Language of document : ECLI:EU:T:1999:119

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

3 juni 1999 (1)

„Staatssteun - Openbare televisieomroepen - Klacht - Beroep wegens nalaten - Onderzoeksplicht van de Commissie - Termijn - Procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) - Ernstige moeilijkheden - Artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) - Aanmaning - Standpuntbepaling - Artikel 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG) - Ontvankelijkheid”

In zaak T-17/96,

Télévision française 1 SA (TF1), vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door G. Vandersanden, J.-P. Hordies en A. Maqua, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue de Cessange 30,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, juridisch adviseur, en K. Wiedner, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en Ph. Martinet, secretaris buitenlandse zaken, en F. Million, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

interveniënte,

betreffende, primair, een verzoek krachtens artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) om vast te stellen dat de Commissie de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door geen standpunt te bepalen over verzoeksters klacht tegen de Franse Republiek betreffende de verenigbaarheid van de financieringswijze van de openbare televisieomroepen, France 2 en France 3 (France-Télévision), met de artikelen 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), 90, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) en 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), en subsidiair, een verzoek krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) tot nietigverklaring van het beweerde besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht in een brief van de Commissie van 11 december 1995,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, K. Lenaerts, V. Tiili, J. Azizi en P. Mengozzi, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 november 1998,

het navolgende

Arrest

Feiten

1.
    Tot 1982 was televisie in Frankrijk een staatsmonopolie, doch zij is sindsdien geleidelijk geliberaliseerd. Het Franse omroepbestel omvat thans naast de openbare sector met twee openbare zenders, France 2 en France 3 (die samen de groep France-Télévision vormen; hierna: „France-Télévision”), verschillende particuliere televisiemaatschappijen.

2.
    Terwijl de particuliere televisiesector zijn inkomsten uitsluitend uit reclame haalt (eigenlijke reclame, programmasponsoring, uitzendingen voor televerkoop), ontvangen de openbare zenders niet alleen reclame-inkomsten, maar ook diversetoelagen van de overheid (verdeling van de opbrengst van het kijkgeld, bijzondere budgettaire overheidsbijdragen, subsidies, enz.).

3.
    Op 10 maart 1993 diende verzoekster, Télévision française 1 SA (TF1), bij de Commissie een klacht in tegen de financierings- en exploitatiewijze van de zenders van France-Télévision. Vaststaat dat in deze klacht uitdrukkelijk schending van de met naam genoemde artikelen 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), 90, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) en 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) werd gesteld.

4.
    Op 16 juli 1993 zond de Commissie verzoekster een verzoek om inlichtingen, waaraan op 30 september 1993 gevolg werd gegeven.

5.
    Op 5 juli 1995 deelde Commissielid Van Miert verzoekster mee, dat bij de Commissie soortgelijke klachten betreffende andere lidstaten waren ingediend, waarin telkens de algemene problematiek van de financiering van de openbare televisiesector aan de orde werd gesteld, zodat de Commissie besloten had de toestand in de twaalf toenmalige lidstaten van de Unie te doen onderzoeken. De Commissie voegde daaraan toe, dat dit onderzoek wegens de methodologische moeilijkheden en de omvang ervan, nog steeds niet was afgesloten, maar dat de eerste resultaten vóór de zomer van 1995 werden verwacht. De Commissie kon evenwel niet nauwkeurig aangeven vanaf wanneer de resultaten van het onderzoek zouden kunnen worden gebruikt. Ten slotte nodigde de Commissie verzoekster uit haar de gegevens mee te delen waaruit zou blijken dat France-Télévision staatssteun ontving die kennelijk onevenredig was ten opzichte van haar verplichtingen van openbare dienst.

6.
    Bij brief van 3 oktober 1995 herinnerde verzoekster de Commissie eraan, dat de staatssteun aan openbare zenders in Frankrijk de vrije mededinging met de sector van de particuliere zenders doelbewust verstoorde. Zij wees erop dat zij geen jaren meer kon wachten, en verzocht de Commissie dus formeel, en maande haar voorzover nodig aan, „ten aanzien van de in de klacht van 10 maart 1993 uiteengezette middelen haar standpunt te bepalen en maatregelen te nemen”.

7.
    Bij brief van 11 december 1995 liet verweerster verzoekster het volgende weten: „Ten gevolge van de resultaten van het onderzoek betreffende de financiering van de openbare televisieomroepen in de twaalf staten die vóór 1 januari 1995 lid van de Europese Unie waren, hebben wij de Franse autoriteiten op 21 november 1995 een brief gestuurd met vragen waarop het antwoord ons in staat zal stellen te beslissen over het aan uw klacht te geven gevolg. Wij zullen U op de hoogte houden van het onderzoek van het dossier en U eventueel om nadere inlichtingen verzoeken.”

Procesverloop

8.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 1996, heeft TF1 het onderhavige beroep ingesteld.

9.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 1996, heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan verweersters zijde. Bij beschikking van 17 september 1996 heeft de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) dit verzoek toegewezen.

10.
    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 1997, liet de Commissie in het dossier een kopie opnemen van een krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268; hierna: „verordening nr. 99/63”) op 15 mei 1997 aan verzoekster gezonden brief, waarbij zij haar meedeelde, dat zij gelet op de inlichtingen in haar bezit, geen gunstig gevolg kon geven aan haar klacht voor zover daarbij schending van de artikelen 85 en 86EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) werd gesteld. Zij nodigde verzoekster uit binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf 15 mei 1997 haar opmerkingen in te dienen. De Commissie voegde daaraan toe, dat zij na onderzoek van de grieven betreffende schending van artikel 90 van het Verdrag, tot de conclusie was gekomen dat de gelaakte feiten geen inbreuken waren.

11.
    Gezien de brief van 15 mei 1997 zijn partijen bij brief van de griffier van het Gerecht van 17 juni 1997 uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen over het vervolg van de procedure en over de vraag of een uitspraak nog nodig was. Verweerster, verzoekster en interveniënte hebben op respectievelijk 2, 17 en 18 juli 1998 aan deze uitnodiging gevolg gegeven.

12.
    Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht, waaraan de zaak derhalve is toegewezen.

13.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

14.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 24 november 1998 gehoord in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

15.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    te verklaren dat de Commissie in strijd met haar verplichtingen heeft nagelaten binnen de termijn van twee maanden vanaf de aanmaning van 3 oktober 1995 een standpunt te bepalen;

-    de Commissie uit te nodigen maatregelen te nemen door een standpunt te bepalen over haar klacht;

-    subsidiair, de standpuntbepaling van de Commissie van 11 december 1995 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in alle kosten.

16.
    Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    het subsidiair ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

17.
    De Franse Republiek, interveniënte, sluit zich aan bij de conclusies van de Commissie.

Het beroep wegens nalaten

Ontvankelijkheid

De ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen het stilzitten van de Commissie in strijd met de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag

- Verweersters middelen en argumenten

18.
    De Commissie stelt in de eerste plaats, dat het beroep voor zover haar daarbij de niet-nakoming wordt verweten van haar verplichting de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden, niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster geen subjectieve legitimiteit heeft. Dienaangaande stelt zij, dat de beschikking die zij in het kader van haar onderzoek van de verenigbaarheid van een als staatssteun aangemerkte maatregel zal vaststellen zodra vaststaat dat het om staatssteun in de zin van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag gaat, tot de Franse Republiek zal zijn gericht. Nu deze beschikking niet tot verzoekster kan zijn gericht, is deze dus onbevoegd om tegen de Commissie een beroep in te stellen tot vaststelling van een verzuim een niet tot haar gerichte handeling vast te stellen.

19.
    Volgens de Commissie kunnen de in de context van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag toepasselijke procedureregels niet op een lijn worden geplaatst met die welke van toepassing zijn op de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, omdat de mededingingsregels betreffende het gedrag van de ondernemingen de klagers noodzakelijkerwijs een beslissende rol toedelen, terwijl inzake staatssteun de belangrijkste gesprekspartner van de Commissie de lidstaat is waarvan de handelwijze ter discussie staat.

20.
    De Commissie erkent evenwel, dat het Verdrag belanghebbende derden een bepaalde rol toekent in de dialoog tussen de betrokken lidstaat en de Commissie. Indien zij namelijk na een eerste onderzoek niet alle twijfel omtrent de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt heeft kunnen opheffen, is zij gehouden de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden. In het kader van deze procedure moet zij de belanghebbenden uitnodigen hun opmerkingen te maken, doch uitsluitend met de bedoeling „bij belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen” (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19).

21.
    De Commissie stelt, dat de klager in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag geen bijzondere status heeft en dat het ondenkbaar is dat een besluit rechtstreeks tot hem wordt gericht (arresten Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 28; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 10; conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij arrest Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487, op blz. I-2502, I-2510).

22.
    In de tweede plaats, aldus de Commissie, mogen de bepalingen van artikel 175, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 232, derde alinea, EG) niet zo ruim worden uitgelegd dat belanghebbende derden gerechtigd worden beroep in te stellen. Haars inziens moet het aanzienlijke verschil tussen de tekst van de vierde alinea van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) en de derde alinea van artikel 175 van het Verdrag worden beschouwd als een bewijs, dat het beroepsrecht krachtens artikel 175 van het Verdrag beperkter is dan dat krachtens artikel 173 van het Verdrag. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 10 juni 1982, Lord Bethell/Commissie (246/81, Jurispr. blz. 2277, punt 16) en de beschikking van het Gerecht van 23 januari 1991, Prodifarma/Commissie (T-3/90, Jurispr. blz. II-1, punt 35) stelt zij, dat alleen de mogelijke adressaat van de handeling krachtens artikel 175 van het Verdrag beroep kan instellen.

23.
    Zij wijst voorts op het verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 16 februari 1993, ENU/Commissie (C-107/91, Jurispr. blz. I-599, punten 15-17), waarin het Hof het door een onderneming ingestelde beroep wegens nalaten ontvankelijk verklaarde op grond dat die onderneming rechtstreeks en individueel geraakt was door de verlangde handeling, hoewel zij er niet de formele adressaat van was. De bijzondere positie van ENU in het kader van de systematiek van het EGA-Verdrag verschilt namelijk van die van verzoekster in de onderhavige zaak, doordat ENU de werkelijke adressaat van de verlangde beschikking was en deze beschikking rechtsgevolgen ten aanzien vanENU kon sorteren, terwijl de door TF1 verlangde beschikking aan Frankrijk zou zijn gericht zonder te haren aanzien rechtstreekse effecten te sorteren.

24.
    De Commissie beklemtoont, dat de vaststelling van de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep wegens nalaten geenszins een leemte in het systeem van bescherming van de rechtmatige belangen van belanghebbende derden impliceert, aangezien de rol van de nationale rechterlijke instanties die van de Commissie aanvult. Bij schending door de nationale autoriteiten van de laatste zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag moeten de nationale rechterlijke instanties namelijk alle maatregelen nemen die nodig zijn ter vrijwaring van de belangen van de belanghebbende derden.

25.
    De Franse Republiek voegt daaraan toe, dat de rechtspraak in het kader van klachten betreffende de artikelen 85 en 86 van het Verdrag irrelevant is, want op het gebied van de mededinging hebben de verordeningen nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”), en nr. 99/63 aan de klager een bijzondere status toegekend, terwijl voor de artikelen 92 en 93 van het Verdrag geen procedurevoorschriften zijn vastgesteld, en geen enkele bepaling de Commissie verplicht een klager er in voorkomend geval op te wijzen, dat zij niet voornemens is aan zijn klacht een gunstig gevolg te geven. Voorts wijst interveniënte erop, dat de Commissie niet alleen bevoegd is om toe te zien op de naleving van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, aangezien de nationale rechterlijke instanties niet-aangemelde steunmaatregelen ongeldig moeten verklaren en daaraan alle gevolgtrekkingen moeten verbinden door in voorkomend geval de teruggave ervan te gelasten, ook al is de zaak aanhangig bij de Commissie (arrest Hof van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505). De niet-ontvankelijkheid van een beroep wegens nalaten tegen een weigering om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden of tegen de afwijzing van een klacht, ontzegt verzoekster dus niet het recht op een werkelijk beroep in rechte.

- Beoordeling door het Gerecht

26.
    Krachtens artikel 175, derde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon bij de gemeenschapsrechter zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.

27.
    Blijkens de rechtspraak voorzien de artikelen 173 en 175 van het Verdrag slechts in een en dezelfde rechtsgang en moet artikel 175, derde alinea, van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het een particulier niet alleen de mogelijkheid biedt een beroep wegens nalaten in te stellen tegen een instelling die heeft nagelaten een handeling te stellen waarvan hij de adressaat is, doch ook tegen een instelling die heeft verzuimd een handeling te stellen die hem rechtstreeks en individueel raakt (arrest Hof van 26 november 1996, T. Port, C-68/95, Jurispr. blz. I-6065, punt 59).

28.
    Bijgevolg is de Commissie ten onrechte van mening, dat de conclusies wegens nalaten, voor zover zij zijn gericht tegen haar verzuim om te handelen krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, niet-ontvankelijk zijn op de enkele grond dat verzoekster niet de mogelijke adressaat is van een van de drie beschikkingen die zij in de onderhavige zaak na het bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag bedoelde voorafgaand onderzoek ten aanzien van de Franse Republiek kon geven, namelijk een beschikking tot vaststelling dat de gewraakte maatregelen geen „steun” in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zijn, een beschikking tot vaststelling dat het gaat om steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, die evenwel krachtens artikel 92, leden 2 of 3, van het Verdrag verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, of ten slotte, ingeval de Commissie overtuigd is van het tegendeel of niet alle bij de beoordeling van de betrokken maatregelen ondervonden moeilijkheden kon oplossen, het besluit de bij artikel 93, lid 2, van het Verdrag bedoelde procedure te openen.

29.
    Derhalve moet worden onderzocht, of verzoekster door deze handelingen rechtstreeks en individueel is geraakt.

30.
    Dienaangaande blijkt uit het arrest van het Gerecht van 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie (T-435/93, Jurispr. blz. II-1281, punt 60), dat een onderneming moet worden geacht door een beschikking van de Commissie betreffende staatssteun rechtstreeks te worden geraakt, wanneer er geen enkele twijfel bestaat over de wil van de nationale autoriteiten om hun steunvoornemen uit te voeren. In casu staat vast, dat de betrokken Franse autoriteiten de diverse overheidsbijdragen reeds hebben toegekend en ook verder blijven toekennen. In deze omstandigheden is er van uit te gaan, dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt.

31.
    Vervolgens zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat wanneer de Commissie niet de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag inleidt en op basis van artikel 93, lid 3, constateert dat een maatregel geen steunmaatregel is of dat het wel om een steunmaatregel gaat, maar een die verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, degenen die door de door artikel 93, lid 2, van het Verdrag geboden procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts kunnen afdwingen, indien zij de mogelijkheid hebben tegen die beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter op te komen (zie laatstelijk arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punten 40 en 47, en arrest Gerecht van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie, T-188/95, Jurispr. blz. II-0000, punt 53). De belanghebbenden in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag die moeten worden geacht individueel te zijn geraakt, zijn de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de steunverlening in hun belangen worden geraakt, dat wil zeggen met name concurrerende ondernemingen (Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 41). In casu staat vast, dat verzoekster een belanghebbende partij is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, welke hoedanigheid voortvloeit uit haar status van beheerder vanéén van de particuliere televisiezenders die in concurrentie staan met de openbare televisiezenders die de betwiste overheidsbijdragen ontvangen, en uit haar hoedanigheid van indiener van de klacht die heeft geleid tot het vooronderzoek van deze bijdragen door de Commissie.

32.
    Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de beslissing om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te openen, de noodzakelijke voorwaarde is voor het verloop van een procedure die leidt tot een eindbeschikking van de Commissie die verzoekster individueel zal raken, zoals een beschikking waarbij de gewraakte maatregelen, waarvan de kwalificatie als steun tot dan ernstige moeilijkheden teweegbracht, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard.

33.
    Verzoekster moet dus worden geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door de beschikkingen die de Commissie kan geven na de voorafgaande procedure van onderzoek van de door de Franse autoriteiten aan de openbare televisiemaatschappijen verleende overheidsbijdragen te hebben ingeleid.

34.
    Overigens heeft verzoekster bij haar brief van 3 oktober 1995 conform artikel 175 van het Verdrag de Commissie geldig aangemaand om te handelen in de zin van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag.

35.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de omstandigheid dat er eventueel nationale beroepswegen zijn die verzoekster de mogelijkheid bieden zich te verzetten tegen de toekenning van de litigieuze overheidsbijdragen aan de openbare omroepen, de ontvankelijkheid van de onderhavige conclusies wegens nalaten onverlet laat (zie in die zin arrest Gerecht van 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94, Jurispr. blz. II-477, punt 50).

36.
    Het beroep wegens nalaten, voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie te handelen krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, is dus ontvankelijk.

De ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie te handelen krachtens de artikelen 85 en 86 van het Verdrag

- Argumenten van partijen

37.
    De Commissie herinnert eraan, dat het beroep wegens nalaten ingevolge artikel 175 van het Verdrag slechts ontvankelijk is, indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. De brief van 3 oktober 1995, waarin gewag wordt gemaakt van de klacht tegen de financiering van de openbare televisieomroep en de daaraan toegekende staatssteun, kan evenwel niet in de zin van artikel 175 van het Verdrag worden beschouwd als een uitnodiging tot handelen krachtens de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. Deze uitlegging wordt bevestigd door het voorlopige antwoord van de Commissie waaruit blijkt dat volgens haar de brief van 3 oktober 1995 uitsluitend verwees naar de in de klacht van 10 maart 1993 ter discussie gestelde elementen van staatssteun.

38.
    Voorts, aldus de Commissie, geeft de brief van 3 oktober 1995 niet nauwkeurig aan welke handeling of welk besluit zij achterwege heeft gelaten. Volgens vaste rechtspraak is de Commissie niet gehouden een onderzoek in te stellen en nog veel minder een mededeling van punten van bezwaar te zenden om in voorkomend geval te wijzen op schendingen van de regels van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, wanneer zij niet bij uitsluiting bevoegd is (arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223). In deze omstandigheden kan de brief van 3 oktober 1995 waarbij niet om de vaststelling van een besluit tot afwijzing van een klacht wordt verzocht - waarop alleen verzoekster recht zou hebben - niet worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van artikel 175 van het Verdrag.

39.
    Daaruit concludeert de Commissie, dat de brief van 3 oktober 1995 niet voldoet aan de door de rechtspraak gestelde duidelijkheids- en nauwkeurigheidsvereisten voor de ontvankelijkheid van het beroep wegens nalaten (arresten Hof van 10 juni 1986, Usinor/Commissie, 81/85 en 119/85, Jurispr. blz. 1777, en 6 december 1990, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie/Commissie, C-180/88, Jurispr. blz. I-4413).

40.
    Verzoekster betwist de zienswijze, dat de brief van 3 oktober 1995 niet kan worden beschouwd als een aanmaning die naast de steunregeling ook de schending van artikel 85 van het Verdrag betreft. Dienaangaande herinnert zij eraan, dat zij de Commissie bij deze brief heeft verzocht over de in de klacht gestelde middelen een standpunt te bepalen en maatregelen te nemen. Welnu, aldus verzoekster, het opschrift van de klacht van 10 maart 1993 verwees uitdrukkelijk naar artikel 85 van het Verdrag en ging over de schending van artikel 85 van het Verdrag. Voorts, aldus nog steeds verzoekster, is de klager niet alleen gerechtigd tegen het besluit tot afwijzing van een klacht een beroep tot nietigverklaring in te stellen, maar ook de Commissie aan te manen tot handelen en in voorkomend geval op basis van artikel 175 van het Verdrag beroep wegens nalaten in te stellen.

- Beoordeling door het Gerecht

41.
    Volgens artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag is een beroep wegens nalaten slechts ontvankelijk, indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Deze aanmaning van de instelling is een wezenlijk vormvereiste en heeft tot gevolg dat de termijn van twee maanden ingaat waarbinnen de instelling haar standpunt moet bepalen, en bovendien dat wordt bepaald binnen welke grenzen het beroep dient te blijven dat kan worden ingesteld ingeval de instelling geen standpunt bepaalt. Er zijn weliswaar geen bijzondere vormvoorschriften voor de aanmaning, maar zij dient toch voldoende ondubbelzinnig en nauwkeurig te zijn om de Commissie in staat te stellen, concreet de inhoud te kennen van debeschikking die van haar wordt verlangd en duidelijk te maken dat zij ertoe strekt de Commissie te dwingen een standpunt te bepalen (zie in die zin, arrest Usinor/Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 15).

42.
    In casu is in verzoeksters brief van 3 oktober 1995 tot driemaal toe alleen sprake van de problematiek van de financiering van de openbare televisieomroep in Frankrijk en van de daaraan toegekende steun, doch niet van de eventuele schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. Verzoekster besluit haar brief van 3 oktober 1995 evenwel met het uitdrukkelijke en formele verzoek aan de Commissie om maatregelen te nemen ten aanzien van de in haar klacht van 10 maart 1993 uiteengezette middelen. Vaststaat dat deze klacht niet alleen de „schending van artikel 92” van het Verdrag (titel 2, hoofdstuk 1) betrof, maar ook de „schending van artikel 90” van het Verdrag (titel 2, hoofdstuk 2) en de „schending van artikel 85” van het Verdrag (titel 2, hoofdstuk 3). Dus moet de brief van 3 oktober 1995, ofschoon daarin heel sterk de nadruk op de kwestie van de steun wordt gelegd, worden uitgelegd als een aanmaning in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag wat alle in de klacht exhaustief uiteengezette middelen betreft en dus ook ten aanzien van die waarbij schending van artikel 85 van het Verdrag wordt gesteld.

43.
    Het beroep is dus ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie te handelen krachtens artikel 85 van het Verdrag.

44.
    Daartegenover staat, dat voor zover het beroep gericht is tegen het verzuim van de Commissie te handelen krachtens artikel 86 van het Verdrag, verzoekster eerst in repliek conclusies in die zin heeft ingediend. Dit is niet aan de orde gesteld in de klacht van 10 maart 1993, noch in de aanmaningsbrief van 3 oktober 1995 waarin de Commissie alleen wordt uitgenodigd „ten aanzien van de in de klacht uiteengezette middelen haar standpunt te bepalen en te handelen”, en zelfs niet in het inleidende verzoekschrift van het onderhavige beroep. Bijgevolg kan de brief van 3 oktober 1995 niet worden beschouwd als een uitnodiging in de zin vanartikel 175, tweede alinea, van het Verdrag om maatregelen te nemen krachtens artikel 86 van het Verdrag, zodat dit aspect van het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie om te handelen krachtens artikel 90 van het Verdrag

- Middelen en argumenten van partijen

45.
    Om te beginnen betoogt de Commissie, dat dit onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de brief van 3 oktober 1995 niet kan worden beschouwd als een uitnodiging tot handelen in de zin van artikel 175 van het Verdrag, wat het onderdeel van de klacht van 10 maart 1993 inzake artikel 90 van het Verdrag betreft.

46.
    Voorts is dit gedeelte van het beroep volgens de Commissie hoe dan ook niet-ontvankelijk, omdat de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij bij de tenuitvoerlegging van artikel 90 van het Verdrag beschikt, iedere verplichting tot handelen van haar kant uitsluit. Bijgevolg zijn de natuurlijke of rechtspersonen die haar verzoeken te handelen krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, niet gerechtigd een beroep in te stellen tegen de beslissing van de Commissie om geen gebruik te maken van haar prerogatieven of tegen het verzuim om deze prerogatieven te gebruiken (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Ladbroke Racing/Commissie, T-32/93, Jurispr. blz. II-1015; beschikking Gerecht van 23 januari 1995, Bilanzbuchhalter/Commissie, T-84/94, Jurispr. blz. II-101).

47.
    Verzoekster erkent, dat de Commissie voor de tenuitvoerlegging van artikel 90 van het Verdrag over een discretionaire bevoegdheid beschikt, doch wijst erop, dat zij krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag moet toezien op de toepassing van dit artikel en voor zover nodig passende richtlijnen of beschikkingen tot de lidstatenmoet richten. Deze bepalingen houden in, dat de Commissie binnen een redelijke termijn moet handelen, en dat anders beroep wegens nalaten kan worden ingesteld.

- Beoordeling door het Gerecht

48.
    In de eerste plaats zij vastgesteld, dat anders dan de Commissie stelt, de brief van 3 oktober 1995 waarbij verzoekster haar formeel verzoekt te handelen „ten aanzien van de in de klacht van 10 maart 1993 uiteengezette middelen”, in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag is te beschouwen als een regelmatige uitnodiging tot handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag.

49.
    In de tweede plaats dient dus te worden onderzocht in hoever een beroep wegens nalaten gericht kan zijn tegen een verzuim van de Commissie om te handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag. Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat artikel 90, lid 3, van het Verdrag de Commissie belast met het toezicht op de naleving door de Lid-Staten van de op hen rustende verplichtingen met betrekking tot de in artikel 90, lid 1, van het Verdrag bedoelde ondernemingen, en haar uitdrukkelijk de bevoegdheid verleent daartoe richtlijnen en beschikkingen vast te stellen. De Commissie is met name bevoegd om bij wege van een beschikking op basis van artikel 90, lid 3, van het Verdrag vast te stellen, dat een bepaalde overheidsmaatregel onverenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag, met name die van de artikelen 85 tot en met 94 EG-Verdrag (thans artikel 89 EG), en om aan te geven welke maatregelen de Lid-Staat tot welke de beschikking is gericht, dient te nemen om zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen na te komen (zie arrest Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punten 22 tot en met 30).

50.
    Vervolgens zij opgemerkt, dat artikel 90, lid 3, van het Verdrag wegens zijn plaats in de systematiek van het Verdrag en zijn oogmerk deel uitmaakt van de regels die tot doel hebben de vrije mededinging te verzekeren, en er dus toe strekt demarktdeelnemers te beschermen tegen maatregelen van een lidstaat die ingaan tegen de in het Verdrag neergelegde fundamentele economische vrijheden. Zowel uit de plaats van deze bepalingen in het Verdrag als uit hun oogmerk volgt dus, dat een particulier de bescherming van zijn rechtmatige belangen niet kan worden ontzegd, wanneer een lidstaat met betrekking tot de openbare bedrijven of de ondernemingen waaraan hij bijzondere of uitsluitende rechten verleent, maatregelen vaststelt of handhaaft waarvan het mededingingsbeperkend effect overeenkomt met dat van de mededingingsbeperkende gedragingen van alle andere ondernemingen. Volgens de rechtspraak van het Hof is het voorts een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat een ieder moet beschikken over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte tegen beslissingen die een door het Verdrag toegekend recht kunnen aantasten (zie in het bijzonder arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en 19 maart 1991, Commissie/België, C-249/88, Jurispr. blz. I-1275, punt 25; arrest Gerecht van 27 juni 1995, Guérin automobiles/Commissie, T-186/94, Jurispr. blz. II-1753, punt 23).

51.
    De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie bij de tenuitvoerlegging van artikel 90 van het Verdrag beschikt, kan geen afbreuk doen aan deze bescherming, waarbij nog zij aangetekend, dat het Hof in zijn arrest van 20 februari 1997, Bundesverband der Bilanzbuchhalter/Commissie (C-107/95 P, Jurispr. blz. I-947, punt 25) heeft vastgesteld, dat het niet a priori is uitgesloten, dat er uitzonderingssituaties kunnen bestaan waarin een particulier in rechte kan optreden tegen een weigering van de Commissie om een beschikking te geven in het kader van haar toeziende taak als bedoeld in artikel 90, leden 1 en 3, van het Verdrag.

52.
    Onderzocht moet dus worden, of verzoekster zich in casu in een dergelijke uitzonderingssituatie bevindt waarin zij beroep wegens nalaten kan instellen op grond dat de Commissie niet krachtens artikel 90 van het Verdrag een beschikking heeft gegeven.

53.
    Dienaangaande staat vast, dat verzoekster met een kijkcijfer van 42 % in 1992 en een aandeel van 55 % op de reclamemarkt de belangrijkste particuliere televisiezender in Frankrijk is. Door de grote verscheidenheid van haar programma's (nieuwsberichten, sport, speelfilms, fictie, ontspanning, magazines, documentaires) staat zij bovendien in rechtstreekse concurrentie met en bereikt zij eenzelfde publiek als de zenders van France-Télévision. Ook staat vast dat verzoekster en de twee zenders van France-Télévision in rechtstreekse concurrentie staan zowel voor de verwerving van exploitatierechten op films en televisieprogramma's en van uitzendrechten van sportevenementen als voor de verkoop van reclametijd aan adverteerders.

54.
    Ook zij eraan herinnerd, dat de verschillende in de klacht ter discussie gestelde subsidies, voordelen, gedragingen, afspraken en regelingen volgens verzoekster onderling verbonden zijn en een geheel van maatregelen vormen die tot doel of gevolg hebben de mededinging tussen verzoekster en de twee zenders van France-Télévision te vervalsen.

55.
    Ook stelde verzoekster, door verweerster onweersproken, dat de verschillende maatregelen van de Franse Staat ten gunste van France-Télévision haar economische situatie merkbaar ongunstig beïnvloedden.

56.
    Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat anders dan klaagster in de zaak die leidde tot het arrest Bundesverband der Bilanzbuchhalter/Commissie (aangehaald in punt 51 supra), wier beroep tegen de weigering van de Commissie om jegens de Bondsrepubliek Duitsland een beschikking krachtens artikel 90, leden 1 en 3, van het Verdrag te geven indirect beoogde deze lidstaat te dwingen een wetgevende handeling van algemene strekking vast te stellen, verzoekster in de onderhavige zaak van de Commissie een standpuntbepaling krachtens artikel 90 van het Verdrag verlangt over de verschillende betwiste overheidsmaatregelen waarbij volgens haar voordelen worden toegekend aan twee duidelijk geïdentificeerde marktdeelnemers, waarmee zij in rechtstreekse concurrentie staat.

57.
    Uit een en ander volgt, dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie om te handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag, ontvankelijk is.

Ten gronde

Het gestelde verzuim om te handelen uit hoofde van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag

- Middelen en argumenten van partijen

58.
    Wanneer de Commissie wordt verzocht een steunmaatregel op zijn verenigbaarheid te beoordelen, mag zij zich volgens verzoekster niet beperken tot de voorbereidende fase van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, en moet zij de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag openen (arrest Cook/Commissie, aangehaald in punt 20 supra; arresten Gerecht van 18 september 1995, SIDE/Commissie, T-49/93, Jurispr. blz. II-2501, en 28 september 1995, Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651). In casu is de Commissie deze verplichting evenwel niet nagekomen.

59.
    Verweerster voert drie soorten argumenten aan ten betoge dat haar geen verzuim kan worden verweten.

60.
    In de eerste plaats stelt de Commissie, dat zij weliswaar nog steeds niet heeft besloten, of er sprake is van staatssteun en of zij de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag zal openen, maar niet heeft stilgezeten, en een aantal stappen heeft ondernomen om een bijzonder complexe problematiek die alle lidstaten betreft, in al haar aspecten te kunnen analyseren. Dienaangaande betoogt zij dat zij reeds op 12 augustus 1993 de Franse autoriteiten heeft uitgenodigd opmerkingen te maken over de verschillende grieven in verzoeksters klacht, waarop deze op9 december 1993 hebben geantwoord. Tevens heeft zij verschillende vergaderingen gehad met klaagster. Zij voegt eraan toe, dat zij gelet op de aard en de complexiteit van de materie, in december 1993 een grondig onderzoek heeft laten uitvoeren over de exploitatie en de werking van de openbare televisieomroepen in de Gemeenschap. Vanaf de ontvangst van de resultaten van dit onderzoek in oktober 1995 richtte zij zich opnieuw tot de Franse autoriteiten met een verzoek om nadere inlichtingen, die haar op 16 februari 1996 zijn meegedeeld. Bovendien heeft de Commissie met klaagster een uitvoerige briefwisseling gevoerd en had zij sinds maart 1993 veelvuldige contacten met haar (met name op de vergaderingen van september en november 1994, januari en oktober 1995). Verweerster preciseert, dat verzoekster kennis had van al deze maatregelen, en wist dat zij in juli 1995 nog niet over de resultaten van het onderzoek beschikte. Zij verbaast zich dan ook over de aanmaning die verzoekster haar op 3 oktober 1995 stuurde.

61.
    De Commissie betwist verzoeksters stelling, dat zij zich ertoe heeft beperkt een onderzoek te doen uitvoeren. Zij herinnert eraan, dat zij zich actief met het onderzoek van het dossier bezig heeft gehouden, wat blijkt uit de talrijke vergaderingen die zij met de Franse autoriteiten heeft gehad, de briefwisseling en de gerichte vragen die zij hun onder meer bij brieven van 4 en 18 oktober 1996 heeft gesteld.

62.
    In de tweede plaats, aldus de Commissie, is het uitblijven van een standpuntbepaling harentwege te wijten aan de complexiteit van het betrokken dossier.

63.
    Verweerster wijst erop dat nergens een termijn is vastgesteld voor het beantwoorden van een klacht betreffende het bestaan van niet-aangemelde staatssteun, maar dat deze termijn naar de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur moet worden vastgesteld. Of deze beginselen in acht zijn genomen, moet worden nagegaan in het licht van de complexiteit en van de juridische en politieke gevoeligheid van de betrokken materie. Volgens deCommissie moet bij de eventuele juridische kwalificatie van de door verzoekster als staatssteun aangemerkte gedragingen bijzonder omzichtig te werk worden gegaan en moet de Commissie daartoe, alvorens te beslissen, beschikken over alle gegevens rechtens en feitelijk om het probleem in zijn geheel te kunnen begrijpen.

64.
    De Commissie merkt op, dat de openstelling van de televisie-omroepactiviteit voor concurrentie een vrij recent verschijnsel is dat nieuwe problemen doet rijzen, met name betreffende het naast elkaar bestaan van openbare en particuliere zenders.

65.
    Volgens de Commissie is televisie een domein waarop de overheid in het kader van haar activiteiten op televisiegebied niet-commerciële doelstellingen kan nastreven en de verplichting kan opleggen diensten ter beschikking van de volledige nationale bevolking te stellen. Zij heeft geen enkele ervaring inzake de behandeling van staatssteun in deze sector, en moet daartoe dus bijzondere methodologische criteria en beginselen vaststellen. Aldus moet worden nagegaan, in hoever het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig dreigt te worden beïnvloed, nu verzoekster, een Franse particuliere onderneming, in haar klacht het gedrag van de Franse overheid jegens Franse zenders ter discussie stelt. Ook dienen de verplichtingen van openbare dienst nauwkeurig te worden bepaald en moet worden nagegaan in hoever de door verzoekster betwiste overheidsbijdragen en andere voordelen buiten verhouding zijn tot deze verplichtingen en een maatregel van staatssteun vormen waarvan vervolgens de verenigbaarheid moet worden getoetst. De Commissie wijst erop, dat zij reeds in juli 1995 de lidstaten een eerste ontwerp van algemene richtsnoeren over deze problematiek meedeelde en dat zij hoopt binnenkort in samenwerking met de lidstaten een algemeen document te kunnen opstellen waar bij analyse van concrete gevallen naar kan worden verwezen.

66.
    In de derde plaats betoogt de Commissie dat zij nog geen standpunt kan bepalen, zodat aan de procedurele voorwaarden van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag niet is voldaan.

67.
    De Commissie stelt, dat haar geen nalaten in de zin van artikel 175 van het Verdrag kan worden verweten. Bij het verzenden van de aanmaning kon zij namelijk niet handelen in de door verzoekster gewenste zin, aangezien voor haar nog niet duidelijk was, of de aan France-Télévision toegekende kapitaalinbreng en andere voordelen als staatssteun moesten worden aangemerkt, hoewel zij reeds al het nodige had gedaan om daarover een beslissing te kunnen nemen.

68.
    Voorts wijst de Commissie erop, dat gelet op de mogelijke ernstige gevolgen van een eventuele beslissing tot opening van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag niet alleen voor France-Télévision, maar ook voor de meeste andere openbare televisiezenders in de Gemeenschap, met name wat de verplichting tot opschorting van de uitbetaling van de staatssteun betreft (zie arrest Hof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C-312/90, Jurispr. blz. I-4117), zij krachtens de beginselen van behoorlijk bestuur en zorgvuldigheid slechts een beslissing mag nemen, wanneer zij tot een goed onderbouwd standpunt is gekomen.

69.
    Samengevat acht de Commissie het verzoek ongegrond, aangezien zij gelet op de moeilijkheden van de analyse van de sector in het algemeen, het feit dat het om een nieuwe materie gaat, het belang van de gevolgtrekkingen waartoe zij kan komen, alsook de specifieke problemen van het geval France-Télévision binnen een redelijke termijn alles heeft gedaan wat gelet op de complexiteit van de materie nodig was, en zij bovendien ten tijde van de aanmaning niet in de door verzoekster gewenste zin kon handelen.

70.
    Tenslotte, aldus de Commissie, bevestigt het perscommuniqué van 2 oktober 1996 over de financiering van de Portugese openbare televisieomroep, dat haar houding ten aanzien van de financiering van openbare zenders geenszins dilatoir is en dat zij een beslissing zal nemen zodra zij daartoe in staat is.

71.
    Interveniënte sluit zich volledig aan bij verweersters argumenten en bevestigt, dat de Commissie haar onderzoek van de haar voorgelegde vragen voortzet en dat in dit onderzoek complexe vragen rijzen die de lange duur ervan rechtvaardigen.

- Beoordeling door het Gerecht

72.
    Ter beoordeling van de gegrondheid van de vorderingen wegens nalaten moet worden nagegaan, of ten tijde van de aanmaning van de Commissie krachtens artikel 175 van het Verdrag op de instelling een verplichting tot handelen rustte (beschikkingen Gerecht van 13 november 1995, Dumez/Commissie, T-126/95, Jurispr. blz. II-2863, punt 44, en 6 juli 1998, Goldstein/Commissie, T-286/97, Jurispr. blz. II-2269, punt 24).

73.
    Voor zover zij bij uitsluiting bevoegd is om de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, moet de Commissie in het belang van een goede toepassing van de fundamentele verdragsbepalingen inzake staatssteun, een klacht inzake het bestaan van een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken (zie in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 62).

74.
    Volgens de rechtspraak kan de Commissie, evenmin als zij een standpuntbepaling over een verzoek om ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag sine die kan verdagen (arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 55), het vooronderzoek van staatsmaatregelen waarvan wordt gesteld dat zij in strijd zijn met artikel 92, lid 1, van het Verdrag, niet gedurende onbepaalde tijd laten aanslepen, wanneer zij zoals in casu het geval is, ermee heeft ingestemd een dergelijk onderzoek in te leiden (arrest Gerecht van 15 september 1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T-95/96, Jurispr. blz. II-3407, punt 73). Daarentegen volgt uit de vaste rechtspraak, dat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag volstrekt noodzakelijk is, wanneerde Commissie op ernstige problemen stuit bij de beoordeling van de vraag of een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (zie in het bijzonder arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, reeds aangehaald, punt 39).

75.
    Of de duur van een dergelijke administratieve procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende procedurele fasen die de Commissie moet doorlopen, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, Jurispr. blz. II-381, punt 45, en SCK en FNK/Commissie, aangehaald in punt 75 supra, punt 57).

76.
    In casu is verzoeksters klacht ingediend op 10 maart 1993. Ten tijde van de aanmaning van de Commissie overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag, namelijk op 3 oktober 1995, liep het vooronderzoek van de Commissie dus sedert 31 maanden. Bovendien staat tussen partijen vast, dat de Commissie bezig was met een onderzoek van de algemene problematiek van de financiering van de openbare televisiezenders sinds de indiening op 2 maart 1992 van een soortgelijke klacht over televisie in Spanje.

77.
    Voor de Commissie volstond die tijd ruimschoots om de inleidende fase van het onderzoek van de betrokken maatregelen te beëindigen. De instelling had binnen die termijn dus een beslissing over de betrokken maatregelen (zie punt 28 supra) moeten kunnen nemen, tenzij zij kon aantonen dat uitzonderlijke omstandigheden een dergelijk tijdsverloop rechtvaardigden.

78.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat geen van de door de Commissie aangevoerde argumenten kan rechtvaardigen dat zij zoveel tijd heeft laten verstrijken. Zoals het Gerecht in het arrest Gestevisión Telecinco/Commissie (aangehaald in punt 74 supra, punten 82-90) over een klacht inzake dezelfde problematiek van de financiering van de openbare televisiezenders verklaarde, kannamelijk noch de complexiteit van het betrokken dossier, noch de politieke gevoeligheid van de behandelde materie, noch de door de Commissie ondernomen stappen, noch de omstandigheid dat zij nog niet in staat was de verschillende aan France-Télévision verleende overheidsbijdragen als staatssteun aan te merken, rechtvaardigen dat het vooronderzoek van de betrokken maatregelen zo lang heeft geduurd. Ten tijde van de aanmaning op 3 oktober 1995 had de Commissie in staat moeten zijn een beschikking te geven waarbij werd vastgesteld, dat de litigieuze financiële bijdragen geen steunmaatregelen vormden, of anders dat zij met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregelen waren, of ook nog dat zij zich wegens ernstige moeilijkheden genoodzaakt zag de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te openen, in welk geval alle belanghebbenden en met name klaagster en de lidstaten opmerkingen konden maken. Ook had zij binnen de betrokken termijn een hybride beslissing kunnen nemen waarin naar gelang van de omstandigheden een keuze kan worden gemaakt uit voormelde drie beslissingen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 17 februari 1998, Pantochim/Commissie, T-107/96, Jurispr. blz. II-311, punt 51). Bovendien zij eraan herinnerd, dat een lidstaat bij twijfel of de door hem voorgenomen maatregelen als „steunmaatregelen” kunnen worden aangemerkt, zijn belangen kan vrijwaren door zijn voornemen ter kennis te brengen van de Commissie die dan binnen twee maanden een standpunt moet bepalen, zo niet geldt de steunmaatregel als een bestaande steunmaatregel die is onderworpen aan controle krachtens artikel 93, leden 1 en 2, van het Verdrag, in welk geval de betrokken lidstaat na aanmelding het voornemen tot uitvoering kan brengen (arrest Hof van 11 december 1973, Lorenz, 120/73, Jurispr. blz. 1471, punt 4). Deze rechtspraak is gebaseerd op de noodzaak rekening te houden met het rechtmatig belang van de betrokken Lid-Staat om snel over de rechtssituatie te worden geïnformeerd. Dit element ontbreekt, wanneer de Lid-Staat voorgenomen steunmaatregelen tot uitvoering heeft gebracht zonder ze vooraf bij de Commissie aan te melden (arrest Hof van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 48). Zoals het Hof preciseerde, strekt de rechtstreekse werking van het bij artikel 93, lid 3, laatste zin,van het Verdrag gestelde verbod op tenuitvoerlegging zich in dit geval uit tot iedere steunmaatregel die zonder kennisgeving tot uitvoering is gebracht (arrest SFEI e.a., reeds aangehaald, punt 39). Wanneer de lidstaat, zoals in casu, zijn steunvoornemen niet heeft aangemeld, dan geldt voor hem een volstrekt verbod op de tenuitvoerlegging van de voorgenomen maatregelen, en kan bij overtreding van dit verbod iedere nationale rechter de staat veroordelen. Ter rechtvaardiging van het uitblijven van een standpuntbepaling kan de Commissie in casu dus geenszins stellen, dat de opening van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag de opschorting van de betrokken steunverlening meebrengt.

79.
    Voorts staat vast, dat de Commissie tot dusver nog steeds geen van vorenbedoelde beslissingen heeft genomen.

80.
    Uit een en ander volgt, dat er op 3 december 1995, na afloop van de termijn van twee maanden vanaf de ontvangst op 3 oktober 1995 van de uitnodiging tot handelen, sprake was van een verzuim vanwege de Commissie, die had nagelaten vast te stellen dat de betrokken overheidsmaatregelen geen steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormden, of anders dat zij steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zijn, die ingevolge artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, of ook nog dat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag diende te worden geopend, of ten slotte dat naar gelang van de omstandigheden een combinatie van deze verschillende mogelijkheden moet worden toegepast.

81.
    De conclusies wegens nalaten, voor zover zij ertoe strekken vast te stellen dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten een beslissing krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag te nemen, moeten dus gegrond worden verklaard.

Het verzuim om te handelen uit hoofde van artikel 85 van het Verdrag

- Middelen en argumenten van partijen

82.
    Volgens verzoekster moest de Commissie haar na de eerste fase van onderzoek de mededeling als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 99/63 zenden. De Commissie is deze verplichting niet nagekomen, en is dus schuldig aan een verzuim.

83.
    In haar opmerkingen over de krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63 gezonden brief van 15 mei 1997 stelt verzoekster, dat deze niet als een standpuntbepaling kan worden beschouwd die het verzuim kan beëindigen. Haars inziens is die brief ontoereikend gemotiveerd en zelfs dilatoir, in het bijzonder wat de voorbije vier jaar onderzoek betreft, en vormt hij uiteindelijk slechts een ongepaste poging van de Commissie om haar voordeel te doen met de rechtspraak van het Hof volgens welke een standpuntbepaling van de verwerende instelling aan het verzuim een einde maakt. Zij wijst erop, dat een brief van de Commissie slechts als standpuntbepaling in de zin van het arrest van het Hof van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie (125/78, Jurispr. blz. 3173) kan worden aangemerkt, indien deze conform is aan de voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63, in het bijzonder indien hij de redenen van haar standpunt meedeelt.

84.
    Verzoekster wijst erop, dat de door de Commissie aangevoerde reden om artikel 85 van het Verdrag buiten toepassing te laten, namelijk dat France-Télévision een economische eenheid vormt, is gebaseerd op de antwoorden van France 2 en France 3 van 10 november 1993 en op een brief van TF1 van 30 april 1993. Noch de complexiteit van het dossier, noch de resultaten van het onderzoek konden dus van enige invloed zijn op de bijzonder summiere inhoud van de brief van 15 mei 1997. De door de Commissie aangevoerde rechtvaardiging betreffende het gebrek aan communautair belang gaat ook voorbij aan de argumenten en stukken in de aanvullende klacht van 10 maart 1997. Bijgevolg suggereert verzoekster het Gerecht de Commissie te gelasten haar een naar behoren gemotiveerd antwoord mee tedelen, zodat zij over de nodige informatie beschikt en kan beoordelen of zij het Gerecht al dan niet om een uitspraak over het nalaten moet verzoeken.

85.
    Verweerster verwijst naar haar betoog in het kader van haar onderzoek van de grieven betreffende schending van artikel 92 van het Verdrag.

86.
    Bovendien, aldus verweerster, is haar brief aan verzoekster van 15 mei 1997 een standpuntbepaling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63, waardoor het verzuim wordt beëindigd. Derhalve behoeft volgens haar geen uitspraak meer te worden gedaan over dit gedeelte van het beroep.

87.
    Interveniënte sluit zich aan bij verweersters argumenten.

- Beoordeling door het Gerecht

88.
    Volgens de rechtspraak vormt een aan een klager verzonden brief die aan de voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63 voldoet, een standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag (arrest GEMA/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Door een dergelijke standpuntbepaling wordt een einde gemaakt aan het stilzitten van de Commissie en is het door deze klager ingestelde beroep wegens nalaten zonder voorwerp geraakt (arrest Hof van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C-282/95 P, Jurispr. blz. I-1503, punten 30 en 31).

89.
    Onderzocht moet dus worden, in hoever de brief van de Commissie aan verzoekster van 15 mei 1997 kan worden beschouwd als een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63.

90.
    Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat de brief van 15 mei 1997 die uitdrukkelijk verwijst naar artikel 6 van verordening nr. 99/63, voldoet aan alle vormvereisten van dit artikel. Nadat is herinnerd aan de in haar klacht vastgesteldegrieven, worden klaagster namelijk de redenen meegedeeld waarom de klacht wordt verworpen, en wordt haar een termijn van twee maanden gegeven om haar eventuele opmerkingen schriftelijk in te dienen.

91.
    Volgens verzoekster kan de brief van 15 mei 1997 evenwel niet worden beschouwd als een standpuntbepaling die een einde kan maken aan het verzuim, omdat hij zeer gebrekkig gemotiveerd en zelfs dilatoir is.

92.
    Deze zienswijze kan niet worden aanvaard. In haar brief van 15 mei 1997 zet de Commissie namelijk de twee redenen uiteen waarom zij heeft gemeend geen gunstig gevolg te kunnen geven aan verzoeksters klacht betreffende schending van artikel 85 van het Verdrag, wat het enige onderdeel is dat in het kader van het onderhavige onderzoek moet worden beoordeeld. Enerzijds, aldus de Commissie, hebben de twee ondernemingen, France 2 en France 3, die deel uitmaken van eenzelfde groep en onder het gezag staan van één president die zorgt voor een uniform beleid, op de markt geen werkelijke autonomie doch vormen zij een economische eenheid, zodat hun beweerdelijk onderling afgestemd gedrag volgens de rechtspraak (arrest Hof van 24 oktober 1996, Viho/Commissie, C-73/95 P, Jurispr. blz. I-5457) niet in strijd met artikel 85 van het Verdrag kan worden geacht. Anderzijds is volgens de Commissie in casu voldaan aan de voorwaarden voor de afwijzing van een klacht wegens ontbreken van gemeenschapsbelang, nu „in deze zaak niet blijkt van een merkbare ongunstige invloed op het intracommunautaire handelsverkeer”.

93.
    Gesteld dat de motivering in de brief van 15 mei 1997, zoals verzoekster stelt, betwistbaar en summier is, is deze grief met betrekking tot de vraag of de Commissie haar standpunt heeft bepaald in de zin van artikel 175 van het Verdrag, irrelevant.

94.
    De brief van 15 mei 1997 moet derhalve worden aangemerkt als een mededeling krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63, waardoor een einde is gekomen aan een eventueel verzuim vanwege de Commissie.

95.
    Mitsdien behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de conclusies wegens nalaten voor zover zij strekken tot de vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten te handelen uit hoofde van artikel 85 van het Verdrag.

Het verzuim om te handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag

- Middelen en argumenten van partijen

96.
    Volgens verzoekster is de brief van de Commissie van 15 mei 1997, waarbij deze haar meedeelde niet voornemens te zijn een procedure krachtens artikel 90 van het Verdrag in te leiden, summier zo niet onbestaande en zeer ontoereikend om klager in staat te stellen nuttig commentaar te leveren, zodat de brief van 15 mei 1997 geen einde heeft gemaakt aan het verzuim van de Commissie, daar hij niet als een echte standpuntbepaling kan gelden.

97.
    De Commissie stelt, dat de brief van 15 mei 1997 ook een analyse geeft van de feiten vanuit het oogpunt van artikel 90 van het Verdrag, hoewel deze bepaling klaagster in dit verband geen enkel recht toekent.

98.
    Volgens interveniënte is het beroep wegens nalaten door de standpuntbepaling van de Commissie in de brief van 15 mei 1997 over de toepasselijkheid van artikel 90 van het Verdrag hoe dan ook zonder voorwerp geraakt.

- Beoordeling door het Gerecht

99.
    Nagegaan dient te worden, in hoever de brief van de Commissie van 15 mei 1997 een standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag is,waardoor een einde komt aan het stilzitten van de Commissie zodat het beroep wegens nalaten zonder voorwerp is geraakt voor zover het is gericht tegen haar gesteld verzuim om te handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag.

100.
    Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie in haar brief van 15 mei 1997 verzoekster enerzijds heeft meegedeeld, dat zij na onderzoek van de gegrondheid van haar grieven uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag niet heeft kunnen vaststellen dat de betwiste feiten een inbreuk vormden, en anderzijds de redenen heeft uiteengezet waarom zij niet voornemens was een procedure krachtens artikel 90 van het Verdrag in te leiden.

101.
    Uit de inhoud van deze brief en uit de context waarin hij is te zien, blijkt dus duidelijk, dat de Commissie, toen zij verzoekster de brief van 15 mei 1997 heeft gezonden, van mening was, dat de door haar ingewonnen gegevens geen grond opleverden om een gunstig gevolg te geven aan het onderdeel van de klacht betreffende de gestelde schending van artikel 90 van het Verdrag.

102.
    Zoals hierboven vastgesteld, is een grief betreffende een eventuele vergissing of ontoereikende motivering, wat de vraag betreft of de Commissie een standpunt in de zin van artikel 175 van het Verdrag heeft bepaald, anderzijds irrelevant.

103.
    Daaruit volgt, dat de Commissie met haar brief van 15 mei 1997 aan klaagster een standpunt heeft bepaald in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag, en dat geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan over de conclusies wegens nalaten, voor zover zij strekken tot de vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten te handelen uit hoofde van artikel 90 van het Verdrag.

Het subsidiaire beroep tot nietigverklaring

104.
    Subsidiair, voor zover de brief van de Commissie van 11 december 1995 een besluit tot afwijzing van haar klacht van 10 maart 1993 vormt, stelt verzoekster dat dit besluit onwettig moet worden verklaard, omdat daarbij niet de schending van de artikelen 85, 90 en 92 van het Verdrag wordt vastgesteld. In repliek nam verzoekster weliswaar akte van de erkenning door de Commissie dat de brief van 11 december 1995 geen standpuntbepaling in de zin van artikel 175 van het Verdrag vormde, doch zij verklaarde dat zij haar beroep tot nietigverklaring louter subsidiair toch handhaafde, voor het geval dat het Gerecht het tegenovergestelde standpunt zou innemen.

105.
    Zoals blijkt uit de overeenstemmende standpunten van partijen en uit de beoordeling van het Gerecht in het kader van het beroep wegens nalaten, is de brief van 11 december 1995 zuiver informatief en bevat hij geen enkele standpuntbepaling van de Commissie over de grond van de zaak.

106.
    Nu de conclusies tot nietigverklaring louter subsidiair zijn ingesteld, behoeft daarover dus geen uitspraak te worden gedaan.

Kosten

107.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Wanneer daarentegen het geding zonder voorwerp is geraakt, beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten.

108.
    In casu is de Commissie enerzijds op de wezenlijke punten van haar conclusies in het ongelijk gesteld en anderzijds heeft zij niet binnen de termijn van artikel 175 van het Verdrag gevolg gegeven aan de aanmaning. Voorts heeft de Commissie slechts op 15 mei 1997, dus toen het onderhavige beroep reeds was ingesteld,verzoekster kennis gegeven van een standpuntbepaling over het onderdeel van haar klacht van 10 maart 1993 betreffende schending van de artikelen 85 en 90 van het Verdrag.

109.
    In de omstandigheden van de onderhavige zaak is het dus niet meer dan billijk dat de Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster, met uitsluiting van wegens de interventie van de Franse Republiek aan verzoekster opgekomen kosten.

110.
    Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering moet de Franse Republiek haar eigen kosten dragen, alsook de wegens haar interventie aan verzoekster opgekomen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende, verstaat:

1)    De Commissie is de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door geen beschikking te geven over het onderdeel van de op 10 maart 1993 door Télévision française 1 SA ingediende klacht dat betrekking had op staatssteun.

2)    Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vorderingen wegens nalaten die zijn gericht tegen het verzuim van de Commissie om te handelen uit hoofde van de artikelen 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG).

3)    Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het verzuim van de Commissie om te handelen uit hoofde van artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG).

4)    Over de subsidiaire conclusies tot nietigverklaring behoeft geen uitspraak te worden gedaan.

5)    De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsook verzoeksters kosten, met uitsluiting van de wegens de interventie van de Franse Republiek aan verzoekster opgekomen kosten.

6)    De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen, alsook de wegens haar interventie aan verzoekster opgekomen kosten.

Jaeger
Lenaerts
Tiili

Azizi

Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 juni 1999.

De griffier

De president van de Derde kamer (uitgebreid)

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Frans.