectieve landen niet langer mochten worden uitgezonden.

101    Volgens verzoeker zijn het Letse en het Litouwse besluit eenzijdige stellingnames waarover noch hijzelf noch RS hun standpunt hebben kunnen geven en mag de Raad zich daar dus niet op baseren.

102    Aangaande die besluiten moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Raad in zijn schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht heeft aangegeven dat die besluiten formeel aan het administratieve dossier waren toegevoegd op 1 februari 2016.

103    Hoewel het geen twijfel lijdt dat die besluiten deel uitmaken van de bewijzen waarop de handelingen van maart 2016 zijn gebaseerd, geldt dit dus niet wat betreft de handelingen van maart 2015 en september 2015.

104    In dat verband kan de stelling van de Raad dat hij de inhoud van het Letse en het Litouwse besluit reeds kende toen hij de handelingen van maart 2015 vaststelde, aangezien die besluiten in april en oktober 2014 openbaar waren gemaakt – ook in het Engels – niet worden gevolgd. Er kan namelijk niet van worden uitgegaan dat de Raad kennis heeft gehad van alle documenten betreffende verzoeker louter omdat die documenten openbaar waren.

105    Wat de inhoud van die besluiten betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de nationale raad voor elektronische media in Letland op basis van een verslag dat de Letse politie had opgesteld naar aanleiding van het onderzoek van de uitzendingen van Vesti Nedeli, met name die van 2 en 16 maart 2014, waaraan verzoeker had deelgenomen, van mening was dat tijdens die uitzendingen oorlogspropaganda werd gevoerd ter rechtvaardiging van het Russische militaire optreden in Oekraïne en de verdedigers van de Oekraïense democratie met nazi’s werden gelijkgesteld doordat de boodschap werd verspreid dat die verdedigers, indien zij aan de macht zouden zijn, de door de nazi’s gepleegde misdaden zouden herhalen.

106    In de tweede plaats heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius) de stelling onderschreven van de Litouwse commissie voor radio en televisie dat de uitzending Vesti Nedeli van 2 maart 2014, die laatstgenoemde commissie had bestudeerd, aanspoorde tot haat tussen Russen en Oekraïners en het Russische militaire optreden in Oekraïne en de aanhechting van een deel van het Oekraïense grondgebied bij Rusland rechtvaardigde.

107    Dergelijke vaststellingen van autoriteiten van twee lidstaten die de betrokken uitzendingen hebben bestudeerd, vormen deugdelijk bewijs voor de stelling dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan propaganda voor de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren.

108    Dit geldt te meer daar verzoeker voor het Gerecht de in het Letse en het Litouwse besluit geformuleerde vaststellingen niet heeft betwist, maar enkel formele bezwaren heeft opgeworpen (zie punt 101 hierboven).

109    In dat verband zij opgemerkt dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niets veranderen aan het feit dat hij tijdens de procedure voor het Gerecht argumenten en bewijzen had kunnen aanvoeren om de gegrondheid van de in die besluiten geformuleerde vaststellingen te betwisten.

110    Bovendien is noch verzoeker noch RS bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties opgekomen tegen het Letse en het Litouwse besluit, ook al blijkt uit de stukken dat, althans tegen het Letse besluit, beroep kon worden ingesteld.

111    Derhalve kon de Raad zich op basis van de resolutie van de Russische raad en, wat betreft de handelingen van maart 2016, tevens op basis van het Letse en het Litouwse besluit, op het standpunt stellen dat verzoeker propaganda had gevoerd.

112    Dat de Raad aan verzoeker beperkende maatregelen heeft opgelegd omdat deze propaganda heeft gevoerd voor acties en beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, kan niet als een onevenredige beperking van zijn recht op vrijheid van meningsuiting worden beschouwd.

113    Mocht dit het geval zijn, dan kan de Raad immers zijn politieke doelstelling niet nastreven die erin bestaat druk uit te oefenen op de Russische regering door beperkende maatregelen op te leggen niet alleen aan personen die verantwoordelijk zijn voor acties of beleidsmaatregelen van die regering ten aanzien van Oekraïne of aan personen die dergelijke acties of beleidsmaatregelen uitvoeren, maar ook aan personen die actieve steun daaraan verlenen.

114    Overeenkomstig de in punt 74 hierboven aangehaalde rechtspraak ziet het begrip „actieve steun” op die vormen van steun, die door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan, ertoe bijdragen dat de acties en beleidsmaatregelen van de Russische regering waarmee Oekraïne wordt gedestabiliseerd, worden voortgezet.

115    Dat begrip is niet beperkt tot materiële steun maar ziet tevens op steun die wordt verleend door het hoofd van RS – een „gecentraliseerd bedrijf” van de Russische staat – dat is benoemd door de president van die staat, die de eindverantwoordelijkheid draagt voor de acties en de beleidsmaatregelen die door de Raad worden afgekeurd en waartegen de Raad wenst op te treden door de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen.

116    In dat verband is het weliswaar juist dat bij de beoordeling of de tegen verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen evenredig zijn, dient te worden nagegaan of die maatregelen Russische journalisten ervan weerhouden zich vrij uit te laten over beleidskwesties van algemeen belang, zoals de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren. Dat zou namelijk schadelijk zijn voor de samenleving in haar geheel (zie in die zin arrest EHRM van 17 december 2004, Cumpănă en Mazăre tegen Roemenië, CE:ECHR:2004:1217JUD003334896, § 114).

117    Dit is in de onderhavige zaak echter niet het geval, daar verzoekers situatie specifiek of zelfs uniek is omdat hij propaganda voert voor de acties en de beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren door middelen in te zetten en de bevoegdheid te gebruiken die eigen zijn aan de positie van hoofd van RS, die hij heeft verkregen krachtens een decreet van president Poetin in eigen persoon.

118    Andere journalisten die meningen wensen te uiten, zelfs meningen die beledigen, schokken of verontrusten (zie punt 90 hierboven) aangaande kwesties die worden beschouwd als politieke uitspraken van algemeen belang (zie punt 91 hierboven), zoals acties of beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, bevinden zich niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van verzoeker, die als enige belast is met de taak van hoofd van RS ingevolge een doelbewuste keuze van president Poetin.

119    Overigens komen op de betrokken lijsten geen namen van andere journalisten voor en enkel de motivering die in aanmerking is genomen tegen een lid van de autoriteiten van de zogenoemde „Volksrepubliek Donetsk”, heeft betrekking op propaganda.

120    Mede gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad beschikt (zie punt 88 hierboven), staat louter op grond van bovenstaande overwegingen vast dat de beperkingen van verzoekers recht op vrijheid van meningsuiting die de betrokken beperkende maatregelen met zich mee kunnen brengen, noodzakelijk en niet onevenredig zijn en hoeft bijgevolg niet te worden nagegaan of de overige bewijzen waarop de Raad zich heeft gebaseerd, aantonen dat verzoeker heeft aangezet tot geweld en haat heeft gezaaid.

121    Aangezien de beperkingen van verzoekers recht op vrijheid van meningsuiting die de betrokken beperkende maatregelen met zich mee kunnen brengen, noodzakelijk en niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling, dient te worden nagegaan of de kern van die vrijheid is aangetast.

 Voorwaarde dat de kern van verzoekers vrijheid van meningsuiting niet is aangetast

122    Aangaande de voorwaarde dat de kern van verzoekers vrijheid van meningsuiting niet wordt aangetast, moet in herinnering worden gebracht dat de betrokken beperkende maatregelen bepalen dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te voorkomen dat verzoeker hun grondgebied binnenkomt of over hun grondgebied doorreist en voorts dat zijn tegoeden en economische middelen die zich in de Unie bevinden, worden bevroren.

123    Verzoeker is staatsburger van een derde land, te weten de Russische Federatie, en woont in die staat, waar hij zijn beroepsactiviteit als hoofd van RS uitoefent. De betrokken beperkende maatregelen tasten derhalve de kern van verzoekers recht om, in het land waar hij woont en werkt, zijn vrijheid van meningsuiting uit te oefenen, met name in het kader van zijn beroepsactiviteit in de mediasector, niet aan (zie naar analogie arrest van 4 december 2015, Sarafraz/Raad, T‑273/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:939, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Daarenboven zijn die maatregelen tijdelijk en omkeerbaar. Uit artikel 6 van besluit 2014/145 blijkt namelijk dat dit besluit voortdurend wordt geëvalueerd en uit artikel 14, lid 4, van verordening nr. 269/2014 dat de lijst in de bijlage daarbij op gezette tijden en ten minste om de twaalf maanden wordt geëvalueerd.

125    De aan verzoeker opgelegde beperkende maatregelen tasten dus de wezenlijke inhoud van zijn vrijheid van meningsuiting niet aan.

126    Derhalve moeten het eerste en het tweede middel worden afgewezen.

D –  Vijfde middel: onverenigbaarheid van het betrokken criterium met het recht op vrijheid van meningsuiting en dus onrechtmatigheid ervan, indien op grond van dat criterium beperkende maatregelen kunnen worden opgelegd aan journalisten die dat recht uitoefenen

127    Subsidiair werpt verzoeker op grond van artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid op met betrekking tot het betrokken criterium, in het geval dit aldus wordt uitgelegd dat op grond daarvan beperkende maatregelen kunnen worden opgelegd aan journalisten die standpunten hebben geuit die volgens de Raad omstreden zijn. Aldus uitgelegd is dat criterium onevenredig en heeft het geen rechtsgrondslag. In repliek preciseert verzoeker dat artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU niet toestaan dat handelingen worden vastgesteld in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting.

128    In de eerste plaats voert de Raad aan dat het onderhavige middel niet-ontvankelijk is omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering.

129    In de tweede plaats betoogt de Raad dat het betrokken criterium ziet op propaganda en misleidende informatie waarmee actieve steun wordt verleend aan de Russische regering wat betreft de destabilisering van Oekraïne en dat een dergelijk criterium niet in strijd is met de vrijheid van meningsuiting.

130    Uit het onderzoek van het eerste en het tweede middel volgt dat het betrokken criterium moet worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire recht, dat bepalingen omvat ter bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting (zie punten 64‑70 hierboven).

131    Eerder is geoordeeld dat het betrokken criterium kon worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met het primaire recht, daaronder begrepen het recht op vrijheid van meningsuiting. Bovendien is geoordeeld dat de toepassing in de onderhavige zaak van dat criterium op verzoekers situatie, zijn recht op vrijheid van meningsuiting niet schendt, aangezien de Raad de wettelijke voorwaarden waaronder die vrijheid mag worden beperkt, heeft nageleefd.

132    Derhalve moet het onderhavige middel worden verworpen en hoeft het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijk niet te worden onderzocht.

E –  Derde middel: schending van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

133    Na de beginselen van de rechtspraak inzake de eerbiediging van de rechten van verdediging op het vlak van beperkende maatregelen in herinnering te hebben gebracht, voert verzoeker aan dat, hoewel zijn naam bij de handelingen van maart 2015 niet voor het eerst op de betrokken lijsten is geplaatst maar daarop is gehandhaafd, hem niet vooraf is meegedeeld waarom dat is gebeurd en hij geen ernstige, betrouwbare en concrete bewijzen heeft ontvangen die dat rechtvaardigden.

134    Meer in het bijzonder voert verzoeker in de eerste plaats aan dat de handelingen van maart 2015 zijn vastgesteld voordat de Raad had geantwoord op zijn bij brief van 4 februari 2015 ingediende verzoek om toegang tot het dossier. Hij heeft dus niet met kennis van zaken kunnen reageren op het voornemen van de Raad om de toepassing van beperkende maatregelen op hem te handhaven.

135    In de tweede plaats voert verzoeker aan dat zijn brief van 25 februari 2015 niet zorgvuldig en onpartijdig is onderzocht.

136    De Raad betwist verzoekers argumenten betreffende de schending van de rechten van verdediging ten gronde en voert voorts aan dat het inroepen – uitsluitend in het opschrift van het onderhavige middel – van schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming niet-ontvankelijk is omdat de minimumvereisten van artikel 76, onder d), van het Regelement voor de procesvoering niet zijn nageleefd.

137    Allereerst moet het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad worden toegewezen, daar verzoeker geen argumenten heeft aangevoerd die specifiek betrekking hadden op schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

138    Volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, dat in wezen overeenkomt met artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 moet het inleidend verzoekschrift namelijk met name een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen inhouden. Volgens vaste rechtspraak moet die uiteenzetting bovendien zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, zonder dat het in voorkomend geval andere inlichtingen hoeft in te winnen. Opdat een beroep ontvankelijk is, moeten de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – namelijk uit het verzoekschrift zelf blijken, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen. Nog steeds volgens vaste rechtspraak moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd tot staving van een middel. Dat middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde moet ambtshalve door de Unierechter worden opgeworpen [zie in die zin arrest van 12 mei 2016, Italië/Commissie, T‑384/14, EU:T:2016:298, punt 38 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

139    Aangaande de grief betreffende schending van de rechten van verdediging, dient in herinnering te worden gebracht dat het grondrecht op eerbiediging daarvan in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140    In dat verband zij opgemerkt dat artikel 3, leden 2 en 3, van besluit 2014/145, en artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 269/2014 bepalen dat de Raad de natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of het lichaam in kwestie in kennis stelt van zijn besluit, met inbegrip van de redenen voor de plaatsing van hun naam op de betrokken lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres van de betrokkene bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat de betrokkene daarover opmerkingen kan indienen. Indien er opmerkingen worden ingediend of belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en stelt hij de natuurlijke persoon, rechtspersoon, de entiteit of het lichaam van het resultaat in kennis.

141    Bovendien zij er om te beginnen op gewezen dat besluit 2014/145 volgens artikel 6, derde alinea, ervan voortdurend wordt geëvalueerd. Voorts bepaalde artikel 6, tweede alinea, van dat besluit, in de oorspronkelijke versie ervan, dat het van toepassing was tot en met 17 september 2014 en latere handelingen hebben dat besluit meermaals verlengd. Ten slotte wordt volgens artikel 14, lid 4, van verordening nr. 269/2014 de lijst in de bijlage daarbij op gezette tijden, en ten minste om de twaalf maanden, geëvalueerd.

142    In casu is verzoeker niet opgekomen tegen uitvoeringsbesluit 2014/151 en uitvoeringsverordening nr. 284/2014, waarbij de Raad zijn naam voor het eerst op een lijst heeft geplaatst (zie punt 3 hierboven). Zoals hij heeft erkend in zijn schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht, heeft hij voor het eerst gereageerd op de vaststelling van die handelingen bij brief van 4 februari 2015, ook al had de Raad op 22 maart 2014 een kennisgeving gepubliceerd aan de personen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van besluit 2014/145, dat is uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2014/151, en van verordening nr. 269/2014, die is uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 284/2014 (PB 2014, C 84, blz. 3).

143    In die kennisgeving stond met name dat de betrokken personen en entiteiten, onder overlegging van bewijsstukken, een verzoek bij de Raad konden indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de lijsten in de bijlage bij de eerste bestreden handelingen te plaatsen.

144    Verzoeker heeft dus lang gewacht alvorens de Raad te verzoeken om toegang tot de hem betreffende documenten en heroverweging van zijn situatie.

145    Bovendien is verzoekers naam bij de handelingen van maart 2015 gehandhaafd op de betrokken lijsten met dezelfde motivering als voordien. In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de Raad weliswaar niet verplicht was verzoeker te horen vóór de eerste plaatsing van zijn naam op de lijsten, teneinde het verrassingseffect van de beperkende maatregelen jegens hem te verzekeren (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punten 110‑113 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar hem in beginsel wel moest horen vóór het besluit om zijn naam op de betrokken lijsten te handhaven. Het recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen waarbij beperkende maatregelen worden gehandhaafd ten aanzien van personen voor wie deze maatregelen reeds golden, moet echter worden geëerbiedigd wanneer de Raad tegen die personen nieuwe elementen in aanmerking heeft genomen en niet wanneer die handhaving is gebaseerd op dezelfde redenen als die op grond waarvan de oorspronkelijke handeling tot instelling van de betrokken beperkende maatregelen is vastgesteld (zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin en naar analogie arrest van 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 33).

146    In de onderhavige zaak is de in de bestreden handelingen tegen verzoeker in aanmerking genomen motivering dezelfde als die welke in aanmerking is genomen in de handelingen waarbij verzoekers naam voor het eerst op een lijst werd geplaatst.

147    De Raad was dus niet verplicht verzoeker te horen vóór de vaststelling van de bestreden handelingen.

148    Voorts heeft de Raad bij brief van 13 februari 2015 (zie punt 10 hierboven) verzoeker niettemin uitgenodigd om zijn standpunt te geven over een eventuele verlenging van de hem betreffende beperkende maatregelen.

149    Het is juist dat verzoeker, niettegenstaande zijn verzoek van 4 februari 2015, op het tijdstip waarop hij zijn opmerkingen bij de Raad indiende, in antwoord op diens verzoek, geen toegang had verkregen tot de documenten die de plaatsing van zijn naam op een lijst rechtvaardigden.

150    Gesteld al dat kan worden aangenomen dat genoemd verzoek, dat weliswaar formeel op verordening nr. 1049/2001 is gebaseerd, is ingediend in het kader van een procedure tot heroverweging als bedoeld in de in de punten 140 en 141 hierboven genoemde bepalingen en dus relevant kan zijn om te beoordelen of verzoekers rechten van verdediging in casu geëerbiedigd zijn, kan de Raad niet worden verweten dat hij dat verzoek niet op zeer korte termijn – alvorens de handelingen van maart 2015 vast te stellen – heeft behandeld, terwijl verzoeker bijna elf maanden had gewacht alvorens te reageren op de eerste plaatsing van zijn naam en een dergelijk verzoek in te dienen.

151    In dat verband zij in herinnering gebracht dat, wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokken persoon in staat stellen zijn standpunt over de door de Raad tegen hem aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat die instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in haar dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Aangezien, zoals in het kader van het onderzoek van het vierde middel is vastgesteld, de in de bestreden handelingen tegen verzoeker in aanmerking genomen motviering, die overeenkomt met die van de handelingen waarbij zijn naam voor het eerst op een lijst is geplaatst, toereikend was, was de Raad niet verplicht om verzoeker uit eigen beweging toegang te verlenen tot het dossier of te wachten totdat was beslist over het verzoek dat verzoeker uiteindelijk had ingediend, om te besluiten verzoekers naam op de betrokken lijsten te handhaven. Verzoeker wist namelijk, lang voordat hij de brief van 16 maart 2015 ontving, dat op hem beperkende maatregelen van toepassing waren wegens zijn activiteiten als journalist en als hoofd van RS en hij kende zonder twijfel de wijze waarop hij die activiteiten had uitgeoefend.

153    In de derde plaats, en ten overvloede, moet in herinnering worden gebracht dat een schending van de rechten van verdediging slechts tot nietigverklaring van een bestreden handeling leidt, wanneer de procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben. In casu heeft verzoeker niet uiteengezet welke argumenten en bewijzen hij had kunnen aanvoeren indien hij de betrokken documenten vroeger had ontvangen en heeft hij evenmin aangetoond dat die argumenten en bewijzen in zijn geval tot een andere uitkomst hadden kunnen leiden, dat wil zeggen dat de betrokken beperkende maatregelen jegens hem niet werden verlengd (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 september 2014, Georgias e.a./Raad en Commissie, T‑168/12, EU:T:2014:781, punten 106‑108 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het onderhavige middel kan dus hoe dan ook niet leiden tot nietigverklaring van de bestreden handelingen.

154    Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

155    Aangezien alle door verzoeker aangevoerde middelen zijn afgewezen, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

156    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Dmitrii Konstantinovich Kiselev wordt verwezen in de kosten.

Berardis

Tomljenović

Spielmann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juni 2017.

ondertekeningen


Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

A –  Zesde middel: schending van de partnerschapsovereenkomst

B –  Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

C –  Eerste en tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling wat betreft de toepassing van het betrokken criterium op verzoekers situatie en schending van het recht op vrijheid van meningsuiting

1.  Omvang van de rechterlijke toetsing

2.  Uitlegging van het betrokken criterium in het licht van het primaire recht, met name de vrijheid van meningsuiting

a)  Voorwaarde dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting „bij wet worden gesteld”

b)  Nastreven van een doelstelling van algemeen belang

c)  Voorwaarde dat de jegens verzoeker vastgestelde beperkende maatregelen niet buitensporig zijn

Noodzaak en evenredigheid van de beperkingen

Voorwaarde dat de kern van verzoekers vrijheid van meningsuiting niet is aangetast

D –  Vijfde middel: onverenigbaarheid van het betrokken criterium met het recht op vrijheid van meningsuiting en dus onrechtmatigheid ervan, indien op grond van dat criterium beperkende maatregelen kunnen worden opgelegd aan journalisten die dat recht uitoefenen

E –  Derde middel: schending van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

Kosten


* Procestaal: Engels.